ECLI:NL:TADRARL:2019:303 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-195

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:303
Datum uitspraak: 25-11-2019
Datum publicatie: 05-02-2020
Zaaknummer(s): 19-195
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Naar het oordeel van de raad hebben de werkzaamheden van verweerster voor klager in zijn arbeidsgeschil met zijn werkgever aan de te verwachten kwaliteitseisen voldaan. Ondanks het ontbreken van een opdrachtbevestiging blijkt uit de correspondentie dat de strategie was om te onderhandelen  en heeft verweerster daarbij deskundig gehandeld.  Met haar oplossingsgerichte en welwillende opstelling jegens de wederpartij heeft verweerster in dit kader en zoals bekend bij klager, gehandeld zoals van haar verwacht mocht worden. Ten aanzien van de financiële afhandeling na beëindiging van de opdracht heeft verweerster niet zorgvuldig jegens klager gehandeld door hem maandenlang en in strijd met gemaakte afspraken met de werkgever  te laten wachten op terugbetaling van de eigen bijdrage. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 25 november 2019

in de zaak 19-195

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 28 maart 2018 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 27 maart 2019, met kenmerk 2018 KNN045/583826, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 13 september 2019 in aanwezigheid van klager en verweerster, die daarbij is bijgestaan door haar gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de pleitaantekeningen van klager gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de ongedateerde brief van klager met bijlagen, ter griffie ontvangen op 30 augustus 2019.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Bij besluit van 18 april 2015 heeft het UMCG (hierna: de werkgever) aan klager bericht dat hem met ingang van 1 augustus 2015 eervol ontslag zou worden verleend op grond van de toepasselijke CAO.

2.3    Na verwijzing door het Juridisch Loket heeft op 22 april 2015 een bespreking tussen klager en verweerster plaatsgevonden.

2.4    In haar e-mail van 7 mei 2015 heeft verweerster deze bespreking aan klager bevestigd en hem laten weten inmiddels een toevoeging te hebben aangevraagd waarover nog niet is beslist. Voorts heeft zij klager verzocht spoedig zijn dossier aan te leveren zodat zij tijd heeft om de kwestie te bestuderen en een bezwaarschrift in te dienen. 

2.5    Als bijlage bij zijn e-mail van 12 mei 2015 heeft klager aan verweerster een overzicht van de relevante gegevens van zijn ontslag gestuurd en verweerster gemeld dat zij de stukken per post zal ontvangen. Daarnaast heeft klager geschreven;

“Uiteraard ben ik benieuwd naar uw reactie, en naar wat u haalbaar acht in mijn situatie. Het eerste waarover ik graag met u zou willen overleggen is of eerst een bezwaar moet worden ingediend of dat u zonder een bezwaarschrift direct met [de werkgever] kan worden gepraat over bv. een ontslagvergoeding. Ik hoor wel van u.”

2.6    In haar e-mail van 13 mei 2015 heeft verweerster klager laten weten de toegezonden informatie te gaan bestuderen en klager uitgelegd dat de toevoeging, zoals verwacht, inderdaad was afgewezen en klager verzocht om alsnog peiljaarverlegging aan te vragen. En verder:

“Het is wel van belang om een bezwaarschrift in te dienen, stel voor dat we er niet uit komen, dan staat het ontslag vast en kunt u niks meer. Ik zal tijdig bezwaar aantekenen.”

2.7    Na de schriftelijke instemming van klager in zijn e-mail van 21 mei 2015 heeft verweerster op 28 mei 2015 tijdig het summiere bezwaarschrift ingediend en daarvan diezelfde dag aan klager een afschrift gestuurd. In reactie op zijn e-mail van 21 mei 2015 heeft zij klager laten weten:

“Verder zijn er een aantal vragen met name over de ontslagvergoeding. Ontslagvergoeding is in een ambtelijke setting niet vanzelfsprekend. De Centrale Raad van Beroep (hoogste ambtenarenrechter) kan wel een vergoeding toekennen, maar daarvan moet nog afgewacht worden of dit door [de werkgever] wordt erkend. Wat er eerst moet gebeuren is het bezwaar tegen het ontslagbesluit. Hoe het ook zij, ik hoor wel van [de werkgever] wat de reactie is. (…)”. 

