ECLI:NL:TADRAMS:2020:8 Raad van Discipline Amsterdam 19-814/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2020:8
Datum uitspraak: 13-01-2020
Datum publicatie: 20-01-2020
Zaaknummer(s): 19-814/A/A
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat deels niet-ontvankelijk wegens tijdsverloop en voor het overige kennelijk ongegrond. Naar het oordeel van de voorzitter is voldoende aannemelijk dat klaagster medio 2015 redelijkerwijs bekend is geworden met de laatste twee door verweerder aangevraagde toevoegingen. Verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 13 januari 2020

in de zaak 19-814/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 28 november 2019 met kenmerk 2018-720882, door de raad ontvangen op 29 november 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken die aan de raad zijn voorgelegd, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster is verwikkeld in een geschil met haar buurman in verband met (onder meer) een door klaagster in haar tuin geplaatste schutting/pergola. Verweerder heeft klaagster hierin bijgestaan als advocaat.

1.2    Op 15 april 2011 heeft een intakegesprek plaatsgevonden tussen klaagster, de zus van klaagster en verweerder.

1.3    Op 13 oktober 2011 heeft klaagster met haar buurman een vaststellingsovereenkomst gesloten.

1.4    Op 2 januari 2012 heeft de buurman een handhavingsverzoek ingediend bij de gemeente. De gemeente is vervolgens overgegaan tot handhaving en heeft op 23 april 2012 aan klaagster een last onder dwangsom opgelegd. Nadat klaagster daartegen tevergeefs in beroep is gekomen en de gemeente alsnog tot handhaving is overgegaan, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) bij uitspraak van 6 mei 2013 de bezwaren van klaagster gegrond verklaard en het door klaagster gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel gehonoreerd.

1.5    Op 4 juni 2013 heeft de buurman opnieuw een handhavingsverzoek bij de gemeente ingediend. De gemeente heeft bij besluit van 23 juli 2013 afwijzend beslist. Het door de buurman daartegen gemaakte bezwaar is door de gemeente verworpen. De buurman heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 11 april 2014 heeft de rechtbank het beroep van de buurman niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

1.6    Op 27 februari 2014 heeft de buurman opnieuw een handhavingsverzoek bij de gemeente ingediend. De gemeente heeft bij besluit van 24 april 2014 afwijzend beslist. Het door de buurman daartegen gemaakte bezwaar is door de gemeente verworpen.  De buurman heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Op 16 april 2015 heeft de mondelinge behandeling van het beroep plaatsgevonden, waarbij klaagster en verweerder, die klaagster bijstond, zijn verschenen. Bij uitspraak van 28 mei 2015 heeft de rechtbank het beroep van de buurman ongegrond verklaard.

1.7    Op 22 juli 2014 is klaagster door haar buurman gedagvaard in een civiele procedure in verband met een vordering tot nakoming van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. In deze procedure heeft verweerder namens klaagster tegenvorderingen ingediend. Op 13 februari 2015 is er vonnis gewezen, waarbij zowel de vorderingen van de buurman als de tegenvorderingen van klaagster zijn afgewezen.

1.8    Bij dagvaarding van 8 mei 2015 heeft de buurman hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 13 februari 2015. Op 29 maart 2016 heeft de behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Bij arrest van 16 augustus 2016 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van de buurman alsnog (gedeeltelijk) toegewezen.

1.9    Op 29 mei 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand een brief gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Ons kenmerk: 4LF6728

Geachte [klaagster],

U heeft op 29-05-2015 een beslissing met bovengenoemd kenmerk ontvangen van de Raad voor Rechtsbijstand. Op basis van die beslissing heeft [verweerder] werkzaamheden voor u verricht in de zaak tegen B&W VAN DIEMEN.

Aan u is toen een eigen bijdrage in de kosten van deze advocaat opgelegd op grond van uw verzamelinkomen.

Dit verzamelinkomen was door de Belastingdienst op 29-05-2015 nog niet definitief vastgesteld. Daarom heeft de Raad nu de wettelijk voorgeschreven hercontrole uitgevoerd (...).

De hoogte van het definitief vastgestelde verzamelinkomen leidt tot een hogere eigen bijdrage.

(...)

U moet € 627,00 aan de Raad betalen.”

1.10    Op 20 juni 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand een brief gestuurd aan klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

“Ons kenmerk: 4LH5657

Geachte [klaagster],

U heeft op 26-06-2015 een beslissing met bovengenoemd kenmerk ontvangen van de Raad voor Rechtsbijstand. Op basis van die beslissing heeft [verweerder] werkzaamheden voor u verricht in de zaak tegen [buurman].

Aan u is toen een eigen bijdrage in de kosten van deze advocaat opgelegd op grond van uw verzamelinkomen.

Dit verzamelinkomen was door de Belastingdienst op 26-06-2015 nog niet definitief vastgesteld. Daarom heeft de Raad nu de wettelijk voorgeschreven hercontrole uitgevoerd (...).

