ECLI:NL:TADRARL:2020:3 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-825

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:3
Datum uitspraak: 13-01-2020
Datum publicatie: 23-01-2020
Zaaknummer(s): 18-825
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzetbeslissing. Termijnoverschrijding. Hoewel de raad begrip heeft voor de moeilijke omstandigheden waarin klaagster zich destijds bevond, leveren de door klaagster naar voren gebrachte omstandigheden geen bijzondere omstandigheden op om de overschrijding van de driejaarstermijn toe te staan (verschoonbaar te achten). De voorzitter heeft verder de juiste maatstaf toegepast en rekening gehouden met de relevante omstandigheden. Het verzet is dan ook ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 13 januari 2020

in de zaak 18-825

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 7 januari 2019 op de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 28 maart 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 26 oktober 2018 met kenmerk K 18/60, door de raad digitaal ontvangen, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 7 januari 2019 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht niet-ontvankelijk verklaard. De voorzittersbeslissing is op 7 januari 2019 verzonden aan klaagster.

1.4    Bij brief van 30 januari 2019, door de raad op 31 januari 2019 ontvangen, heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 28 oktober 2019 in aanwezigheid van klaagster en verweerster.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gegrond en van het verzetschrift van klaagster.

2    FEITEN

2.1    Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    klaagster onder druk te zetten om het echtscheidingsconvenant te ondertekenen door te dreigen zich anders terug te trekken als advocaat, terwijl klaagster toen fysiek en mentaal niet in staat was om de gevolgen van de ondertekening van het convenant te overzien;

b)    klaagster niet te ondersteunen bij haar mentale en labiele situatie en daarbij niet in haar belang te handelen, waardoor klaagster ernstig is benadeeld;

c)    klaagster te misleiden door misbruik te maken van omstandigheden door onder meer haar zaak zonder overleg over te hevelen door de gegevens van haar zaak te doen toekomen aan de wederpartij, hetgeen een zeer nadelige impact op klaagster heeft gehad.

3.2    Klaagster is het er niet mee eens dat de voorzitter haar klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De gronden van het verzet richten zich, zakelijk en samengevat weergegeven, tegen de gronden waarop deze beslissing rust.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich schriftelijk en ter zitting tegen de klacht en het verzet verweerd.

De raad zal hierna zo nodig op dit verweer ingaan.

5     BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat het karakter van de procedure waarbij verzet tegen een voorzittersbeslissing is ingesteld met zich brengt dat tijdens de mondelinge behandeling van het verzet primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in die beslissing. De inleidende klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn.

5.2    De raad stelt op basis van de dossierstukken en de ter zitting afgelegde verklaringen vast dat het klaagster bij haar klacht over verweerster gaat om de ondertekening van het echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) en de daarbij volgens klaagster door verweerster op haar uitgeoefende druk, waarbij verweerster volgens klaagster geen of onvoldoende oog heeft gehad voor haar fysieke en psychische toestand. Verder stelt de raad op basis van de dossierstukken vast dat de in mei 2014 gestarte onderhandelingen over het convenant op 25 september 2014 zijn afgerond door de ondertekening van het convenant door verweerster. Bovendien volgt uit een brief van klaagster aan verweerster van 23 september 2014 en de reactie daarop van verweerster van 24 september 2014 dat klaagster zich door haar aanstaande ex-echtgenoot, zijn advocaat en door verweerster onder druk gezet voelde om het convenant te tekenen en dat toen al sprake was van een beginnende vertrouwensbreuk tussen klaagster en verweerder. De communicatie die in de resterende maanden van 2014 tussen klaagster en verweerster heeft plaatsgevonden, gaat over de uitvoering van het convenant en over de mogelijkheid van hoger beroep. Naar het oordeel van de raad had klaagster haar klacht over verweerster dan ook uiterlijk op of kort na 25 september 2014 bij de deken moeten indienen. De raad ziet geen aanleiding om, zoals namens klaagster ter zitting is betoogd, voor de aanvang van de driejaarstermijn als bedoel in artikel 46g lid 1, aanhef en onder a, Advocatenwet, uit te gaan van de datum van 10 april 2015. Op deze datum heeft verweerster de opdracht aan klaagster teruggegeven, omdat de vertrouwensbreuk die al in september 2014 was begonnen toen definitief was geworden. Uit het bovenstaande volgt dat de raad net als de voorzitter van oordeel is dat klaagster haar klacht over verweerster ruimschoots na het einde van de termijn van drie jaar, en dus te laat, bij de deken heeft ingediend.

5.3    Hoewel de raad begrip heeft voor de moeilijke omstandigheden waarin klaagster zich destijds bevond, leveren de door klaagster naar voren gebrachte omstandigheden naar het oordeel van de raad geen bijzondere omstandigheden op om de overschrijding van de driejaarstermijn toe te staan (verschoonbaar te achten). Daarbij neemt de raad in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat klaagster, zo zij ook ter zitting heeft bevestigd, wist dat voor het indienen van een klacht bij de deken een termijn van drie jaar gold. Desondanks heeft klaagster tot 28 maart 2018 gewacht met het indienen van de klacht, terwijl zij zich ook in 2015 al bij het kantoor van verweerster had beklaagd over de kwaliteit van de dienstverlening van verweerster in 2014. Daarbij merkt de raad tot slot op dat als klaagster zich op of rond 25 september 2014 door fysieke en psychische problemen niet in staat achtte om tijdig, binnen de termijn van drie jaar, een klacht in te dienen, zij hiervoor de hulp van een derde had kunnen inschakelen. Dat klaagster die hulp niet op tijd heeft ingeschakeld komt voor haar risico.

5.4    De raad is voorts van oordeel dat de voorzitter in zijn beslissing bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klaagster aangevoerde verzetgronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden niet-ontvankelijk bevonden.

5.5    Nu het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar de inhoud van de klacht. De raad verklaart het verzet dan ook ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gewezen door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. F.B.M. van Aanhold, F.E.J. Janzing, S.H.G. Swennen en H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020.

griffier                         voorzitter