ECLI:NL:TADRSGR:2020:23 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-824/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:23
Datum uitspraak: 13-01-2020
Datum publicatie: 18-02-2020
Zaaknummer(s): 18-824/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
  • Klacht gegrond, zonder maatregel
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Verzet. Naar het oordeel van de raad heeft de voorzitter miskend dat verweerster de uitlatingen van haar cliënt (gericht tegen klager) had moeten verifiëren, omdat de cliënt lijdt aan een ernstige vorm van dementie. Het verzet is gegrond. De klacht is gedeeltelijk gegrond, maar vanwege de geringe ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van verweerster legt de raad geen maatregel op.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 13 januari 2020 in de zaak 18-824/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 16 januari 2019 op de klacht van:

klager

gemachtigde: mr. C.G. van der Wiel

tegen:

verweerster

gemachtigde: mr. S. Schuurman

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 31 oktober 2016 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Verweerster was ten tijde van het indienen van de klacht advocaat te Culemborg. De klacht is daarom onderzocht door de deken Gelderland. Verweerster is gedurende het onderzoek naar de klacht door de deken Gelderland met haar kantoor verhuisd naar Leerdam.

1.3    Bij brief aan de raad van 3 oktober 2018 met kenmerk K 16/121 heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.4    Bij beslissing van 16 januari 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht deels kennelijk niet ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 16 januari 2019 is verzonden aan klager.

1.5    Bij fax van 15 februari 2019 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.6    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 11 november 2019 in aanwezigheid van de gemachtigden van partijen.

1.7    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klager van 15 februari 2019.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Klager is sinds 2011 werkzaam voor een onderneming die onderdeel uitmaakt van een concern. Het concern werd mede bestuurd door de heer M. De heer M lijdt aan een vorm van dementie en verblijft sinds 2015 in een verzorgingstehuis uit kracht van een maatregel op grond van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (hierna: BOPZ).

2.2    Bij beschikking van 10 februari 2015 is het vermogen van de heer M onder bewind gesteld met benoeming van mr. K tot bewindvoerder. De echtgenote en de dochter van de heer M hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikking. Het gerechtshof heeft de beschikking vernietigd en heeft de heer M bij beschikking van 27 november 2015 onder curatele gesteld met benoeming van de echtgenote en de dochter tot curatoren.

2.3    Op 22 september 2016 heeft verweerster namens de heer M een verzoekschrift ingediend strekkend tot opheffing van de curatele, althans omzetting van de curatele in bewind, althans ontslag van de curatoren. Het verzoek is bij beschikking van 29 november 2016 afgewezen. Verweerster heeft tegen de beschikking hoger beroep ingesteld.

2.4    Verweerster heeft namens de heer M verzocht om opheffing van de BOPZ-maatregel, althans om wijziging ervan naar een ander regime.

2.5    Bij brief van 19 oktober 2016 heeft verweerster klager verzocht om eigendommen van de heer M terug te geven. Verweerster heeft het volgende aan klager geschreven:

“Cliënt begreep van zijn vrouw en dochter dat een aantal van zijn persoonlijke eigendommen zich thans onder uw hoede zouden bevinden. Cliënt wil deze zaken graag terug hebben. Daarbij is er geen enkele rechtsgrond op basis waarvan zou moet worden aangenomen dat deze zaken aan cliënt worden onthouden. U bent door de rechtbank niet aangewezen als curator of bewindvoerder, en heeft in die zin niet met de zaken of eigendommen van cliënt te maken. Daarbij bieden de wettelijk voorschriften zelfs voor een curator geen grond om persoonlijke eigendommen van een curandus weg te houden (…). Eigendomsvraagstukken vallen daarmee ook buiten de curatele. (…)”.

2.6    Het verzoek van verweerster zag op afgifte van een koffertje, een telefoon met toebehoren, een agenda 2015, een boekje met telefoonnummers en een meetlint.