2.8    Op 26 juni 2015 is, na peiljaarverlegging, de toevoeging alsnog aan klager toegewezen met oplegging van een eigen bijdrage van € 770,-.

2.9    Bij haar e-mail van 29 juni 2015 heeft verweerster aan klager de nota gestuurd voor betaling van zijn eigen bijdrage en hem ook laten weten:

“Mocht [de werkgever] de kosten betalen, dan kan de toevoeging worden ingetrokken en krijgt u het geld wat u betaald hebt terug.”

2.10    Bij brief van 2 juli 2015 heeft verweerster de bezwaargronden aangevuld. Na een hoorzitting op 3 december 2015 heeft de Adviescommissie op 13 januari 2016 aan de Raad van Bestuur van de werkgever geadviseerd om het bezwaar van klager gegrond te verklaren, omdat het besluit van 18 april 2015 op onvoldoende motivering was gestoeld.

2.11    Op 29 september 2016 heeft klager een vaststellingsovereenkomst met zijn werkgever gesloten. Daarin is per 1 augustus 2015 aan klager eervol ontslag verleend, aan hem een ontslagvergoeding van € 4.000,- bruto toegekend, met de afspraak dat dat bedrag tot 1 november 2017 werd gereserveerd als lumpsum voor outplacement/ opleidingsdoeleinden, is klager vrijgesteld van zijn sollicitatieverplichting en in de gelegenheid gesteld om vrijwilligerswerk in het buitenland te doen. En verder is bepaald:

“5. [De werkgever] zal de advocaatkosten voor rechtsbijstand in de bezwaarprocedure vergoeden, als ware het bezwaar gegrond verklaard. Conform de Regeling proceskosten bestuursrecht zijn deze kosten vastgesteld op € 994,- (incl. btw). (…)”.

2.12    In zijn e-mail van 15 december 2016 heeft klager verweerster geïnformeerd dat hem achteraf is gebleken dat hij bij de vaststelling en berekening door het APG foutief is ingelicht door de onderhandelaar van de werkgever, met een forse inkomensachteruitgang van circa € 70,- netto per maand tot gevolg, maar dat dit mogelijk nog zal worden opgelost. Daarnaast heeft hij verweerster gevraagd of zij de zaak inmiddels financieel en administratief heeft  afgehandeld en haar verzocht om zijn eigen bijdrage van € 770,-, ondanks haar eerdere bezwaren, conform afspraak toch aan hem terug te betalen.

2.13    Bij brief van 3 januari 2017 heeft het APG aan klager laten weten dat zij, op verzoek van zijn werkgever, hebben besloten om het dagloon van zijn inkomen te verhogen ter compensatie van de af te dragen pensioenpremies. Daardoor zal de ontslaguitkering van klager vanaf 1 november 2016 tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd, in afwijking van de eerder beslissing van 17 november 2016 van het APG, niet € 2.080,65 maar € 2.210,97 bruto per maand (inclusief vakantietoeslag) gaan bedragen.

2.14    In zijn e-mails van 20 januari 2017, 9 februari 2017 en 28 februari 2017 heeft klager verweerster laten weten dat hij tevergeefs en herhaaldelijk heeft gevraagd om teruggebeld te worden en haar erop gewezen dat zij niet reageert op zijn verzoek op terugbetaling van de door hem betaalde eigen bijdrage van € 770,-.

2.15    Per e-mail van 7 maart 2017 heeft verweerster aan klager bericht dat zijn zaak al door haar was afgedaan en het dossier al in het archief was beland. Door de kantoorverhuizing had haar reactie vertraging opgelopen, maar verweerster heeft in deze e-mail toegezegd op korte termijn te zullen reageren.

