ECLI:NL:TAHVD:2019:142 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180266

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:142
Datum uitspraak: 25-03-2019
Datum publicatie: 19-09-2019
Zaaknummer(s): 180266
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Kwaliteit van de dienstverlening. Verweerder zou klaagster geen opdrachtbevestiging hebben gestuurd;  klaagster niet hebben geadviseerd over de slagingskansen en risico’s van de procedures, klaagster ook overigens niet op een juiste wijze hebben geadviseerd en bijgestaan en voor klaagster een verweer hebben gevoerd dat niet zou voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. Het hof overweegt dat voor klaagster een belangrijk punt was of zij, behalve met een fors hogere huur, ook geconfronteerd zou worden met een groot bedrag aan inmiddels opgelopen huurachterstand. Een advocaat dient zijn cliënt op de hoogte brengen van belangrijke feiten en informatie en waar nodig ter voorkoming van misverstand of onzekerheid, deze schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. In het dossier ontbreekt echter een brief van verweerder waarin hij een en ander duidelijk aan klaagster uiteen zet. Ook is door verweerder niet kenbaar rekening gehouden met en geïnformeerd over het maandelijks oplopen van deze achterstand. Het bewijsrisico dat niet komt vast te staan of voldoende is geadviseerd, ligt bij verweerder, nu het volgens verweerder wel gegeven advies niet schriftelijk is vastgelegd. Het is daarmee niet gezegd dat de procedure voor klaagster anders zou zijn verlopen of afgelopen, maar haar klacht dat verweerder haar onvoldoende het risico van een grote nabetaling onder de aandacht heeft gebracht, acht het hof anders dan de raad gegrond. Voor het overige bekrachtigt het hof de beslissing van de raad. Oplegging waarschuwing. 

BESLISSING                                   

van 25 maart 2019

in de zaak 180266

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 11 september 2018, gewezen onder nummer          18-364/A/A, aan partijen toegezonden op 11 september 2018. In deze beslissing is de klacht van klaagster tegen verweerder gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2018:194.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift waarmee klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 10 oktober 2018 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van verweerder van 22 november 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 28 januari  2019, waar klaagster met haar gemachtigde mr. drs. Q.L.C.M. Bongaerts en verweerder met zijn gemachtigde mr. O. Hammerstein zijn verschenen. Mr. Bongaerts heeft gepleit aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnota.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij niet aan de verplichting tot schriftelijke vastlegging van de opdracht heeft voldaan, nu klaagster de opdrachtbevestiging van 18 november 2014 niet heeft ontvangen, laat staan ondertekend;

b) hij klaagster niet heeft geadviseerd over de slagingskansen en risico’s van de procedures (waaronder in bijzonder het risico van een huurverhoging met terugwerkende kracht);

c) hij ten onrechte een te passieve en enkel vragende rol heeft vervuld en klaagster niet heeft geadviseerd om schriftelijk bij haar verhuurder te klagen over de staat van onderhoud van het winkelpand;

d) het verweer dat verweerder namens klaagster in de procedures heeft gevoerd niet voldoet aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen.

4    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

4.1    Klaagster huurt vanaf 1 september 1999 een pand gelegen aan de Haarlemmerdijk te Amsterdam. Het pand bestaat uit een winkelruimte en een daarboven gelegen woning. Klaagster is verwikkeld in een geschil met haar verhuurder omtrent de aanpassing van de huurprijs. Verweerder heeft klaagster hierin bijgestaan als advocaat.

4.2    In artikel 4 van de huurovereenkomst is geregeld dat partijen steeds na vijf jaar een herziening van de huurprijs kunnen verlangen en dat als partijen geen overeenstemming bereiken, de huurprijs bindend door drie makelaars zal worden vastgesteld.

4.3    De aanvangshuurprijs bedroeg NLG 21.771,00 per jaar. De huur is nadien wel geïndexeerd, maar nooit aangepast in de zin van artikel 7:303 BW. Bij brief van         19 augustus 2014 heeft de advocaat van de verhuurder een voorstel gedaan tot aanpassing van de huurprijs tot € 36.000,- per jaar met ingang van 1 september 2014. Dit voorstel werd gedaan op basis van een door [naam makelaarskantoor] in opdracht van de verhuurder uitgebracht rapport. Klaagster is niet op dit voorstel ingegaan.

