ECLI:NL:TAHVD:2019:237 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170198H

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:237
Datum uitspraak: 15-02-2019
Datum publicatie: 18-02-2020
Zaaknummer(s): 170198H
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Herziening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Herzieningsverzoek. Verzoeker heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat het hof een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden, ten eerste door schending van het recht van hoor en wederhoor in twee instanties en ten tweede door schending van het recht en een onvoldoende dan wel onjuiste motivering van de beslissing van het hof. Het hof overweegt ten aanzien van de eerste grond dat bij de behandeling van het verzet bij de raad zowel de kantoorgenoot van verzoeker als gemachtigde van verzoeker aanwezig waren, en dat op grond van artikel 46 h lid 8 Advocatenwet niet de verplichting bestaat om voor de inhoudelijke behandeling en beslissing na een gegrond verklaard verzet een nieuwe mondelinge behandeling te gelasten. Als vaste jurisprudentie van het hof geldt verder dat het hoger beroep mede strekt tot herstel van fouten en omissies in eerste instantie. Bovendien ziet artikel 6 EVRM niet op het procederen in twee instanties. Het hof overweegt ten aanzien van de tweede grond dat het hof, anders dan verzoeker stelt, in de bestreden beslissing wel degelijk het gevoerde verweer van verzoeker heeft verwoord en tot uitgangspunt heeft genomen bij de overwegingen en de beslissing daaromtrent. Verder heeft het hof, anders dan verzoeker kennelijk in de bestreden beslissing leest, niet bepaald dat verzoeker op 15 oktober 2012 een nieuwe toevoeging had moeten aanvragen, maar dat hij op dat moment aanleiding had om de financiële situatie van zijn cliënt opnieuw onder de loep te nemen. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd kan niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een schending van fundamentele rechtsbeginselen en het hof wijst het verzoek daarom af.

BESLISSING                                    

van 15 februari 2019

in de zaak 170198H

naar aanleiding van verzoek tot herziening van:

verzoeker

1    DE BESLISSING WAARVAN HERZIENING WORDT VERZOCHT

1.1    Bij voorzittersbeslissing van 26 augustus 2016, gewezen onder nummer 16-682, heeft de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) de door klager [naam klager] (mede) tegen verzoeker ingediende klacht kennelijk ongegrond verklaard. Bij verzetbeslissing van 10 april 2017 heeft de raad het verzet gegrond verklaard en van de tegen verzoeker gerichte klachtonderdelen klachtonderdeel sub n gegrond verklaard, de overige klachtonderdelen ongegrond, verweerder de maatregel van een waarschuwing opgelegd en verweerder veroordeeld in de proceskosten.  

1.2    Op het door verzoeker tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep heeft het Hof van Discipline (verder: het hof) bij beslissing van 27 november 2017, onder nummer 170198, de beslissing bekrachtigd met veroordeling van verweerder in de kosten van het hoger beroep.

1.3    De beslissing van het hof is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als  ECLI:NL:TAHVD:2017:261

1.4    Van de beslissing van het hof van 27 november 2017 vraagt verzoeker herziening.

2    HET VERZOEK TOT HERZIENING

2.1    Het verzoek tot herziening van de beslissing van het hof van 27 november 2017 is, voorzien van bijlagen, op 17 oktober 2018 per e-mail en op 18 oktober 2018 per post ter griffie van het hof ontvangen.

2.2     Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de procedure die geleid heeft tot de beslissing van het hof;

-    twee brieven van 17 en 20 december 2018 van verzoeker;

-    de reactie van de gemachtigde van klager van 1 november 2018, ter griffie ontvangen op 2 november 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 december 2018, waar klager en verzoeker, de laatste met zijn gemachtigden mrs. C.H. Schuth en N.E. Koelemaij zijn verschenen. Klager en mr. Koelemaij hebben gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3    BEOORDELING

3.1    Het hof stelt voorop dat tegen een beslissing van het Hof van Discipline in de Advocatenwet geen gewoon rechtsmiddel is opengesteld. De Advocatenwet voorziet evenmin in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak van de tuchtrechter. Bij uitzondering kan hierover anders worden geoordeeld, doch uitsluitend indien en voor zover mocht blijken dat bij de behandeling van het hoger beroep geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden (zie onder meer Hof van Discipline 24 augustus 2015, 7417, ECLI:NL:TAHVD:2015:271).

