ECLI:NL:TADRARL:2019:3 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-181

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:3
Datum uitspraak: 14-01-2019
Datum publicatie: 15-01-2019
Zaaknummer(s): 18-181
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Verweerster is op ernstige wijze tekortgeschoten in de zorg voor klaagster ex artikel 46 Aw door vanaf medio 2015 gedurende twee jaar, ondanks herhaalde toezeggingen, niets voor klaagster te doen in haar echtscheidingsprocedure en daarover bovendien bij voortduring te liegen. De raad rekent verweerster ook aan dat zij, nadat zij haar fouten jegens klaagster noodgedwongen heeft toegegeven eind maart 2017, daarna bij de dossieroverdracht en bij de schadeafhandeling bij de verzekeraar ook niet met de nodige voortvarendheid heeft opgetreden en daarmee geen inzicht heeft getoond in het door haar toedoen veroorzaakte ernstige financiële en emotionele leed bij klaagster. De raad is gebleken dat verweerster inmiddels hulp heeft gezocht bij professionele derden en heeft ingestemd met tijdelijke begeleiding van een door de deken voorgedragen coach, in principe tot eind 2018. Vanwege de instabiele en zorgelijke (persoonlijke)  situatie krijgt verweerster als bijzondere voorwaarde opgelegd dat zij gedurende een jaar telkens tweemaandelijks dient te rapporteren aan de deken over door haar in onderhanden dossiers verrichte werkzaamheden. Indien verweerster daarin volgens de deken tekortschiet, dan wel binnen de proeftijd van twee jaar anderszins in strijd handelt met artikel 46 Aw, zal de voorwaardelijke schorsing van 12 weken worden omgezet in een onvoorwaardelijke schorsing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 14 januari 2019

in de zaak 18-181

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 18 mei 2017 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 2 maart 2018 met kenmerk 17-0090/FH/HH, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 5 november 2018 in aanwezigheid van klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de pleitaantekeningen van klaagster en van de gemachtigde van verweerster gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de e-mail, met bijlagen (3 pagina’s), van 22 oktober 2018 van de gemachtigde van klaagster;

-    de e-mail, met bijlagen (10 pagina’s), van 22 oktober 2018 van de gemachtigde van verweerster.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster heeft in mei 2015 noodgedwongen wegens huwelijksproblemen met haar drie kinderen de gezamenlijke echtelijke woning moeten verlaten.

2.3    Omstreeks juni 2015 heeft klaagster zich tot verweerster gewend en haar verzocht om haar echtscheiding te regelen en, waar mogelijk, een verzoek tot voorlopige voorzieningen in te dienen.

2.4    Verweerster heeft de opdracht aanvaard. Zij heeft geen toevoeging voor klaagster aangevraagd.

2.5    Op initiatief van klaagster en haar stiefvader heeft op 14 januari 2016 wegens hun onvrede over een (merkbare) voortgang in de echtscheidingszaak van klaagster een gesprek met verweerster plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek zijn opnieuw afspraken met verweerster gemaakt over de door haar voor klaagster te verrichten werkzaamheden, waaronder het met spoed beginnen van een voorlopige voorzieningenprocedure bij de rechtbank.

2.6    Per e-mail van 7 april 2016 heeft de stiefvader namens klaagster verweerster dringend verzocht om de noodzakelijke en toegezegde stappen daadwerkelijk te ondernemen in het echtscheidingsdossier van klaagster en om de voorlopige voorzieningenprocedure te gaan regelen en ook om zorg te dragen voor vastlegging van een peildatum.

2.7    Op 8 en op 11 april 2016 heeft verweerster aan de stiefvader van klaagster laten weten dat zij bij de rechtbank zou aandringen op een spoedige zitting en voorts dat zij aan de rechtbank had gevraagd om het mediation-traject in de specifieke zaak van klaagster niet toe te passen.

2.8    Na het verzoek van klaagster om toezending van een ‘aanvalsplan’ en om toezending van de formele documenten van door verweerster tot dan toe verrichte werkzaamheden, heeft verweerster per e-mail van 20 mei 2016 aan klaagster laten weten dat zij bij de rechtbank een vordering tot afgifte van specifieke stukken door haar toenmalige echtgenoot had ingediend. De verzochte stukken heeft zij niet aan klaagster toegezonden, ook niet na de e-mail van haar stiefvader van 6 juni 2016.

2.9    Op 9 juni 2016 heeft verweerster klaagster uitgenodigd voor een gesprek op haar kantoor. Op verzoek van klaagster is haar stiefvader daarbij aanwezig geweest. Verweerster heeft haar excuses aangeboden voor de wijze waarop het scheidingstraject tot dat moment was verlopen en heeft aan klaagster een stappenplan en tijdlijn gegeven, met daarbij de toezegging dat voor de zomervakantie de voorlopige voorzieningen geregeld zouden zijn.

