ECLI:NL:TAHVD:2019:170 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190117

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:170
Datum uitspraak: 28-10-2019
Datum publicatie: 14-11-2019
Zaaknummer(s): 190117
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij. Verweerster is lid van Nederlandse Vereniging Familie- en erfrecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS). Zij behartigt de belangen van de (inmiddels voormalige) echtgenoot van klaagster (de man) in een moeizaam verlopende echtscheiding. De man heeft verweerster gevraagd ervoor te zorgen dat klaagster geen contact meer opneemt met zijn ouders, omdat de ouders deze contacten volgens hem als zeer belastend ervaren. De ouders (toen 92 en 91 jaar oud) hebben de man gemachtigd om namens hen een straat- en contactverbod te vorderen tegen klaagster. Verweerster heeft klaagster namens de man, in zijn hoedanigheid van gemachtigde van de ouders, in kort geding gedagvaard wegens stalking. Verweerster heeft daarover zelf geen contact gehad met de ouders. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. Klaagster verwijt verweerster dat zij dit kort geding aanhangig heeft gemaakt. Volgens de Gedragscode voor vFAS-leden behoort het voorkomen van escalaties prioriteit te hebben en mag van hen worden verwacht dat zij kritisch blijven ten aanzien van door emoties gevoede wensen van hun cliënten. Hoewel een advocaat in het algemeen mag afgaan op de juistheid van de informatie van de eigen cliënt, is het hof van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden op de weg van verweerster had gelegen om de juistheid daarvan te verifiëren door bij de ouders van de man na te gaan of (ook) zij dit kort geding daadwerkelijk aanhangig wilden maken omdat te voorzien was dat dit de verhouding tussen de man en klaagster niet ten goede zou komen. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de ouders eerder een algemene volmacht hadden verleend aan de man en zijn broer en dat de broer niet wilde meewerken aan het kort geding, terwijl de verstrekte informatie niet ondubbelzinnig was. 

BESLISSING                                       

van 28 oktober 2019

in de zaak 190117

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klaagster

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE

De Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) heeft op 1 april 2019 uitspraak gedaan op de klacht die klaagster tegen verweerster heeft ingediend (zaaknummer raad: 18-713/DH/DH). De raad heeft de klacht gegrond verklaard en aan verweerster de maatregel van waarschuwing opgelegd. Daarbij is verweerster veroordeeld tot betaling aan klaagster van het griffiegeld van € 50,- en een bijdrage in de reiskosten van € 50,-. Verder is verweerster veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 750,- aan proceskosten aan de Nederlandse Orde van Advocaten en een bedrag van € 500,- aan proceskosten aan de Staat. De beslissing is op de datum van de uitspraak aan partijen toegezonden.

Het hof verwijst naar de beslissing van de raad, die op tuchtrecht.nl is gepubliceerd als ECLI:NL:TADRSGR:2019:74.

2    DE PROCEDURE IN HOGER BEROEP BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE

2.1    Verweerster heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad. Het hof heeft het beroepschrift (met bijlagen) op 1 mei 2019 per e-mail ontvangen en op 3 mei 2019 per post.

2.2    Verder is het hof bekend met:

-    het dossier van de raad;

-    het verweerschrift in hoger beroep (met bijlagen) van klaagster, dat de griffie heeft ontvangen op 25 juni 2019;

-    de brief (met bijlagen) van klaagster, die de griffie op 19 augustus 2019 per e-mail heeft ontvangen en op 20 augustus 2019 per post.

2.3     Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 30 augustus2019. Klaagster en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. I.F. Schouwink, zijn bij de behandeling aanwezig geweest. Partijen hebben hun standpunt - mede aan de hand van spreekaantekeningen - over en weer toegelicht.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij klaagster ten onrechte in kort geding heeft gedagvaard. Bovendien heeft verweerster de stellingen van de man niet geverifieerd alvorens dit kort geding te starten, aldus klaagster.

4    FEITEN

Het hof gaat uit van de volgende feiten:

4.1  Klaagster is sinds begin 2015 in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. Verweerster heeft daarbij de belangen behartigd van de (inmiddels voormalige) echtgenoot van  klaagster (hierna: de man). Klaagster en de man hebben twee (inmiddels meerderjarige) dochters.