4.4     Klaagster heeft vervolgens zelf een makelaar, [naam makelaar], een rapport op laten stellen. Op basis van het rapport van [naam makelaar] heeft klaagster een voorstel tot aanpassing van de huurprijs tot € 18.946,75 per jaar gedaan. De verhuurder is daar niet op ingegaan.

4.5     Op 2 september 2014 heeft de verhuurder bij de rechtbank Amsterdam, [naam team], een verzoekschrift ingediend als bedoeld in art. 7:304 BW tot benoeming van een deskundige teneinde onderzoek te doen en advies uit te brengen over de hoogte van de huurprijs. Op 17 november 2014 heeft klaagster, een dag voor de mondelinge behandeling van het verzoek, de bijstand gezocht van verweerder.

4.6     Op 18 november 2014 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek tot benoeming van een deskundige plaatsgevonden. Verweerder heeft klaagster daarbij bijgestaan. Bij beschikking van 9 december 2014 heeft de rechtbank een deskundige aangewezen, [deskundige aangewezen door rechtbank].

4.7     Vervolgens heeft [deskundige aangewezen door rechtbank] een rapport uitgebracht en de huurprijs per 2 september 2014 gewaardeerd op een bedrag van € 27.214,99 per jaar. In dat rapport is onder meer het volgende opgenomen:

“Na ontvangst op 28 juli 2015 van de volledige betaling van het voorschot, heeft de deskundige de partijen op 7 augustus 2015 in kennis gesteld van zijn voornemen het litigieuze pand te bezoeken op 26 augustus 2015. In de kennisgeving is vermeld dat partijen tijdens dit bezoek in staat worden gesteld om eventueel vergelijkings-panden aan te dragen.

Ondanks de uitnodiging waren huurster en verhuurder tijdens de opname niet aanwezig. De bedrijfsleider heeft ter plaatse telefonisch contact gehad met huurster. Huurster gaf aan dat de opname van de ruimte zonder haar door kon gaan. Door huurster zijn geen vergelijkingspanden ingebracht.”

4.8    Bij e-mail van 11 augustus 2016 heeft de verhuurder aan klaagster voorgesteld om de huur vast te stellen op het door [deskundige aangewezen door rechtbank] geadviseerde bedrag, met het verzoek om daarbij de ontstane achterstand sinds 1 september 2014 (toen € 15.575,20) te betalen. Klaagster is daar niet op ingegaan.

4.9     Op 12 oktober 2016 heeft de verhuurder klaagster gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, waarbij de verhuurder (kort gezegd) heeft gevorderd de huur met ingang van 2 september 2014 vast te stellen conform het bedrag dat volgt uit rapport van [deskundige aangewezen door rechtbank], en klaagster te veroordelen tot betaling van het verschil in huurprijs vanaf september 2014 en de te betalen huurprijs vanaf die datum ad € 24.165,76 (t/m oktober 2016).

4.10    Bij brief van 18 oktober 2016 heeft verweerder aan klaagster een opdrachtbevestiging voor de behandeling van de bodemprocedure gezonden. Daarin vermeldt hij dat de verhuurder in die procedure vordert dat de huurprijs wordt bepaald op € 27.214,99 per jaar met ingang van de datum waarop het deskundigenoordeel is verzocht, te weten 2 september 2014.

4.11     Bij conclusie van antwoord tevens houdende conclusie van eis in reconventie van 22 november 2016 heeft verweerder namens klaagster onder meer het volgende aangevoerd:

“2.17. Op 26 augustus 2015 heeft de door de rechtbank benoemde deskundige [deskundige aangewezen door rechtbank] een bezoek gebracht aan het pand op de Haarlemmerdijk, waarbij de ruimte is opgemeten teneinde de taxatie verder uit te werken. [Deskundige aangewezen door rechtbank] heeft beide partijen de mogelijkheid gegeven om vergelijkbare panden op te geven die bij de beoordeling die worden betrokken.