3.2    Verzoeker heeft twee herzieningsgronden aangevoerd. Hij stelt dat fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, ten eerste door schending van het recht van hoor en wederhoor in twee instanties en ten tweede door schending van het recht en een onvoldoende dan wel onjuiste motivering van de beslissing van 27 november 2017.

3.3    Met betrekking tot de eerste herzieningsgrond heeft verzoeker aangevoerd dat hij niet aanwezig is geweest op de zitting in verzet van 10 februari 2017, dat zijn wel aanwezige kantoorgenoot geen antwoord kon geven op de vraag waarom verzoeker in 2012 geen toevoeging had aangevraagd, en dat de raad verzoeker had dienen te horen alvorens een eindbeslissing te geven. Het verzuim van de raad is niet hersteld door gebruikmaking van het hoger beroep, omdat daarmee slechts in één instantie het beginsel van hoor en wederhoor is toegepast. Het hof had de zaak moeten terugverwijzen naar de raad.

3.4    Het hof deelt de visie van verzoeker niet. Ten eerste was bij de behandeling van het verzet bij de raad de kantoorgenoot van verzoeker als gemachtigde van verzoeker aanwezig en bestaat op grond van artikel 46 h lid 8 Advocatenwet niet de verplichting om voor de inhoudelijke behandeling en beslissing na een gegrond verklaard verzet een nieuwe mondelinge behandeling te gelasten. Ten tweede geldt als vaste jurisprudentie van het hof dat het hoger beroep mede strekt tot herstel van fouten en omissies in eerste instantie. Ten derde is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat artikel 6 EVRM niet ziet op het procederen in twee instanties. Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor is derhalve naar het oordeel van het hof geen sprake geweest.

3.5     Met betrekking tot de tweede herzieningsgrond heeft verzoeker aangevoerd dat het hof heeft miskend dat hij als verweer op de klacht heeft aangevoerd dat hij op de hoogte was van de inkomens- en vermogenspositie van klager en dat hij daarom – op goede gronden – redenen had om ultimo 2012 geen toevoeging aan te vragen. Klager had immers een vordering op zijn ex-echtgenote waarmee rekening moest worden gehouden en op grond daarvan kon niet eerder dan vanaf 1 januari 2013 een toevoeging worden aangevraagd. Als de advocaat weet dat de cliënt niet in aanmerking komt voor een toevoeging en hij tracht toch op onjuiste gronden een toevoeging te verkrijgen, dan maakt de advocaat zich schuldig aan een strafrechtelijk vergrijp. Het hof heeft een beslissing genomen in strijd met de vigerende jurisprudentie en in strijd met het wettelijk kader ten aanzien van de gefinancierde rechtsbijstand.

3.6    Anders dan verzoeker stelt, heeft het hof in de bestreden beslissing het gevoerde verweer van verzoeker verwoord (sub 5.9) en tot uitgangspunt genomen bij de overwegingen en de beslissing daaromtrent. Het hof heeft immers overwogen dat het door klager van zijn ex-echtgenote ontvangen bedrag aanleiding is geweest voor intrekking op 23 april 2012 van een eerdere toevoeging wegens overschrijding van het heffingsvrije bedrag (sub 5.11), maar dat die intrekking onvoldoende was om op 15 oktober 2012 af te zien van onderzoek naar de mogelijkheden tot het verkrijgen van een toevoeging op dat moment (sub 5.12). Anders dan verzoeker kennelijk in de uitspraak van het hof leest, heeft het hof niet bepaald dat verzoeker op 15 oktober 2012 een nieuwe toevoeging had moeten aanvragen, maar dat verzoeker op dat moment aanleiding had om de financiële situatie van zijn cliënt opnieuw onder de loep te nemen. Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd kan niet tot de conclusie leiden dat sprake is van een schending van fundamentele rechtsbeginselen.

3.7    Nu geen fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, dient het beroep van verzoeker tot herziening te worden afgewezen.  

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    wijst het verzoek tot herziening af.

Aldus gewezen door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, voorzitter, mrs. A. Sturhoofd,

L. Ritzema, A.A.H. Zegers en G. Creutzberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2019.

griffier    voorzitter                            

De beslissing is verzonden op 15 februari 2019.