4.2  Klaagster had een goede relatie met de ouders van de man (hierna: de ouders). De man verblijft sinds maart 2011 in Saoedi-Arabië. In de jaren na zijn vertrek heeft klaagster wekelijks mantelzorg aan de ouders verleend en hen onder meer vergezeld bij bezoeken aan artsen. 

4.3  Op 7 mei 2013 hebben de ouders (beiden geboren in 1925) een notariële algemene volmacht verstrekt aan de man en zijn broer om namens hen te handelen en hen zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen. De broer van de man verblijft al tientallen jaren in de Verenigde Staten.

4.4  De ouders hebben met verdriet kennis genomen van de echtscheiding van klaagster en de man. Als gevolg van de verslechterde verstandhouding met de man heeft klaagster in maart 2015 besloten afstand te nemen van de ouders. Sindsdien is het contact tussen klaagster en de ouders beperkt geweest.

4.5  In verband met gezondheidsproblemen van de ouders en hun hoge leeftijd hebben de man en zijn broer 24-uurszorg voor hen ingeschakeld. Omdat de moeder inmiddels enkele TIA’s had gehad, was het voor haar van belang om spanningen zoveel mogelijk te vermijden; deze zouden aanleiding kunnen vormen voor een volgende TIA.

4.6  Het huwelijk van klaagster en de man is op 12 september 2016 door echtscheiding ontbonden. De afwikkeling van de financiële gevolgen van de echtscheiding verlooptmoeizaam. Momenteel procederen zij in hoger beroep over zowel de alimentatie als over de boedelscheiding. De geschillen rond de echtscheiding hebben de ouders emotioneel geraakt.

4.7  Nadat de voormalige echtelijke woning van klaagster en de man begin 2017 was verkocht, heeft klaagster op 22 mei 2017 koffers met persoonlijke spullen van de man  naar de woning van de ouders gebracht. Deze spullen zijn door een verzorgster in ontvangst genomen. Op 23 mei 2017 is klaagster opnieuw naar de woning van de ouders gegaan om nog enkele kleine meubelstukken van de man af te geven, maar de verzorgster wilde deze niet in ontvangst nemen. Klaagster heeft de meubelstukken  toen bij de woning van de ouders achtergelaten.

4.8  Bij e-mail van 24 mei 2017 heeft verweerster de advocaat van klaagster bericht dat klaagster geen goederen van de man meer mocht afgeven bij de ouders. Klaagster heeft dat niet meer gedaan.

4.9    Op uitnodiging van de ouders heeft klaagster op 10 augustus 2017 een bezoek aan hen gebracht. Tijdens dit bezoek heeft moeder aan klaagster gevraagd naar de inhoud van de e-mail die klaagster op 3 september 2015 aan de ouders had gestuurd, maar die zij toen niet hadden gelezen. Op verzoek van de moeder heeft klaagster daarna een print van die e-mail gemaakt en zij heeft deze op 13 augustus 2017 met     een kort begeleidend briefje afgegeven aan een verzorgster.

4.10 Nadien heeft de man verweerster gevraagd ervoor te zorgen dat klaagster geen contact meer met de ouders zou opnemen. Verweerster heeft de ouders vervolgens een brief gestuurd en hen gevraagd de bijgesloten, op haar briefpapier gestelde, machtiging te ondertekenen. Daarin machtigen de ouders de man om “namens hen in rechte een straat- en contactverbod te vorderen tegen [klaagster]”. De ouders hebben deze machtiging op 23 augustus 2017 ondertekend aan verweerster teruggestuurd.

4.11 Op 24 augustus 2017 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de moeder om haar te condoleren met het recente overlijden van haar zuster.

4.12 De man heeft op 24 augustus 2017 een gesprek gehad met twee verzorgsters van de ouders. Een van de verzorgsters heeft een (ongedateerde) schriftelijke bevestiging van dat gesprek aan de man gestuurd, waarin onder andere staat vermeld dat de situatie met betrekking tot de echtscheiding en in het bijzonder de onverwachte bezoeken van klaagster invloed hebben op het team. Daarbij is verwezen naar de afgifte van de meubelstukken en het bezoek dat klaagster recent aan de ouders had  gebracht. Volgens de verzorgster was de moeder na dat bezoek bijzonder emotioneel en kunnen de verzorgsters de afgesproken kwalitatieve zorg niet geven als zij afgeleid worden door zaken die hen in een lastig parket brengen.