2.16    Na enige correspondentie over en weer heeft klager zich op 20 maart 2017 bij verweerster beklaagd over de trage financiële afhandeling en over haar communicatie. Blijkens haar e-mail van 20 maart 2017 heeft verweerster daarna het bedrag van € 770,- aan klager terugbetaald, zonder erkenning van enige verplichting daartoe, en de klacht van klager doorgeleid naar de klachtenfunctionaris van kantoor. Tussen de klachtenfunctionaris en klager is het niet tot een vergelijk gekomen.

2.17    Bij beslissing van 21 september 2017 heeft het APG aan klager laten weten dat een opname van zijn bij PFZW opgebouwde pensioen geen invloed heeft op zijn ontslaguitkering vanuit de werkgever.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    onvoldoende deskundig te zijn en in die zin niet over de kennis te beschikken van de toepasselijke regelgeving wat nodig was om de beste regeling voor klager te kunnen bedingen met de wederpartij, en ook nodig was om klager daarover te kunnen informeren en adviseren bij zijn eigen onderhandelingen met de wederpartij in het voorjaar van 2016;

b)    niet voldoende partijdig te zijn geweest bij de behartiging van de belangen van klager maar zich ook te richten op het zoveel mogelijk in standhouden van een welwillende verstandhouding met de haar al jarenlang bekende onderhandelaar van de wederpartij;

c)    klager niet meteen bij het eerste gesprek of in een opdrachtbevestiging te informeren over 1) haar kantoorstrategie, gericht op onderhandelen met de wederpartij, 2) hem ook niet te informeren over de gevolgen van haar regierol bij behandeling van een zaak en 3) evenmin over het ontbreken van de nodige beslissingsbevoegdheid bij de onderhandelaar van de wederpartij, als gevolg waarvan klager de keuze is ontnomen om een andere advocaat te zoeken waarmee hij slagvaardiger en op zijn manier zijn dossier had kunnen behandelen;

d)    zich als gevolg van de rechtsbijstand op basis van gefinancierde rechtshulp beperkt voor klager in te zetten in zijn complexe en tijdrovende zaak en klager veel werkzaamheden zelf te laten doen;

e)    in de periode tussen oktober 2016 en april 2017 niet met klager te communiceren over de financiële afhandeling en pas zes maanden later, na herhaaldelijk aandringen en na dreiging met een klacht, de eigen bijdrage aan klager terug te betalen.

4    VERWEER

Op het gemotiveerde verweer van verweerster zal de raad, voor zover relevant, bij de beoordeling ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Het meest verstrekkende verweer van verweerster is dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klachten, omdat de kwestie in de periode 2015-2016 heeft gespeeld en zodoende bijna drie jaar geleden, en klager bovendien pas een jaar na de interne klachtbehandeling op 11 april 2017 de klacht bij de deken heeft ingediend. De raad volgt verweerster hier niet in. De klacht is immers tijdig binnen de driejaarstermijn van artikel 46g van de Advocatenwet ingediend. Dat klager nog een jaar na de interne klachtenbehandeling met de indiening van de klacht heeft gewacht, doet aan de ontvankelijkheid van de klacht niet af.

5.2    Bij de inhoudelijke beoordeling van de klacht stelt de raad het volgende voorop. Naar vaste jurisprudentie van het hof van discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke norm, daarbij, ter invulling van deze norm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Ad klachtonderdeel a)

5.3    De raad stelt vast dat het een klacht van klager tegen zijn eigen advocaat is. 

5.4    De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.5    Klager stelt dat verweerster in twee gevallen in haar zorg jegens hem is tekortgeschoten.

