ECLI:NL:TAHVD:2019:207 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190018

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:207
Datum uitspraak: 02-12-2019
Datum publicatie: 11-12-2019
Zaaknummer(s): 190018
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Klacht van advocaat. Beperkt appel tegen door raad ongegrond verklaard klachtonderdeel. Volgens klaagster heeft verweerder in strijd met de waarheid gesteld dat hij zijn cliënt niet bijstaat in de klachtprocedure tegen klaagster. Verweerder heeft betwist dat hij zijn cliënt daarin heeft bijgestaan en heeft dit toegelicht. Het hof overweegt dat het, gelet op de ontkenning en toelichting van verweerder, niet eenduidig kan vaststellen of verweerder een onjuistheid heeft vermeld. Het hof ziet onvoldoende aanleiding om aan deze ontkenning en toelichting te twijfelen. Klachtonderdeel ongegrond. Bekrachtiging beslissing raad voor zover aan oordeel van het hof onderworpen.

BESLISSING

 van 2 december 2019

in de zaak 190018 

naar aanleiding van het hoger beroep van: 

klaagster 

tegen: 

verweerder

1.    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 17 december 2018, gewezen onder nummer 18-315. Deze beslissing is op 17 december 2018 aan partijen toegezonden. In deze beslissing is in de zaak W de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard en is in de zaak H klachtonderdeel I gegrond en klachtonderdeel II ongegrond verklaard. De raad heeft bepaald dat aan verweerder geen maatregel wordt opgelegd en hem veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster.

Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:289.

2.    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift met bijlagen waarbij klaagster van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is op 16 januari 2019 per e-mail en op 18 januari 2019 per e-mail door de griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

-    het dossier van de raad;

-    de reactie op het beroepschrift van verweerder van 5 maart 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van

7 oktober 2019. Klaagster, haar gemachtigde, mr. J.W. van Rijswijk en verweerder zijn verschenen.

3.    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

In de zaak W

3.2    a) verweerder in strijd met gedragsregel 7 lid 1 en 2 W heeft bijgestaan in de incassoprocedure tussen klaagster en W en in tuchtprocedures van W (en haar zuster) tegen klaagster, terwijl hij eerder tegen W is opgetreden, zodat sprake is van een tegenstrijdig belang. 

b) verweerder in strijd met gedragsregel 17 jo. 23 lid 2 tuchtprocedures is gestart tegen klaagster.

c) verweerder zich in strijd met gedragsregel 31 onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten;

d) verweerder feitelijke gegevens heeft verstrekt waarvan hij weet dat deze onjuist zijn;

Toelichting

Verweerder schrijft onwaarheden in zijn verweerschrift in de onderhavige klachtzaak over zijn optreden voor W en het tegenstrijdig belang. Dat geldt ook voor zijn stelling dat de rechtsbijstandverzekering van W de bijstand van verweerder reeds zou hebben voldaan op basis van een fixed fee regeling. Zoals verweerder weet is het onmogelijk dat de rechtsbijstandverzekering van W zijn werkzaamheden vergoedt. Deze werkzaamheden vallen niet onder de dekking van de polis. Het kostenmaximum is gedurende de behandeling van het geschil tussen W en AH bereikt. Het geschil tussen W en klaagster hangt samen met dat geschil en wordt om die reden niet vergoed door rechtsbijstandsverzekeraars. Dat betekent dat verweerder op betalende basis werkt.

In de zaak H

3.3    I.) verweerder in strijd met gedragsregel 15 lid 1 heeft nagelaten een afschrift van zijn verzoek aan de voorzieningenrechter aan klaagster toe te zenden;

II.) verweerder zich in strijd met gedragsregel 31 onnodig grievend heeft uitgelaten over klaagster.

4.    FEITEN

4.1    Tegen de door raad vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. De feiten zijn de volgende.

In de zaak W (W)

4.2    Klaagster heeft W van mei 2014 tot begin augustus 2016 bijgestaan in haar geschil met de besloten vennootschap A.H. B.V. (hierna: AH) over een dressuurpaard. AH werd hierin bijgestaan door verweerder.

4.3    De voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant heeft bij vonnis van 11 juli 2016 de vordering van W tot opheffing van het door verweerder namens zijn cliënte gelegde beslag afgewezen. Ook de vordering van W tot aanstelling van een andere bewaarder over het dressuurpaard is door de voorzieningenrechter afgewezen.

4.4    De samenwerking tussen klaagster en W is begin augustus 2016 door W beëindigd, waarna de zaak is overgedragen aan een andere advocaat, mr. H.

4.5    Het geschil tussen W en AH is bij gelegenheid van de comparitie van

9 september 2016 geschikt. De schikking is geregeld door mr. H en verweerder.

4.6    Mr. H heeft zich omstreeks oktober 2016 van het tableau laten schrappen.

4.7    Omdat W de nota’s van klaagster onbetaald heeft gelaten, heeft klaagster een beroep gedaan op haar retentierecht. Op 31 augustus 2016, vlak vóór de comparitie, is klaagster een incassoprocedure gestart tegen W.

4.8    In de loop van die incassoprocedure heeft verweerder zich als advocaat voor W gesteld. Klaagster heeft zich in de incassoprocedure laten bijstaan door een advocaat, mr. R.

4.9    Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2017 is de vordering van klaagster toegewezen en is W veroordeeld tot betaling van het gevorderde.

4.10    In deze kwestie is een groot aantal klachten (13) ingediend, onder meer door klaagster tegen verweerder, door verweerder tegen klaagster en klachten waarbij mr. H. en cliënten van verweerder betrokken zijn.