2.7    Klager heeft afwijzend gereageerd op het verzoek in een e-mail van 24 oktober 2016, 11.08 uur. Klager heeft geschreven: “Inhoudelijk ga ik met nadruk verder niet in op uw verzoek”. Hij heeft in zijn e-mail verder zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over de rol van verweerster als advocaat van de heer M. 

2.8    In haar e-mail van 24 oktober 2016, 14.44 uur, aan klager heeft verweerster vervolgens geschreven dat klager en de curatoren weigeren eigendommen van de heer M te verstrekken en dat sprake is van “een vorm van wederrechtelijke toe-eigening, die valt te kwalificeren als diefstal dan wel verduistering”. Verweerster heeft haar e-mail ‘cc’ gestuurd naar de dochter van de heer M, de advocaat van de curatoren (echtgenote en dochter) van de heer M en naar een gmail-adres waarvan uit het dossier niet blijkt wie daarvan gebruik maakt. 

2.9    Bij brief van 31 oktober 2016 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2.10    Verweerster was ten tijde van het indienen van de klacht advocaat te Culemborg. De klacht is daarom onderzocht door de deken Gelderland. Verweerster is gedurende het onderzoek naar de klacht door de deken Gelderland met haar kantoor verhuisd naar Leerdam. De deken Gelderland heeft het onderzoek naar de klacht afgerond en  het klachtdossier op 3 oktober 2018 doorgezonden naar de raad. 

3    DE KLACHT EN HET VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft zich op verzoek (en op kosten) van derden agressief gemengd in de situatie van de heer M en heeft de heer M tot haar cliënt uitgeroepen. Samen met (bevriende) derden heeft verweerster voeding gegeven aan het ongefundeerde oordeel van de heer M dat hij onjuist wordt behandeld, terwijl bij het ziektebeeld van de heer M hoort dat hij niet onderkent dat hij ziek is.

b)    Verweerster heeft zonder overleg met of toestemming van de curatoren gesprekken gevoerd met de heer M.

c)    Verweerster heeft nagelaten onderzoek te doen naar het standpunt van de heer M dat hij ten onrechte onder curatele is gesteld en ten onrechte is opgenomen.

d)    Verweerster heeft klager ten onrechte beticht van diefstal en verduistering. Verweerster heeft zich daarmee ook onnodig grievend uitgelaten over klager.

e)    Verweerster heeft klager valselijk beschuldigd van bedreiging en intimidatie. Verweerster heeft klager verweten dat hij tegen de heer M heeft gezegd: “weet jij wel hoe gek jij bent?”.

f)    Verweerster heeft verzoeken aan derden gedaan tot het afgeven van goederen en van informatie en tot het aanpassen van het bedrijfsbeleid.

g)    Verweerster heeft klager benadeeld door hem in procedures te betrekken.

3.2    De stellingen die klager aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

3.3    Op het verzet en de gronden daarvoor zal de raad hierna ingaan.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat klager geen belang heeft bij zijn klacht.

4.2    Hetgeen verweerster voor het overige heeft aangevoerd zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    Verweerster houdt kantoor in Leerdam, sinds 1 januari 2019 gelegen in het ressort Arnhem-Leeuwarden. Op het moment dat de deken Gelderland het klachtdossier indiende bij de raad (3 oktober 2018) lag Leerdam nog in het ressort Den Haag. De voorzitter was daarom bevoegd de klacht te beoordelen, zodat de raad bevoegd is het verzet te beoordelen.

5.2    De raad stelt voorop dat het verzet zich uitsluitend richt tegen de beoordeling door de voorzitter van de klachtonderdelen d) en e).