2.18. Daartoe heeft [klaagster] op 15 januari 2016 bij monde van haar advocaat het door de heer [K.] uitgebrachte rapport aan [deskundige aangewezen door rechtbank] toegezonden, met het verzoek de inhoud daarvan, zijnde met name de 7 door [K.] gebruikte vergelijkingspanden, in zijn onderzoek te betrekken.

2.19. Vervolgens heeft [deskundige aangewezen door rechtbank] op 23 maart 2015 het definitieve taxatierapport verzonden, waarbij is geadviseerd tot een huurprijs te komen van € 27.214,99 per jaar…..”. ”

4.12     Op 25 juli 2017 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen. Daarin heeft de kantonrechter het beroep van klaagster op niet ontvankelijkheid van de verhuurder op grond van artikel 4 van de huurovereenkomst, verworpen. Verder overwoog de kantonrechter de huurprijs te zullen bepalen op het door [deskundige aangewezen door rechtbank] geadviseerde bedrag. De kantonrechter overwoog dat de ingangsdatum op een ander tijdstip (dan het tijdstip van het instellen van de vordering) kan worden gesteld als sprake is van relevant achterstallig onderhoud. In verband daarmee is een comparitie van partijen en een descente bepaald en werd klaagster in de gelegenheid is gesteld een overzicht van de gebreken te overleggen welke zij heeft laten herstellen, met de daarbij behorende rekeningen, alsmede de correspondentie waaruit blijkt dat zij de verhuurder van de diverse gebreken aan het pand op de hoogte heeft gesteld.

4.13        Op 11 september 2017 heeft de descente plaatsgevonden. De kantonrechter heeft daarbij acht geslagen op een door klaagster bij conclusie van antwoord overgelegde lijst van loodgieter [naam loodgietersbedrijf] van 10 december 2014, waarin acht gebreken aan het onderhoud en zes door klaagster reeds betaalde bedragen worden opgesomd. Op 31 oktober 2017 heeft de rechtbank eindvonnis gewezen, waarbij de vorderingen van de verhuurder zijn toegewezen. De ingangsdatum van de nieuwe huur is bepaald op 2 september 2014 en klaagster werd veroordeeld tot betaling van de huurachterstand vanaf die datum ten bedrage van € 24.165,76. De kantonrechter overwoog dat er onvoldoende reden was de huurverhoging nog niet te doen ingaan wegens de staat van onderhoud. De vorderingen van klaagster in reconventie zijn grotendeels afgewezen, met uitzondering van het herstel van kozijnen aan de achterzijde van de tweede verdieping. De kantonrechter overwoog dat klaagster geen inlichtingen had verstrekt over herstellingen die zij al zou hebben betaald.

4.14    Klaagster heeft op 1 december 2017 haar klacht tegen verweerder ingediend. Bij brief van 22 januari 2018 heeft (de gemachtigde van) klaagster verweerder aansprakelijk gesteld.

5    BEOORDELING

5.1    De raad heeft ten aanzien van de klachtonderdelen a en b allereerst geoordeeld dat klaagster in de klacht dat verweerder voorafgaand aan de mondelinge behandeling in de verzoekschriftprocedure geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd en in die fase onvoldoende heeft geadviseerd, niet ontvangen kan worden omdat de driejaarstermijn van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is verstreken. Klaagster is wel ontvankelijk in de klacht dat verweerder voorafgaand aan de bodemprocedure geen opdracht-bevestiging heeft gestuurd en onvoldoende heeft geadviseerd. De raad overweegt vervolgens dat klaagster niet heeft betwist dat zij de opdrachtbevestiging van 18 oktober 2016 heeft ontvangen en dat de raad niet kan vaststellen dat verweerder tekort is geschoten in zijn inschatting van de slagingskansen van de procedure tot huurprijsvaststelling. De klachtonderdelen a en b zijn mitsdien deels niet ontvankelijk en deels niet gegrond, aldus de raad.