5.6    Ten eerste stelt klager dat hem pas na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst op 29 september 2016 gebleken dat van de relevante vertrekregelingen - Wachtgeld via het APG en WW-uitkering via het UWV - de uiteindelijk met de werkgever overeengekomen regeling financieel nadelig voor hem uitviel. Nadat klager vervolgens zelf met de werkgever over deze inkomensachteruitgang heeft onderhandeld, heeft het APG bij brief van 3 januari 2017 de uitkering aangepast waardoor hij er financieel minder op achteruit is gegaan. Ter zitting heeft klager nog toegelicht dat verweerster kennelijk niet wist hoe de uitvoering van de vaststellingsregeling financieel voor hem zou uitpakken, terwijl zij dat wel had kunnen weten op basis van de uitkeringsspecificaties.  Als zij een hogere bruto vergoeding voor hem had bedongen, dan had dit niet zo hoeven lopen, aldus klager. Volgens verweerster heeft zij de hoogst haalbare vergoeding voor klager bedongen in overleg met hem, waarmee zij ook rekening heeft gehouden met andere wensen van klager waaronder het niet hoeven solliciteren en het mogen doen van vrijwilligerswerk in het buitenland. Het verwijt dat verweerster tijdens de onderhandelingen dus steken zou hebben laten vallen kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet vaststellen; daartoe heeft klager zijn verwijt onvoldoende concreet onderbouwd.

5.7    Ten tweede verwijt klager verweerster dat zij heeft nagelaten om te onderzoeken en klager te informeren over de mogelijkheid voor klager om zonder problemen naast wachtgeld pensioen op te nemen vanuit een pensioenfonds. Nadat klager zelf een second opinion heeft gevraagd heeft het APG bij beschikking van 21 september 2017 bepaald dat een (vervroegde) pensioenopname van het PFZW niet op zijn ontslaguitkering vanuit de werkgever zal worden gekort. Volgens klager had verweerster dit als deskundige moeten weten en hem daarover moeten informeren. Verweerster heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens verweerster heeft zij klager specifiek geïnformeerd over het risico van opnemen van pensioen naast zijn WW-uitkeringen en hem daarom afgeraden om dit punt in de onderhandelingen mee te nemen. Het enkele feit dat klager zijn pensioen in de periode na de vaststellingsovereenkomst  alsnog erbij heeft gekregen zonder korting op zijn wachtgelduitkering, had de onderhandelingen tussen verweerster en de werkgever naar het oordeel van de raad niet anders gemaakt. Volgens verweerster heeft het APG op basis van laatste jurisprudentie in strijd met de wet aan klager toegestaan dat hij zijn wachtgelduitkering mag behouden naast het door hem opgenomen pensioen.

5.8    Op basis van het vorenstaande is de raad dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verweerster klager niet naar behoren heeft bijgestaan. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen jegens klager is geen sprake. Daarmee oordeelt de raad klachtonderdeel a) ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.9    Verweerster betwist dat zij onvoldoende partijdig is geweest bij de behartiging van de belangen van klager doordat zij een afhankelijke  positie zou hebben gehad van de onderhandelaar van de werkgever. Daarvan was en is geen sprake, wel van een welwillende verstandhouding met de onderhandelaar van de werkgever zodat in het belang van klager de beste regeling kon worden bereikt. Tijdens de 27 uur die in nauw overleg met klager door haar aan de onderhandelingen met de werkgever zijn besteed, heeft klager nimmer zijn onvrede geuit, aldus verweerster. Bovendien heeft klager daarna de  vaststellingsovereenkomst met de werkgever ondertekend en daardoor welbewust andere opties uitgesloten. 

5.10    De raad stelt voorop dat in het belang van een goede rechtsbedeling een advocaat vanwege zijn bijzondere positie in het rechtsbestel gehouden is tot betamelijke beroepsuitoefening, zowel jegens zijn cliënt en zijn beroepsgroep, maar ook jegens de overige betrokkenen bij de rechtspleging (Regel 1 Gedragsregels 2018). Daarbij dient een advocaat onder meer onafhankelijk te zijn ten opzichte van zijn cliënt en van derden, en partijdig de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt te behartigen (artikel 10a Advocatenwet). Een regeling in der minne verdient veelal de voorkeur boven een proces (Regel 5 Gedragsregels 2018).