2.10    Wegens de onduidelijkheid over de voorlopige voorzieningenprocedure heeft de stiefvader namens klaagster op 24 november 2016 aan verweerster een concept-klachtbrief gestuurd en haar gewezen op haar nalatigheid jegens klaagster.

2.11    Op 1 februari 2017 heeft verweerster namens klaagster een schikkingsvoorstel aan de wederpartij gestuurd. Per e-mail van 7 februari 2017 heeft klaagster, naar aanleiding van het voorstel van de wederpartij tot een viergesprek, aan verweerster verzocht daarop afwijzend te reageren en de ontvangen verhinderdata te gebruiken voor de planning van een zitting bij de rechtbank.

2.12    Per e-mail van 30 maart 2017 heeft klaagster aan verweerster geschreven:

“Dank dat je gisteren bent langs gekomen en bekend hebt dat je hebt gelogen. Ik hoef je niet uit te leggen wat dat met mij gedaan heeft. Begrijpen doe ik het ook niet. Ik heb je zo vaak gevraagd hoe het er voor staat en de kans gegeven het als nog te doen. Actief bel je me op en vertel je dat de voorlopige voorziening is aangevraagd. (…)

Je wilt me schadeloos stellen, dat is een fijn aanbod en dat neemt wat zorg weg gezien ik bijna 2 jaar alimentatie ben mis gelopen hierdoor. (…) Graag wil ik dat je zelf met voorstel schadevergoeding komt.

Ondertussen hebben we de voorlopige voorziening besproken en het ouderschap plan. Laten we zorgen dat deze zaak zo snel mogelijk klaar is zodat we beide deze nare ervaring kunnen afsluiten. (…).”

2.13    Per e-mail van 31 maart 2017 heeft verweerster aan klaagster laten weten:

“Ik heb inderdaad fouten gemaakt en dat spijt mij zeer. Daarvoor heb ik mijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering ingeschakeld.

Wat betreft het verzoekschrift: (…). Begrijp ik dat je verder instemt met de inhoud? Dan is het verder klaar. (…).”

2.14    Op 3 april 2017 is klaagster overgestapt naar een andere advocaat, aanvankelijk mr. P en later mr. B, welke advocaten de echtscheidingszaak van klaagster op zich hebben genomen. Daarnaast heeft klaagster haar gemachtigde in deze klachtzaak de opdracht gegeven om haar belangen te behartigen in de schadekwestie jegens verweerster.

2.15    Per e-mail van 19 april 2017 heeft verweerster aan klaagster bevestigd dat zij de schadeclaim van klaagster van 18 april 2017 heeft ontvangen en dat die claim door haar zal worden ingediend bij Nationale Nederlanden.

2.16    Per e-mail van 4 mei 2017 heeft Nationale Nederlanden de e-mail van 3 mei 2017 van verweerster bevestigd en haar bericht dat daarbij niet haar beweerde oorspronkelijke melding met de aansprakelijkheidstelling van 19 april 2017 zat. Nationale Nederlanden heeft dat stuk alsnog bij verweerster opgevraagd en haar verzocht om toezending van een schriftelijke toelichting, met de bijbehorende stukken.

2.17    In reactie hierop heeft verweerster op 4 mei 2017 per e-mail aan Nationale Nederlanden laten weten niet te beschikken over een kopie van haar oorspronkelijke melding van 19 april 2017 en Nationale Nederlanden toegezegd met een week de gevraagde stukken toe te zullen sturen.

2.18    Op 27 juli 2017 heeft verweerster stukken aan Nationale Nederlanden gezonden.

2.19    In de periode vanaf 27 november 2017 tot en met 26 februari 2018 heeft de gemachtigde van klaagster aan (de gemachtigde van) verweerster herhaaldelijk verzocht om overdracht van het dossier.