De hoogte van het definitief vastgestelde verzamelinkomen leidt tot een hogere eigen bijdrage.

(...)

U moet € 627,00 aan de Raad betalen.”

1.11    Bij klachtformulier van 8 november 2018, aangevuld bij klachtformulier van 5 december 2018, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    voor een simpele zaak vele toevoegingen op klaagsters naam heeft aangevraagd (vijf), bij verschillende Raden voor Rechtsbijstand, waarvan slechts één met medeweten van klaagster;

b)    klaagster telkens onjuist heeft geadviseerd en dat zijn juridische kennis tekort schoot.

2.2    Voorts verzoekt klaagster gepaste maatregelen tegen verweerder te treffen, hem de toegang tot de Raad voor Rechtsbijstand te weigeren, vier van de verleende toevoegingen nietig te verklaren en een schadevergoeding ter hoogte van de door klaagster betaalde eigen bijdragen toe te wijzen.

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergeven.

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Klaagster verwijt verweerder dat hij voor een simpele zaak vele toevoegingen op klaagsters naam heeft aangevraagd (vijf), bij verschillende Raden voor Rechtsbijstand, waarvan slechts één met medeweten van klaagster. Ter toelichting voert klaagster aan dat verweerder op 10 september 2014 twee toevoegingen heeft aangevraagd met kenmerk 4IR8823 en met kenmerk 4KU1724, op 13 januari 2015 een toevoeging heeft aangevraagd met kenmerk 4LA7745, op 29 mei 2015 een toevoeging heeft aangevraagd met kenmerk 4LF6728 en op 26 juni 2015 een toevoeging heeft aangevraagd met kenmerk 4LH5657.

4.2    Verweerder voert aan dat de toevoeging met kenmerk 4IR8823 niet in 2014 maar reeds in 2011 is verleend, in verband met het geschil tussen klaagster en haar buurman over een door de buurman geplaatste satellietschotel die klaagster verwijderd wilde hebben. Die discussie heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst van 13 oktober 2011. Vervolgens is de buurman een dagvaardingsprocedure gestart omdat hij van mening was dat klaagster de vaststellingsovereenkomst niet nakwam met betrekking tot de hoogte van de door klaagster in haar tuin geplaatste schutting/pergola. In dat kader is de toevoeging met kenmerk 4KU1724 op 5 september 2014 verleend. De toevoeging met kenmerk 4LA7745 is op 27 februari 2015 verleend, naar aanleiding van een door klaagster in die procedure ingestelde tegenvordering. De toevoeging met kenmerk met kenmerk 4LH5657 is op 30 juni 2015 verleend in verband met het door de buurman ingestelde hoger beroep. De toevoeging met kenmerk 4LF6728 is op 2 juni 2015 verleend in de bestuursrechtelijke procedure (zie hiervoor onder randnummer 1.6). Van al deze toevoegingen was klaagster reeds in 2011, 2014 respectievelijk 2015 op de hoogte, aangezien de Raad voor Rechtsbijstand steeds een afschrift van de verleende toevoegingen aan klaagster heeft toegestuurd. Ter onderbouwing legt verweerder de betreffende brieven van de Raad voor Rechtsbijstand aan klaagster over. Nu de driejaarstermijn is verstreken dient klaagster primair niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit klachtonderdeel. Subsidiair geldt dat de verschillende procedures zijn gevoerd met instemming van klaagster, klaagster is ook steeds op de hoogte geweest van de in dat verband aangevraagde toevoegingen. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake, aldus steeds verweerder.

4.3    Klaagster brengt hiertegen in dat haar pas onlangs duidelijk is geworden dat verweerder vijf toevoegingen heeft aangevraagd in 2014 en 2015. Verweerder heeft haar daarover niet geïnformeerd. Over de laatste twee toevoegingen (met kenmerk 4LF6728 en 4LH5657) is klaagster pas bij brieven van 29 mei 2018 en 20 juni 2018 van de Raad voor Rechtsbijstand geïnformeerd (zie hiervoor onder randnummer 1.9 en 1.10), aldus steeds klaagster. 

4.4    De voorzitter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht (bij de deken) wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op deze regel bevat lid 2 van genoemd artikel een uitzondering voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar nadat de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter dient deze voorschriften ambtshalve toe te passen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.