5.11    De raad is van oordeel dat de oplossingsgerichte en welwillende opstelling van verweerster jegens de wederpartij van haar als advocaat verwacht mocht worden. Daar komt bij dat klager, zo heeft verweerster onbesproken aangevoerd, aldoor nauw betrokken is geweest bij de onderhandelingen met de werkgever en daarmee heeft ingestemd. Dat verweerster met haar conflict mijdende instelling handelwijze de belangen van klager onvoldoende voorop heeft gesteld doordat zij afhankelijk van die wederpartij was, kan de raad, gelet op haar gemotiveerde betwisting daarvan en op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting, dan ook niet vaststellen.

5.12    Nu van een tuchtrechtelijk verwijt geen sprake is, zal de raad klachtonderdeel b) ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel c)

5.13    Verweerster heeft tegen dit klachtonderdeel gemotiveerd verweer gevoerd. Ter zitting heeft zij toegelicht dat klager na doorverwijzing door het Juridisch Loket met zijn ontslagbesluit bij haar op kantoor is gekomen met de opdracht om daartegen bezwaar te maken. Klager was een oud-cliënt van het kantoor, haar kantoorgenoot had hem eerder ook bijgestaan in een arbeidsgeschil, en was zodoende daardoor, maar ook via de website, op de hoogte van de kantoorstrategie dat zij zacht op de relatie zijn maar hard op het resultaat. Aan klager heeft verweerster bij aanvang uitgelegd dat binnen zes weken bezwaar moest worden gemaakt omdat een dergelijk ontslag anders onherroepelijk is. Klager liet weten met die gang van zaken al bekend te zijn, net als met het feit dat een ontslagvergoeding in het ambtenarenrecht niet vanzelfsprekend is en dat het gaat om maatwerk. Verweerster heeft door dat maken van bezwaar tegen het ontslagbesluit in het belang van klager een goede onderhandelingspositie met de werkgever gecreëerd. Bij de daaropvolgende langdurige onderhandelingen heeft verweerster naar haar zeggen de door klager gestelde voorwaarden naar beste kunnen en voor zover wettelijk toelaatbaar, betrokken. Het verzoek van klager om ook pensioen naast de uitkering te mogen ontvangen was voor de werkgever niet bespreekbaar en wettelijk ook niet toelaatbaar, en daardoor geen onderdeel van de onderhandelingen.

5.14    Het is de taak van een advocaat om de cliënt bij aanvang van een zaak en elke keer wanneer dat nodig is om gedegen voorlichting te geven over de werkwijze van de advocaat, de gang van zaken in het dossier van die cliënt en uitleg te geven over de relevante wetsartikelen en de gevolgen van een gekozen insteek voor die cliënt. De advocaat moet zich ervan vergewissen of de cliënt alles goed heeft begrepen en of hij de gevolgen van de gekozen strategie voldoende overziet. Zo nodig moet hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen.

5.15    Naar het oordeel van de raad heeft het optreden van verweerster in de kwestie van klager aan de van een advocaat te verwachten kwaliteitseisen voldaan. Weliswaar heeft verweerster niet een formele opdrachtbevestiging aan klager gestuurd, maar blijkens de e-mails van 7, 12, 13 en 21 mei 2015 heeft verweerster samen met klager heldere afspraken gemaakt over het plan van aanpak en de daarin te volgen strategie. Daarnaast is de raad uit het dossier en uit het verhandelde ter zitting gebleken dat verweerster aan klager voldoende heeft toegelicht dat zij met de aanpak van zijn zaak binnen de wettelijke kaders diende te blijven met hun - bij klager bekende - kantoorstrategie als uitgangspunt. Indien klager het met deze werkwijze van verweerster of met de onderhandelaar van de werkgever niet eens was geweest en hij in eigen regie zijn zaak voortvarender had willen behandelen, dan had het op zijn weg gelegen om verweerster daarop tussentijds aan te spreken dan wel de opdracht in te trekken en een andere advocaat te zoeken. Dat hij dit heeft gedaan, is de raad niet gebleken.