2.20    Per e-mail van 5 maart 2018 heeft verweerster aan de gemachtigde van klaagster diverse stukken uit het dossier van klaagster gemaild en aangeboden om kopieën daarvan af te komen leveren. In reactie daarop heeft de gemachtigde van verweerster verzocht om de map met dossierstukken langs te komen brengen op een bepaalde tijd. Dat is, voor zover de raad bekend, niet gebeurd.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zoals ter zitting van de raad aan klaagster voorgehouden en door klaagster als juist omschreven, zakelijk weergegeven in, dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    ernstig tekort te schieten in haar werkzaamheden voor klaagster;

b)    daarover klaagster actief en stelselmatig voor te liegen;

c)    geen toevoeging voor klaagster aan te vragen en klaagster daarover in het ongewisse te laten, als gevolg waarvan klaagster nog meer schade heeft geleden omdat zij dacht door de toevoeging alleen met verweerster verder te kunnen;

d)    niet voortvarend mee te werken aan de overdracht van de dossiers aan de twee opvolgend advocaten van klaagster, waaronder haar huidige gemachtigde;

e)    de afwikkeling van de door klaagster door toedoen van verweerster geleden schade niet binnen een redelijke termijn te regelen met haar verzekeraar;

f)    klaagster niet te informeren dat een verzoekschrift tot echtscheiding door de toenmalige man van klaagster op haar kantoor was betekend en bij de rechtbank was ingediend.

4    VERWEER

Ad klachtonderdelen a), b), c) en f)

4.1    Verweerster erkent dat zij in het dossier van klaagster te lang niet de noodzakelijke stappen heeft gezet en dat zij daarover jegens klaagster ook niet eerlijk is geweest. Kort voor de zomer van 2015 heeft klaagster zich tot verweerster gewend in verband met haar echtscheiding. In het najaar van 2015 was het aanhangig maken van een procedure tot het treffen van voorlopige voorzieningen volgens verweerster geïndiceerd geweest. Alhoewel zij daartoe toen de noodzakelijke voorbereidingen heeft getroffen, is het tot het indienen van stukken bij de rechtbank nooit gekomen doordat zij daartoe niet in staat was. Volgens verweerster had zij het niet nakomen van haar toezeggingen veel eerder aan klaagster kenbaar moeten maken en de ontstane situatie eerder onder ogen moeten zien. Eind maart 2017 heeft zij haar fouten in een gesprek met klaagster toegegeven.

4.2    Omstreeks maart 2017 heeft verweerster de hulp van een psycholoog, gespecialiseerd in uitstelgedrag, ingeroepen. Daardoor heeft zij naar haar zeggen inzicht gekregen in en handvatten gekregen voor het omgaan met het contraproductieve mechanisme dat zich in de zaak van klaagster bij haar had voorgedaan. Tevens heeft zij met externe hulp van de heer P een kantoorsysteem opgezet dat het wegstoppen van verplichtingen waarin een blokkade bij haar optreedt, niet meer mogelijk maakt. Tijdens een gesprek met de deken op 26 maart 2018 heeft verweerster ingestemd met een toezichts/coachingstraject tot en met eind december 2018, met de mogelijkheid tot verlenging daarvan in 2019. De gemaakte afspraken zijn door de deken bij brief van 4 april 2018 aan haar bevestigd. Daarna heeft verweerster met de door de deken aangewezen coach, mr. Tijsseling, op 18 mei, 5 juli en op 31 augustus 2018 gesprekken gevoerd, zoals vastgelegd in de overgelegde verslagen.

4.3    Voorts erkent verweerster dat zij geen toevoeging voor klaagster heeft aangevraagd en klaagster daarover niet heeft geïnformeerd. Evenmin heeft zij klaagster op de hoogte gesteld van het door de advocaat van de wederpartij op haar kantoor betekende verzoekschrift tot echtscheiding.

4.4    Verweerster stelt dat zij een groot schuldgevoel  heeft jegens klaagster en zich schaamt voor wat door haar toedoen is misgegaan in het echtscheidingsdossier van klaagster.

Ad klachtonderdeel d)

4.5    Verweerster betwist dat zij de dossiers niet volledig aan de twee advocaten - mr. P en de huidige gemachtigde - van klaagster heeft overgedragen. Weliswaar heeft die afgifte wat langer geduurd, maar dat was volgens verweerster het gevolg van misverstanden over en weer over de inhoud van haar dossier. Verweerster dacht zij op enig moment alles aan de twee advocaten digitaal had afgegeven, terwijl door hen niet inzichtelijk werd gemaakt welke stukken nog zouden ontbreken. Haar treft in deze dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt.