4.13 Bij e-mail van 31 augustus 2017 heeft verweerster de advocaat van klaagster bericht dat de ouders zeer veel hinder ondervinden van de aanhoudende pogingen van klaagster om met hen in contact te komen en dat ook de verzorgers van de oudersdaarvan hinder ondervinden en hun taken daardoor niet naar behoren kunnen uitvoeren. “Gezien het feit dat eerdere verzoeken op dit punt door uw cliënte zijn genegeerd, is er geen vertrouwen in een toezegging van uw cliënte dat zij zich hiervan  in de toekomst zal onthouden”, aldus verweerster, die de concept-dagvaarding in kort geding bij deze e-mail heeft gevoegd. Daarin heeft de man, in zijn hoedanigheid van gemachtigde van de ouders, gevorderd klaagster te verbieden contact met de ouders op te nemen en zich in hun nabijheid of in de nabijheid van hun woning te begeven, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per geval met veroordeling van klaagster in de kosten van de procedure. In de dagvaarding is onder andere het volgende gesteld:

“10. (…) Op grond van de gedragingen van [klaagster] tot nu toe is aannemelijk dat zij zich zonder gerechtelijk bevel niet zal onthouden van het zoeken van contact. (…)

11. (…) Zelfs een zuster van [de moeder], die op sterven lag (zij is inmiddels overleden),  heeft zij bezocht om zo in contact te komen met de [ouders].

12. Vanwege hun hoge leeftijd zijn de [ouders] kwetsbaar en hebben zij zeer veel last van de stress die de ongevraagde en ongewenste pogingen tot contact van [klaagster] hen oplevert. De [ouders] ervaren de pogingen van [klaagster] om contact met hen te krijgen als stalking en lastigvallen. Dit veroorzaakt bij hen veel onrust en maakt emoties los, in het bijzonder bij [de moeder] die in het afgelopen jaar meerdere keren is getroffen door een TIA. Zij wensen derhalve van verdere pogingen tot contact verschoond te blijven.

13. Ook hebben zij er belang bij dat hun verzorgers niet langer door de acties van [klaagster] belemmerd worden in het leveren van de zorg waarvoor zij zijn ingehuurd en dat zij niet langer betrokken worden in een kwestie die hen niet aangaat en waarmee zij niet belast dienen te worden. (…)

16. De pogingen van [klaagster] om in contact te komen met de [ouders] gaan onverminderd door en nemen zelfs in heftigheid toe.”

4.14    Klaagster is gedagvaard om op (dinsdag) 14 november 2017 te verschijnen voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. Voorafgaand aan de geplande mondelinge behandeling heeft de advocaat van klaagster verweerster bij e-mail van (donderdag) 9 november 2017 gevraagd haar te berichten dat de ouders het kort geding zullen intrekken omdat zij weten dat geen sprake is van enig lastig vallen door klaagster. Verweerster heeft de advocaat van klaagster bij e-mail van 10 november 2017 (12:05 uur) onder meer als volgt bericht:

“Als uw cliënte meent dat zij cliënten niet lastig valt, zou het geen probleem moeten zijn om via u de onvoorwaardelijke toezegging te doen dat zij niet meer direct of indirect en op welke manier dan ook zal proberen contact te krijgen met cliënten, tenzij zij hiertoe door of namens cliënten uitdrukkelijk en ondubbelzinnig wordt uitgenodigd.”

4.15    In reactie daarop heeft de advocaat van klaagster verweerster diezelfde dag bericht dat klaagster de gevraagde toezegging volstrekt onnodig acht, maar dat zij bereid is deze te doen op voorwaarde dat de man de kosten die klaagster heeft moeten maken in verband met het kort geding compenseert conform het liquidatietarief voor afdoening buiten rechte. Daarbij heeft de advocaat van klaagster meegedeeld dat zij de bevestiging van de intrekking graag voor maandag 13 november 2017 om 12:00 uur ontvangt en dat anders een eis in reconventie zal worden ingesteld. Verweerster heeft in reactie daarop laten weten dat zij het voorstel zal voorleggen. Die maandag is geen overeenstemming bereikt over intrekking van het kort geding. Aan het einde van de ochtend is namens klaagster in reconventie gevorderd de man in de proceskosten te veroordelen.