5.2    Ten aanzien van de klachtonderdelen c en d overwoog de raad dat voor zover klaagster erover klaagt dat het verweer in de verzoekschriftprocedure niet voldeed aan redelijke eisen, zij ook daarin niet ontvankelijk is (artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet). Voor wat betreft het gevoerde verweer in de bodemprocedure heeft de raad de maatstaf voor beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening voorop gesteld. Hoewel dat wellicht beter was geweest acht de raad het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerder klaagster er niet in een vroeg stadium op heeft gewezen klachten altijd schriftelijk bij de verhuurder in te dienen. De klacht dat verweerder in de bodemprocedure geen beroep heeft gedaan op artikel 4 van de huurovereenkomst mist feitelijke grondslag. De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerder in zijn kritiek op het deskundigenrapport belangrijke argumenten heeft laten liggen en dat tijdens de descente onvoldoende werk is gemaakt van onderhoudsgebreken. De klachtonderdelen  c en d, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond, aldus de raad.

5.3    Klaagster heeft in beroep 11 grieven aangevoerd. Kort en zakelijk weergegeven betreffen de grieven 1 t/m 4 de gedeeltelijke niet ontvankelijk verklaring van de klachtonderdelen op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet. Grief 5 gaat over een buiten beschouwing gelaten bijlage en de grieven 6 en 7 hebben betrekking op klachtonderdeel b. Grief 8 betreft klachtonderdeel c. De grieven 9 en 10 betreffen het volgens klaagster tekort schietende verweer (klachtonderdeel d) en de laatste grief heeft betrekking op het door de raad gepasseerde argument van klaagster dat verweerder zich presenteert als gespecialiseerd in huurrecht zodat van hem qua kennis en ervaring meer gevraagd mag worden. Klaagster concludeert tot vernietiging van de beslissing van de raad en een nieuwe behandeling van de klachten.

5.4    Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en daarin de grieven bestreden. Hij concludeert tot bekrachtiging van de beslissing van de raad.

Niet-ontvankelijkheid op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet (grieven 1 t/m 4)

5.5    Klaagster neemt het standpunt in dat nu de raad de driejaarstermijn niet aan de orde heeft gesteld tijdens de zitting, de raad een verrassingsbeslissing heeft genomen door in de uitspraak een deel van de klachten niet ontvankelijk te verklaren, zodat het recht van hoor en wederhoor is geschonden. Ter zitting heeft (de gemachtigde van) klaagster onder meer verwezen naar de conclusie van de AG (ECLI:NL:PHR:2016:471) bij de uitspraak van de HR van 18 januari 2019 (ECLI:NL:HR:2019:51). Verder stelt klaagster dat de voorzitter van de raad dient te beslissen over toepassing van artikel 46g lid 1 sub a en dat, nu dat niet is gebeurd, dat voor de raad een gepasseerd station was. Tenslotte beroept klaagster zich op lid 2 van artikel 46g en stelt zij dat de termijn pas is gaan lopen vanaf het tussenvonnis van     25 juli 2017.

5.6    Het hof stelt vast dat artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet een vervaltermijn bevat, die ambtshalve door de tuchtrechter wordt toegepast (vgl. onder meer HvD 21 december 2018, 180090, r.o. 5.5). Reeds om die reden behoort een procespartij steeds met toepassing van die regel door de (tucht)rechter rekening te houden. Hoewel het de voorkeur verdient om zoveel mogelijk ter zitting te bespreken, kan gelet op de ambtshalve beoordeling van deze regel van een verrassingsbeslissing niet worden gesproken en evenmin van schending van het beginsel van hoor en wederhoor.

5.7    Het standpunt van klaagster dat uitsluitend de voorzitter van de raad bevoegd is om een uitspraak over artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet te doen, wordt als onjuist verworpen. Uit het bewuste artikel is niet af te leiden dat alleen de voorzitter daartoe bevoegd is; als de voorzitter van zijn bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt kan ook de raad op een later moment over de ontvankelijkheid beslissen.

5.8    Ook de stelling van klaagster dat zij pas na het tussenvonnis van 25 juli 2017 met het tekort schieten van verweerder bekend is geworden moet worden verworpen. Dat tussenvonnis heeft niets te maken met het – volgens klaagster – niet ontvangen hebben van de opdrachtbevestiging van 18 november 2014 of met onvoldoende advisering dan wel tekort schietend verweer in de fase van de verzoekschriftprocedure. De raad heeft klaagster in haar klachten in zoverre terecht niet ontvankelijk verklaard. De grieven 1 t/m 4 worden verworpen.