5.16    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerster in deze de zorg jegens klager heeft betracht die van haar verwacht mocht worden. Nu haar geen tuchtrechtelijk verwijt treft, wordt ook klachtonderdeel c) ongegrond verklaard.

Ad klachtonderdeel d)

5.17    De raad kan de juistheid van het onderhavige verwijt van klager, gelet op het verweer van verweerster dat zij veel meer voor hem heeft gedaan dan onder de opdracht van het Juridisch Loket noodzakelijk was en in zijn dossier 32 uur heeft gewerkt terwijl klager regelmatig het initiatief heeft genomen om een deel van de werkzaamheden zelf te doen, niet vaststellen en daarmee evenmin de gegrondheid daarvan. Nu aldus van een tuchtrechtelijk verwijt jegens verweerster geen sprake is, zal de raad klachtonderdeel d) ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel e)

5.18    Volgens verweerster ging het in hun communicatie tussen oktober 2016 en april 2017 over de administratieve en financiële afhandeling van de zaak, in het bijzonder om het terugbetalen van de door klager betaalde eigen bijdrage van € 770,-. Daarover bestond een verschillende interpretatie van de afspraken die met de werkgever waren gemaakt over de betaling van de advocaatkosten. Volgens verweerster mocht de eigen bijdrage niet worden verrekend met de toegekende advocaatkostenvergoeding van de werkgever terwijl klager meende dat hij daar recht op had. Uit coulance en vanwege de dreiging met een klacht heeft zij op 20 maart 2017 aan klager laten weten zijn eigen bijdrage terug te gaan betalen,  zonder erkenning van een verplichting daartoe en onder voorbehoud van definitieve toekenning van de toevoeging aan hem. Aangezien klager daardoor geen schade heeft geleden, treft haar in deze geen tuchtrechtelijk verwijt, aldus verweerster.

5.19    Naar het oordeel van de raad heeft verweerster niet zorgvuldig jegens klager gehandeld bij de financiële afhandeling van de zaak door niet meteen na ontvangst van de vergoeding voor juridische kosten de door klager betaalde eigen bijdrage aan hem terug te betalen. Niet alleen heeft verweerster in haar e-mail van 29 juni 2015 aan klager de terugbetaling daarvan al in het vooruitzicht gesteld, in de vaststellingsovereenkomst van 29 september 2016 is dat in artikel 5 ook zo vastgelegd tussen de werkgever en klager. Door pas na vijf maanden stilzwijgen en dan pas na dreiging met een klacht op de redelijke verzoeken van klager schriftelijk te reageren, heeft verweerster niet gehandeld zoals van een behoorlijk handelend advocaat mocht worden verwacht. Daarvan valt verweerster een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Op grond hiervan oordeelt de raad klachtonderdeel e) dan ook gegrond.

6    MAATREGEL

De raad oordeelt één klachtonderdeel gegrond. Nu daarin wordt geoordeeld dat verweerster niet de zorgvuldigheid jegens klager in acht heeft genomen die van haar verwacht mocht worden en zij zich daarbij ook maandenlang en ten onrechte onbereikbaar heeft getoond richting klager, ziet de raad aanleiding om aan verweerster de maatregel van berisping op te leggen.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.3    Verweerster dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 19-195.

7.4    Verweerster dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 19-195.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel d) gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

Aldus gewezen door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, mrs. M.J.J.M. van Roosmalen, E.A.C. van de Wiel, P.S. van Zandbergen, P. Rijnsburger, leden, bijgestaan door  mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2019.

Griffier                                                                           Voorzitter