4.16    Klaagster, vergezeld van haar advocaat, en verweerster zijn op 14 november 2017 bij de  mondelinge behandeling van het kort geding aanwezig geweest. De man en/of de ouders zijn daarbij niet aanwezig geweest. Bij vonnis van 30 november 2017 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de man afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van de procedure. De voorzieningenrechter heeft onder meer het volgende overwogen:

“4.3    Een straat- en contactverbod vormt een inbreuk op het aan een ieder toekomend recht om zich vrijelijk te verplaatsen. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die zo’n inbreuk kunnen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Weliswaar is niet betwist door [de man], en derhalve niet in geschil tussen partijen dat [klaagster]:

- op 3 september 2015 een mail heeft gestuurd aan de ouders;

- op 24 december 2015 een bezoek heeft gebracht aan de ouders;

- in het voorjaar van 2016 eenmalig contact heeft opgenomen met de ouders en broer van [de man];

- na verkoop van de woning in mei 2017 twee keer spullen heeft gebracht bij de ouders;

- op 10 augustus 2017 - op uitnodiging - de ouders heeft bezocht en later een brief heeft afgegeven;

op 24 augustus 2017 de ouders heeft gebeld om hen te condoleren met het overlijden van tante [naam tante], maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn dit onvoldoende feiten en omstandigheden waaruit volgt dat er sprake is van “stalking” en/of lastigvallen die noodzaken tot het opleggen van het gevorderde straat- en contactverbod. Temeer daar  [klaagster] mantelzorger is geweest voor de ouders en zij de moeder is van de kleinkinderen van de ouders. De voorzieningenrechter zal de vordering dan ook afwijzen.

4.4 Niet alleen omdat eisers in het ongelijk worden gesteld, maar ook vanwege het feit dat onderhavig kort geding naar het oordeel van de voorzieningenrechter onnodig aanhangig is gemaakt, ziet de voorzieningenrechter aanleiding een kostenveroordeling uit te spreken. (…)”

Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk.

5       BEOORDELING

     toetsnorm

5.1    Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt het hof voorop dat de klacht betrekking heeft op het handelen van verweerster als advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het hof komt aan de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toe om de belangen van de cliënt te behartigen op de wijze die de advocaat, in overleg met de cliënt, het meest passend acht. Deze vrijheid is echter niet absoluut en kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen en doordat de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt ook dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat de advocaat in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Daarbij moet een advocaat in familiekwesties als deze in het algemeen waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen (vergelijk HvD 26 juni 2017, 160289).

5.2      Het hof zal het handelen en/of nalaten van verweerster aan deze norm toetsen.

        omvang klacht

5.3    Daarbij is allereerst de vraag aan de orde of de raad de klacht in zijn beslissing ten onrechte heeft uitgebreid, zoals verweerster heeft gesteld. Het hof heeft de klachtomschrijving die de raad heeft gehanteerd hiervoor weergegeven onder 3.1. Volgens verweerster heeft klaagster echter niet erover geklaagd dat verweerster de stellingen van de man voorafgaand aan het kort geding niet heeft geverifieerd. Tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft het hof de inhoud van de klacht met partijen besproken. In het kader daarvan is aan de orde geweest dat klaagster zowel in haar brief van 12 februari 2018 (klacht) als in haar brief van 16 april 2018 (repliek) met zoveel woorden heeft gesteld dat zij verweerster verwijt dat zij geen contact heeft gehad met de ouders om de zaak te onderzoeken en zich zelf een beeld te vormen van de situatie en dat het op de weg van verweerster had gelegen om de stellingen van de man te verifiëren. Het hof is dan ook van oordeel dat de raad niet buiten de klachtomschrijving is getreden door ook het verwijt over het niet verifiëren van de stellingen van de man als onderdeel van de klacht te beschouwen. Daarom zal het hof de eerste grief van verweerster tegen de omvang van de klacht verwerpen.

5.4    Omdat het hof de feiten zelf heeft vastgesteld, behoeft de tweede grief van verweerster dat de door de raad omschreven feiten beperkt zijn, geen nadere bespreking. 