Terzijde stellen bijlage door de raad (grief 5)

5.9    In grief 5 klaagt klaagster erover dat de raad een bijlage die zij zes dagen voor de zitting heeft ingediend, ter zitting terzijde heeft gelegd. De bijlage betrof een brief van zes kantjes van 29 november 2017 van [analist vereer], aan wie klaagster verzocht had het door verweerder in de huurprijsprocedure gevoerde verweer te analyseren. Bij deze grief heeft klaagster naar het oordeel van het hof geen belang, zodat de grief wordt verworpen. Daargelaten of de brief terecht of ten onrechte door de raad is geweigerd, heeft klaagster deze in hoger beroep opnieuw overgelegd en is deze door het hof als processtuk meegenomen.

Onvoldoende advisering, opdrachtbevestiging (grieven 6 en 7)

5.10    Dat klaagster de opdrachtbevestiging van 18 oktober 2016 niet zou hebben ontvangen is geen onderdeel van de klacht. Bovendien heeft klaagster de ontvangst van déze opdrachtbevestiging niet betwist. De grieven worden in zoverre verworpen.

5.11    In de kern betreft klachtonderdeel b de vraag, of verweerder klaagster voldoende erop geattendeerd heeft dat zij het risico liep dat de huur met terugwerkende kracht op een flink hoger bedrag zou worden vastgesteld, zodat zij mogelijk een fors bedrag zou moeten nabetalen, en de vraag of de advisering in voldoende mate ook hierop gericht is geweest. Daarnaast klaagt klaagster er over dat verweerder niet met haar heeft besproken of een beroep op artikel 4 van de huurovereenkomst zou worden gedaan.

Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in voldoende mate met klaagster overleg heeft gevoerd, gewezen op de (door de verhuurder afgewezen) schikkingspoging die hij vóór de dagvaarding van 12 oktober 2016 namens klaagster heeft ondernomen. Daarnaast stond de door de verhuurder geëiste ingangsdatum in de brief van de verhuurder aan klaagster van 11 augustus 2016 en in de dagvaarding,  aldus verweerder.

5.12    Het hof acht echter tegenover de betwisting door klaagster, de enkele stelling van verweerder dat hij haar over de ingangsdatum van de nieuwe huur voldoende duidelijk heeft geadviseerd, onvoldoende. Uiteraard was het een belangrijk punt of klaagster, behalve met een fors hogere huur, ook geconfronteerd zou worden met een groot bedrag aan inmiddels opgelopen huurachterstand. Een advocaat dient zijn cliënt op de hoogte brengen van belangrijke feiten en informatie en waar nodig ter voorkoming van misverstand of onzekerheid, deze schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. In het dossier ontbreekt echter een brief van verweerder waarin hij een en ander duidelijk aan klaagster uiteen zet. Ook is door verweerder niet kenbaar rekening gehouden met en geïnformeerd over het maandelijks oplopen van deze achterstand. Het bewijsrisico dat niet komt vast te staan of voldoende is geadviseerd, ligt bij verweerder nu het volgens verweerder wel gegeven advies niet schriftelijk is vastgelegd. Het is daarmee niet gezegd dat de procedure voor klaagster anders zou zijn verlopen of afgelopen, maar haar klacht dat verweerder haar onvoldoende het risico van een grote nabetaling onder de aandacht heeft gebracht, acht het hof anders dan de raad gegrond. Daarnaast heeft verweerder ter zitting erkend dat hij artikel 4 van de huurovereenkomst niet met klaagster heeft besproken. Grief 6 en 7 slagen derhalve in zoverre.