4.5    Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder in 2011, 2014 en 2015 toevoegingen heeft aangevraagd op naam van klaagster. Ook blijkt uit het klachtdossier dat de Raad voor Rechtsbijstand klaagster daarover in 2011, 2014 en medio 2015 schriftelijk heeft geïnformeerd. Uit het klachtdossier blijkt dat verweerster van het aanvragen van de eerste drie toevoegingen met de kenmerken 4IR8823, 4KU1724 en 4LA7745 in 2015 op de hoogte was, klaagster heeft de betreffende brieven van de Raad voor Rechtsbijstand zelf overgelegd. Klaagster stelt evenwel dat zij pas in 2018 bekend raakte met de laatste twee toevoegingen (met kenmerk 4LF6728 en 4LH5657), en dat zij de door verweerder ter zake overgelegde brieven van de Raad voor Rechtsbijstand aan klaagster niet heeft ontvangen. Wat hier ook verder van zij, naar het oordeel van de voorzitter is voldoende aannemelijk dat klaagster medio 2015 redelijkerwijs ook bekend is geworden met de laatste twee door verweerder aangevraagde toevoegingen. Uit het klachtdossier blijkt immers dat klaagster op de hoogte was van de bijstand die verweerder voor haar verrichtte in de bestuursrechtelijke procedure (toevoeging met kenmerk 4LF6728) en in het hoger beroep (toevoeging met kenmerk 4LH5657), en dat zij op de hoogte was van het systeem van gefinancierde rechtsbijstand. Naar het oordeel van de voorzitter is de termijn uit artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet dan ook in beginsel medio 2015 gaan lopen. Door hierover pas op 8 november 2018 een klacht in te dienen heeft klaagster de in artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet genoemde termijn overschreden. De voorzitter zal klaagster daarom niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel a) wegens tijdsverloop. Ten overvloede overweegt de voorzitter dat, voor zover klaagster wel ontvankelijk was geweest, dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond zou zijn verklaard nu niet is gebleken dat verweerder ten onrechte toevoegingen heeft aangevraagd.

Ad klachtonderdeel b)

4.6    Klaagster verwijt verweerder dat hij klaagster telkens onjuist heeft geadviseerd en dat zijn juridische kennis tekort schoot.

4.7    Verweerder betwist dit. Verweerder stelt dat klaagster tot en met de verrichting van de laatste proceshandeling altijd heeft laten weten ronduit tevreden te zijn over de kwaliteit van de door verweerder verleende rechtsbijstand. Overigens is de rechtsbijstand in 2016 beëindigd. Dit klachtonderdeel is door klaagster voor het eerst naar voren gebracht in haar brief van 27 februari 2019. Klaagster kan, gelet op de verjaringstermijn van drie jaren, alleen klagen over de rechtsbijstand verleend vanaf 27 februari 2016, aldus steeds verweerder.

4.8    De voorzitter overweegt als volgt. De voorzitter volgt verweerder niet in zijn stelling dat klaagster haar kwaliteitsklacht over de door verweerder verrichtte werkzaamheden eerst op 27 februari 2019 kenbaar heeft gemaakt, nu zij in haar klachtformulier van 5 december 2018 al aangeeft dat verweerder “niet deskundig genoeg is om rechtsbijstand te verlenen”. Gelet op de termijn uit artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet (zie hiervoor onder randnummer 4.4) kan klaagster in beginsel enkel klagen over werkzaamheden die zijn verricht vanaf 5 december 2015. Gelet op het verweer van verweerder kan niet worden vastgesteld dat hij klaagster in de periode van 5 december 2015 tot medio 2016 (toen de rechtsbijstand is beëindigd) onjuist heeft geadviseerd en/of dat zijn juridische kennis tekort schoot, klaagster heeft dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd. De voorzitter zal klaagster daarom niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel b) voor zover dit ziet op werkzaamheden die verweerder heeft verricht vóór 5 december 2015 en klachtonderdeel b) voor het overige kennelijk ongegrond verklaren.

4.9    Voor zover klaagster verzoekt verweerder de toegang tot de Raad voor Rechtsbijstand te weigeren en vier van de verleende toevoegingen nietig te verklaren overweegt de voorzitter dat de tuchtrechter een dergelijke bevoegdheid niet heeft. De voorzitter zal dan ook voorbijgaan aan deze verzoeken. Voor zover klaagster verzoekt om schadevergoeding overweegt de voorzitter als volgt. Op grond van artikel 48b lid 1 van de Advocatenwet kan de tuchtrechter bij het opleggen van een maatregel (als bijzondere voorwaarde) een schadevergoeding opleggen. Nu geen maatregel wordt opgelegd, wordt aan de beoordeling van het verzoek tot schadevergoeding niet toegekomen. Reeds op deze grond zal de verzochte schadevergoeding worden afgewezen.

4.10    Concluderend zal de voorzitter klaagster, met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaren in klachtonderdeel a) en in klachtonderdeel b) voor zover dit ziet op werkzaamheden die verweerder heeft verricht vóór 5 december 2015, en klachtonderdeel b) voor het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter:

-    verklaart klaagster, met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a);

-    verklaart klaagster, met toepassing van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk in klachtonderdeel b) voor zover dit ziet op werkzaamheden die verweerder heeft verricht vóór 5 december 2015, en klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, voor het overige kennelijk ongegrond.

-    wijst het verzoek tot schadevergoeding af.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 13 januari 2020.

Griffier     Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 13 januari 2020 verzonden.