5.5    Opmerking verdient dat de klacht enkel ziet op de handelwijze van verweerster in

verband met het kort geding en niet in verband met haar optreden rond de echtscheiding en de daarmee samenhangende juridische procedures. De informatie die beide partijen naar voren hebben gebracht over de gang van zaken rond de echtscheiding acht het hof enkel van belang om zich een beeld te vormen van de omstandigheden waaronder het kort geding is gestart.

        handelwijze rond kort geding

5.6   Verweerster is van mening dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster in kort geding te dagvaarden. Zij meent dat zij binnen de vrijheid heeft gehandeld die haar als advocaat van de wederpartij toekomt. Zoals hiervoor onder 4.13 is weergegeven, heeft verweerster in de dagvaarding onder andere gesteld dat de ouders de pogingen van klaagster om contact met hen te krijgen ervaren als stalking en lastigvallen. Ook is daarbij gesteld dat de pogingen van klaagster om met de ouders in contact te komen onverminderd doorgaan en zelfs in heftigheid toenemen, dat klaagster zelfs een zuster van moeder die op sterven lag heeft bezocht om zo in contact met de ouders te komen en dat het aannemelijk is dat klaagster zich zonder gerechtelijk bevel niet zal onthouden van het zoeken van contact.

5.7     Klaagster heeft gesteld dat zij het als extreem pijnlijk en vernederend heeft ervaren dat zij namens de ouders door de man in kort geding is gedagvaard en daarbij is neergezet als een vrouw die door lastigvallen en stalking een gevaar vormt voor haar oude en zieke (voormalige) schoonouders.

5.8    Bij de beoordeling van de vraag of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door in de gegeven omstandigheden een kort geding tegen klaagster aanhangig te maken, neemt het hof allereerst in aanmerking dat verweerster in augustus 2017 al ruim twee jaren de belangen van de man behartigde in het kader van de echtscheiding die zeer moeizaam verliep. Opmerking verdient dat verweerster is geregistreerd als lid van de Nederlandse Vereniging Familie- en erfrecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS). Uit hoofde van de Gedragscode voor de leden van de vFAS behoort het voorkomen van escalaties voor deze advocaten prioriteit te hebben en herkennen zij de emoties van hun cliënten, houden zij professionele distantie en mag van hen worden verwacht dat zij kritisch blijven ten aanzien van de door emoties gevoede wensen van hun cliënten. Dat dit kort geding tussen de man (als gemachtigde van zijn ouders) en klaagster de (familie)verhoudingen verder op scherp zou stellen, was te voorzien. Het hof is daarom van oordeel dat het op de weg van verweerster lag om de informatie die de man aan haar verstrekte over de handelwijze van klaagster ten opzichte van de ouders met de nodige terughoudendheid tot zich te nemen.

5.9    Verweerster heeft verklaard dat zij haar stellingen in de dagvaarding heeft gebaseerd

op de informatie die zij van de man had ontvangen en dat zij bij de broer objectieve ondersteuning heeft gezocht voor de wens van de man om klaagster in kort geding te dagvaarden. Verder heeft verweerster gesteld dat zij daarvoor mede bevestiging heeft gevonden in de informatie die zij van de verzorging had ontvangen en dat zij het medisch dossier van de moeder heeft ingezien. Verweerster heeft in dat kader gesteld dat zij de broer tweemaal telefonisch heeft gesproken en dat zij met de broer en de man heeft gemaild. In zijn e-mail van 30 april 2019 heeft de broer verklaard dat hij verweerster eenmaal telefonisch heeft gesproken op 13 november 2017, de dag voor het kort geding. Of verweerster de broer voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding telefonisch heeft gesproken, is niet duidelijk geworden. Wel heeft verweerster verklaard dat de broer niet bij het kort geding betrokken wilde worden: “hij wilde zijn naam niet op de dagvaarding”, aldus verweerster. In zijn schriftelijke verklaring van 7 november 2017 - een week voor het kort geding - heeft de broer weliswaar gemeld dat de echtscheiding van de man en klaagster emotionele pijn heeft veroorzaakt bij de moeder en dat hij zich een ongemakkelijke situatie herinnerde toen klaagster in het eerste jaar na de scheiding (2015) een bezoek aan de ouders heeft gebracht, maar hij heeft daarin verder geen melding gemaakt van de (emotionele) belasting die de contacten van klaagster in mei 2017 en meer in bijzonder in augustus 2017 voor de ouders hebben betekend.

5.10    Verder heeft verweerster zich gebaseerd op de genoemde schriftelijke verklaring van de verzorgster. Nu in de schriftelijke verklaringen van de broer en de verzorgster weinig tot geen concrete informatie wordt vermeld over de handelwijze van klaagster, gaat het hof ervan uit dat verweerster zich in zeer belangrijke mate heeft laten leiden door de informatie die de man aan haar heeft verstrekt over de (emotionele gevolgen van de) contacten van klaagster met de ouders.