5.3    De raad begrijpt de gronden voor het verzet aldus, dat klager van mening is dat de voorzitter ten onrechte geen althans onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat het reeds vanwege de gezondheidssituatie van haar cliënt (die aan een ernstige vorm van dementie lijdt) op de weg van verweerster had gelegen om bij de behandeling van de zaak de door haar cliënt gedane uitlatingen te verifiëren. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn verzet naar de uitspraak van het Hof van Discipline van 18 oktober 2019 (ECLI:NL:TAHVD:2019:190).

5.4    De raad acht het verzet gegrond. De ernstige vorm van dementie waaraan de cliënt van verweerster lijdt, had haar tot extra zorgvuldigheid ten aanzien van de door haar gedane uitingen jegens klager moeten nopen. De voorzitter heeft ten onrechte niet getoetst of door verweerster aan deze extra zorgvuldigheidseis is voldaan.

5.5    Nu het verzet gegrond is, komt de raad toe aan een beoordeling van de klacht. Nu het verzet zich uitsluitend richt tegen de beslissing van de voorzitter ten aanzien van de klachtonderdelen d) en e), kunnen de overige klachtonderdelen onbesproken blijven en behoeft de raad daarover niet te oordelen. .

5.6    Klager verwijt verweerster onder d) en e) dat zij tekort is geschoten in de op haar als advocaat rustende zorgvuldigheidsplicht, omdat zij zonder enig voorbehoud en zonder verifieerbare onderbouwing en/of zonder dat sprake is van een onherroepelijk vonnis, klager heeft beschuldigd van strafbare feiten en zich daarmee onnodig grievend over hem heeft uitgelaten.

Klachtonderdeel d)

5.7    De raad is van oordeel dat van een advocaat bij het uiten van zware beschuldigingen als diefstal en verduistering mag worden verwacht dat hij zich tevoren ervan vergewist dat er voldoende grond voor dergelijke beschuldigingen bestaat. Juist vanwege het precaire karakter van de zaak had verweerster terughoudender behoren te zijn met het presenteren van dergelijke beschuldigingen als vaststaand feit en zij had in het feit dat haar cliënt zwaar dementerend is te meer aanleiding moeten zien om dergelijke zware beschuldigingen niet als vaststaande (strafbare) feiten te presenteren.

5.8    Met haar beschuldiging van diefstal en verduistering is verweerster naar het oordeel van de raad onnodig escalerend opgetreden. Zij heeft jegens klager onbetamelijk en niet professioneel gehandeld door klager zonder concrete onderbouwing  te beschuldigen van strafbare feiten en heeft daarmee onvoldoende afstand gehouden van de standpunten van haar cliënt. Haar uitlatingen zijn naar het oordeel van de raad onnodig grievend jegens klager, die daardoor onevenredig in zijn belangen is geschaad. Dit klachtonderdeel is gegrond.

Klachtonderdeel e)

5.9    Volgens klager heeft verweerster hem valselijk beschuldigd van bedreiging en intimidatie door hem te verwijten dat hij tegen haar cliënt heeft gezegd “weet jij wel hoe gek jij bent”. Hoewel het gelet op de geestestoestand van haar cliënt ook ten aanzien van deze mededeling op de weg van verweerster had gelegen, de juistheid ervan te verifiëren, is er met het aan klager geuite verwijt als zodanig naar het oordeel van de raad nog geen sprake van een beschuldiging van een strafbaar feit. Bovenstaande maatstaf geldt hier dus niet; verweerster heeft zich in zoverre niet onnodig grievend uitgelaten. Dit klachtonderdeel is ongegrond. 

6    MAATREGEL

6.1    De raad ziet in de geringe ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel. In de zaak waarop de beslissing van het Hof van Discipline d.d. 18 oktober 2019 ziet, waarin wel een maatregel is opgelegd, is anders dan in dit geval sprake van een bijzonder emotionele situatie.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond verklaart, moet   verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline, enkel oordelend over de klachtonderdelen d) en e):

-    verklaart het verzet gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel d) gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel e) ongegrond;

-     bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis, A. Schaberg, P. Rijpstra en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020.