In de zaak H (H)

4.11    Klaagster heeft mevrouw H en haar vader (tezamen: H) bijgestaan in een geschil met mevrouw O. (hierna: O) over drie paarden. O werd hierin bijgestaan door verweerder.

4.12    In deze kwestie zijn verscheidene procedures gevoerd waaronder het verzoek van H aan de voorzieningenrechter te Rotterdam om één van de paarden in bewaring te nemen. In verband daarmee heeft de voorzieningenrechter een mondelinge behandeling bepaald op 29 december 2016. 

4.13    Verweerder heeft zich op 23 december 2016 tot de rechtbank gewend met een uitstelverzoek. Klaagster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is gehonoreerd zodat de datum van 29 december 2016 is gehandhaafd.

4.14    Verder heeft op 3 januari 2017 een kort geding plaats gevonden in Den Bosch, waar klaagster en verweerder namens hun cliënten hebben gepleit.

4.15    De voorzieningenrechter van Rotterdam heeft bij vonnis van 30 december 2016 beslist en de voorzieningenrechter van Den Bosch bij vonnis van 17 januari 2017.

4.16    Waar in het navolgende aan gedragsregels wordt gerefereerd betreft dat de regelgeving die van 1992 tot 2018 van toepassing was.

5.    BEOORDELING

5.1    Klaagster heeft in hoger beroep alleen een grief gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel d in de zaak W. Dat betekent dat het hoger beroep zich dan ook tot de beoordeling van dat klachtonderdeel beperkt.

5.2    Ten aanzien van het klachtonderdeel waartegen is gegriefd is heeft de raad kort gezegd overwogen dat niet is komen vast te staan dat verweerder niet de waarheid spreekt over de vergoeding van zijn kosten door de rechtsbijstandsverzekering van W.

5.3    De grief van klaagster klaagt erover dat de raad ten onrechte niet heeft beslist op het onderdeel van de klacht dat ziet op verstrekken van feitelijke gegevens in zijn verweerschrift in de onderhavige klacht procedure. Volgens klaagster heeft verweerder in strijd met de waarheid gesteld dat hij W niet bijstaat in de klachtprocedure tegen klaagster. Zij heeft daarbij verwezen naar een brief van 16 januari 2017 van de deken te Amsterdam aan verweerder in de klachtprocedure tussen W en klaagster. Daaruit blijkt dat verweerder W bijstaat. Verweerder heeft ook op naam van W een repliek in die klachtprocedure geschreven. Ter toelichting op deze grief heeft klaagster nog aangevoerd dat verweerder bij de zitting voor de raad ook onwaarheden heeft vermeld over de verhindering van zijn kantoorgenoot in een procedure tussen Van O en H.

5.4    Verweerder heeft de grief bestreden. Hij heeft betwist dat hij W heeft bijgestaan in de klachtprocedure tegen klaagster. Wel is verweerder ermee bekend dat W in de klachtprocedure werd gesouffleerd door een andere advocaat. Bij de deken heeft hij enkel informatie opgevraagd over de klachtprocedure tussen W en klaagster. Tot slot heeft hij betwist onwaarheden te hebben gesteld over de verhindering van zijn kantoorgenoot.

5.5    Het hof stelt voorop dat het verwijt dat verweerder onwaarheden zou hebben gesteld over de verhindering van zijn kantoorgenoot in de zaak tussen Van O en H (in eerste aanleg) niet ten grondslag is gelegd aan het onderhavige klachtonderdeel d. Er bestaat geen mogelijkheid om de feitelijke grondslag van de klacht in hoger beroep uit te breiden. Dit verwijt laat het hof dan ook buiten beschouwing.

5.6    Het hof overweegt dat klaagster terecht heeft gesteld dat de raad niet heeft beslist op  het verwijt dat verweerder onwaarheden schrijft in zijn verweerschrift in de onderhavige klachtprocedure over zijn optreden voor W. Het hof wijst er op dat klaagster dit onderdeel van de klacht in eerste aanleg heeft aangevuld bij brief van 12 oktober 2017 aan de deken. In zoverre slaagt de grief en zal het hof klachtonderdeel d verder beoordelen voor zover dat niet door de raad is gedaan.

5.7    In het licht van hetgeen verweerder heeft toegelicht en stellig heeft ontkend kan het hof niet eenduidig vast stellen of verweerder in zijn verweerschrift  van 18 mei 2017 in eerste aanleg een onjuistheid heeft vermeld daar waar hij schrijft dat hij W niet bijstaat in de klachtprocedure tegen W. Verweerder heeft toegelicht dat de aan hem gerichte brief van 16 januari 2017 van de deken te Amsterdam moet worden gezien als een reactie op zijn verzoek om informatie over de klachtprocedure van W tegen klaagster. De zus van W had hem een dossier opgestuurd en dat was in het ongerede geraakt. Alleen de deken beschikte daarover. W stond hij alleen bij in een civiele procedure, aldus verweerder. Hij heeft verder stellig ontkend dat hij een van W afkomstige brief van 8 februari 2017 in de klachtprocedure tussen W en klaagster heeft opgesteld.

5.8    Het hof ziet onvoldoende aanleiding om aan deze toelichting en ontkenning te twijfelen. Aldus levert het door klaagster aangevoerde onvoldoende aanwijzingen op om verweerder het gestelde verwijt te kunnen maken. Klachtonderdeel d is derhalve, voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof, ongegrond.

5.9    De beslissing van de raad zal dan ook worden bekrachtigd voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2018, gewezen onder nummer 18-315, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, G. Creutzberg en R.N.E. Visser, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2019.

griffier        voorzitter

De beslissing is verzonden op 2 december 2019.