5.11    Hoewel een advocaat in het algemeen mag afgaan op de juistheid van de informatie die de cliënt aan hem/haar verstrekt, is het hof van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden op de weg van verweerster had gelegen om de juistheid daarvan te verifiëren door bij de ouders na te gaan of (ook) zij daadwerkelijk een straat- en contactverbod tegen klaagster wilden vorderen, voordat zij gebruik zou maken van dit zware middel waarvan te voorzien was dat dit de verhouding tussen klaagster en de man niet ten goede zou komen. Die gegeven omstandigheden zijn:

(i)    verweerster stond de man al bij in een moeizaam verlopende echtscheiding;

(ii)    verweerster handelde op basis van een bijzondere volmacht die door de ouders aan de man was verstrekt;

(iii)   aan de man en de broer van de man was door de ouders eerder een algemene volmacht verleend, welke niet was ingetrokken en de broer wilde niet meewerken aan het kort geding;

(iv)    de verstrekte informatie was niet ondubbelzinnig en had aanleiding moeten zijn tot navraag bij de ouders als opdrachtgevers.

5.12   Vast staat dat verweerster zelf geen contact heeft gehad met de ouders. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerster verklaard dat zij wel heeft overwogen om contact met hen op te nemen, maar dat zij daarvan heeft afgezien omdat zij de ouders daar niet mee wilde belasten in verband met hun kwetsbare gezondheid en hun hoge leeftijd (zij waren destijds 92 en 91 jaar oud). In reactie op vragen van het hof heeft verweerster verklaard dat zij, alhoewel zij van mening was dat de algemene volmacht die de ouders in 2013 aan de man en de broer hadden verleend voldoende basis vormde voor het kort geding, een afzonderlijke volmacht van de ouders aan de man heeft gevraagd in verband met het kort geding omdat zij wilde weten of de ouders op de hoogte waren van wat er zou gebeuren en of zij vonden dat dit ook in hun belang was. Zij heeft echter niet bij de ouders geverifieerd of zij begrepen wat de (uiterst summier geformuleerde) machtiging inhield en of zij konden overzien wat de gevolgen waren van het ondertekenen daarvan. Daarbij is van belang dat verweerster zich ervan bewust was dat het voor de ouders een “ambivalent geheel” was; zij heeft gesteld dat de man en de broer haar allebei hadden gezegd dat zij het niet ondenkbaar achtten dat hun moeder één of meerdere contacten met klaagster had geïnitieerd, wetende dat hun moeder geen wrok ten opzichte van klaagster koesterde en dat de moeder wisselende signalen had gegeven over de (on)wenselijkheid van het contact met klaagster. Al met al is het hof daarom van oordeel dat verweerster onvoldoende professionele distantie in acht heeft genomen ten opzichte van de man en dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door in de gegeven omstandigheden in kort geding een straat- en contactverbod tegen klaagster te vorderen wegens stalking en lastigvallen van de ouders, zonder dat zij daarover zelf contact had gehad met de ouders om te verifiëren of zij dat kort geding tegen hun (voormalige) schoondochter en moeder van hun twee kleinkinderen daadwerkelijk wilden. Uit het voorgaande volgt dat de derde grief faalt en dat het hof, evenals de raad, van oordeel is dat de klacht gegrond is.

  maatregel

5.13    Net als de raad acht het hof het opleggen van de tuchtmaatregel van waarschuwing passend en geboden. Het hof zal de beslissing van de raad dan ook bekrachtigen.

  proceskosten

5.14    Omdat het hof de beslissing van de raad bekrachtigt en een maatregel oplegt, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 25,- reiskosten van klaagster;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,- kosten van de Staat.

5.15    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 25,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerster.

5.16    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en  het zaaknummer.

5.17 Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummerNL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-     bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 1 april 2019 in de zaak 18-713/DH/DH;

-     veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 25,- aan klaagster op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór is bepaald;

-     veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór is bepaald;

-     veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór is

 bepaald.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. A.R. Sturhoofd, N.H. van Everdingen, J.M. Rowel-van der Linde en G.J.K. Elsen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2019.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 28 oktober 2019.