Schriftelijk klagen over onderhoudsgebreken (grief 8)

5.13    Naar het oordeel van het hof is deze klacht te onduidelijk en te weinig concreet onderbouwd, en ontbreekt bovendien voldoende belang van klaagster bij deze klacht. Klaagster heeft niet duidelijk gemaakt op welk moment verweerder haar had moeten adviseren bepaalde klachten schriftelijk aan de verhuurder te melden. Evenmin is gesteld of gebleken dat klaagster er nadeel van heeft ondervonden dat bepaalde klachten niet schriftelijk waren gemeld. Verweerder wijst er terecht op dat klaagster een aantal klachten al voordat verweerder bij de zaak betrokken was, schriftelijk (met een opgave van de loodgieter [naam loodgietersbedrijf], zie r.o. 4.13) aan de verhuurder had gemeld. Uit het eindvonnis van 31 oktober 2017 blijkt dat de kantonrechter de onderhoudsklachten van klaagster beoordeeld heeft, maar grotendeels te licht heeft bevonden. De klachten zijn niet afgewezen omdat deze niet schriftelijk zouden zijn gemeld.

De raad heeft klachtonderdeel c in zoverre terecht ongegrond verklaard. Grief 8 kan niet slagen.

Tekort schietend verweer (grieven 9 en 10)

5.14    Onder klachtonderdeel d heeft klaagster geklaagd over vier punten:

- verweerder had er een beroep op moeten doen dat het verzoekschrift van de verhuurder tot aanwijzing van een deskundige prematuur was;

- verweerder had een beroep moeten doen op de contractuele ingangstermijn van artikel 4 van de huurovereenkomst;

- verweerder heeft geen/verkeerde vergelijkingspanden aan de deskundige voorgelegd;

- bij de descente is onvoldoende werk gemaakt van de onderhoudsgebreken.

In haar klacht op het eerste punt is klaagster niet ontvankelijk nu zich dit afspeelt in de verzoekschrift fase en dit langer dan drie jaar is voor het indienen van de klacht.

Ten aanzien van de andere drie punten overweegt het hof dat hij zich aansluit bij de door de raad vooropgestelde maatstaf en de beslissing en overwegingen van de raad op dit punt. Het onderzoek in hoger beroep heeft op dit punt niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen. Ook de brief van [analist verweer] brengt daarin geen verandering; hoe een andere advocaat, achteraf terugkijkend, de zaak zou hebben aangepakt levert ten opzichte van de standpunten van partijen en de eigen beoordeling door het hof hier geen doorslaggevende nieuwe gezichtspunten op. De grieven 9 en 10 worden verworpen.

Specialisatie in huurrecht? (grief 11)

5.15    Nu de klachten van klaagster over de kwaliteit van de dienstverlening falen, met uitzondering van het onderdeel dat niet is gebleken, maar bij gebreke van schriftelijke vastlegging voor rekening van verweerder komt, dat verweerder klaagster voldoende heeft gewaarschuwd en geadviseerd over de dreigende betalingsverplichting van een forse achterstand in huur en over artikel 4 van de huurovereenkomst, speelt het argument dat van verweerder als beweerdelijke huurrechtspecialist   meer verwacht had mogen worden, geen rol. Het niet schriftelijk vastleggen van een advies heeft immers niet specifiek te maken met het huurrecht. De raad heet dus terecht deze stelling van klaagster gepasseerd. Grief 11 wordt verworpen.

5.16    Klachtonderdeel b is ten dele – zoals hierboven sub 5.12 en 5.15 overwogen – gegrond. Nu het schriftelijk vastleggen van de belangrijke feiten en afspraken  een van de basisvereisten van de beroepsuitoefening van een advocaat is en ook is vastgelegd in Gedragsregel 8 (oud, 16 lid 1 nieuw) acht het hof hier een zakelijke terechtwijzing in de vorm van een waarschuwing passend.

5.17    Omdat het hof de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden.

5.18    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a)    € 25,- reiskosten aan klaagster;

b)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c)    € 750,- kosten van de Nederlandse Staat.

5.19    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 25,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.20    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.21    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer       NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 11 september 2018 onder nummer 18-364 A/A, voor zover daarin klachtonderdeel b ongegrond werd verklaard, en in zoverre opnieuw  rechtdoende:

- verklaart klachtonderdeel b deels gegrond zoals in r.o. 5.12 en 5.15 van deze uitspraak aangegeven;

- verklaart klachtonderdeel b voor het overige ongegrond;

- legt verweerder op de maatregel van waarschuwing;

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline voor het overige;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

-veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. P.M.A. de Groot – van Dijken, voorzitter, mrs. J.D. Streefkerk en J. Italianer, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2019.