Ad klachtonderdeel e)

4.6    Volgens verweerster heeft zij voortvarend, meteen de dag na ontvangst van de schadeclaim van klaagster op 18 april 2017, via een formulier op de website van haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, de aansprakelijkheidsstelling van klaagster gemeld. Begin mei 2017 is haar gebleken dat het meldingsformulier door de verzekeraar niet op 19 april 2017 was ontvangen, waarna zij haar verzekeraar per e-mail van 4 mei 2017 heeft laten weten de verzochte stukken alsnog spoedig na te zullen sturen. Dat heeft zij op 27 juli 2017 gedaan, waarna de verzekeraar dekking heeft toegezegd. De verzekeraar heeft aan klaagster inmiddels een bedrag van € 7.500,-  uitbetaald, waarna verweerster op 13 september 2017 haar eigen risico van € 2.500,- aan klaagster heeft betaald. Verweerster staat verder buiten de discussie die tussen de gemachtigde van klaagster en haar verzekeraar wordt gevoerd over de hoogte van de schadevergoeding en heeft geen grip op de snelheid van de afwikkeling daarvan. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is in deze dan ook geen sprake, aldus verweerster.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt vast dat het een klacht tegen de eigen advocaat betreft. De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening door de eigen advocaat in volle omvang. Daarbij wordt rekening gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft bij de manier waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico -  waarvoor hij bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt. Deze vrijheid wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld. Volgens deze eisen dient zijn werk te voldoen aan de binnen de beroepsgroep geldende professionele standaard. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. De raad zal het optreden van verweerster toetsen aan deze maatstaf.

Ad klachtonderdelen a), b), c) en f)

5.2    Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.

5.3    Op grond van de vastgestelde feiten en mede gelet op de erkenning van verweerster ten aanzien van de haar in deze klachtonderdelen gemaakte verwijten, staat vast dat verweerster op zeer ernstige wijze is tekortgeschoten in haar zorg jegens klaagster als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Daarbij zijn de volgende omstandigheden van belang.

5.4    Vanaf de start van de opdracht van klaagster in juni 2015 totdat verweerster richting klaagster haar fouten heeft erkend tijdens hun gesprek op 29 maart 2017, heeft verweerster niet met de vereiste voortvarendheid die werkzaamheden voor klaagster in haar echtscheidingszaak gedaan die van haar, als deskundig advocaat, verwacht hadden mogen worden. In die periode heeft zij bovendien voortdurend toezeggingen aan klaagster gedaan, onder meer over aanvragen van een toevoeging en het opstarten van een voorlopige voorzieningenprocedure, en bij klaagster verwachtingen gewekt dat haar echtscheiding voor de zomer van 2016 definitief geregeld zou zijn. Verweerster heeft wat betreft het verwijt over de toevoeging nog aangevoerd dat zij uiteindelijk niets voor haar werkzaamheden in rekening heeft gebracht zodat klaagster niet is benadeeld. De raad volgt verweerster daar niet in. Klaagster heeft ter zitting gesteld dat zij had begrepen dat zij door het aanvragen van die toevoeging niet bij verweerster weg kon waardoor zij noodgedwongen bij verweerster is gebleven en daardoor nog meer schade heeft geleden. Verweerster heeft deze lezing van klaagster niet weersproken zodat de raad daar vanuit gaat.

5.5    Daarnaast is de raad gebleken dat verweerster klaagster actief en stelselmatig heeft voorgelogen, niet alleen over de werkzaamheden die zij al zou hebben gedaan of nog zou gaan doen, maar ook over vermeende toestemming van de rechtbank om conservatoir beslag te mogen leggen ten laste van de wederpartij of over de voortgang van de procedure bij de rechtbank, terwijl van een lopende procedure op dat moment geen sprake was.  Ook over het in maart 2017 aan haar kantoor betekende echtscheidingsverzoekschrift van de wederpartij  heeft verweerster klaagster niet actief geïnformeerd; klaagster heeft dat zelf ontdekt.

5.6    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerster ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De klachtonderdelen a), b), c) en f) worden dan ook door de raad gegrond verklaard.

Ad klachtonderdeel d)

5.7    Uit de hiervoor vastgestelde feiten en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat verweerster, zoals zij zelf ter zitting ook heeft erkend, niet met de nodige voortvarendheid het echtscheidingsdossier van klaagster na verzoeken daartoe van de opvolgend advocaten, onder meer in de periode vanaf 27 november 2017 tot en met begin maart 2018, heeft overgedragen, hetgeen haar tuchtrechtelijk dan ook wordt verweten. Temeer vanwege de ernst van de situatie waarin verweerster zich toen bevond na erkenning van alle door haar gemaakte fouten, mocht juist van haar een snelle reactie op de overdracht van het echtscheidingsdossier aan de opvolgend advocaten van klaagster worden verwacht.

5.8    Dat verweerster vervolgens niet alle dossierstukken aan de opvolgend advocaten van klaagster heeft afgegeven kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster, echter niet vaststellen.

5.9    De raad is dan ook van oordeel dat klachtonderdeel d) gegrond is voor wat betreft het tijdsverloop van de dossieroverdracht en voor het overige ongegrond.

Ad klachtonderdeel e)

5.10    Blijkens de e-mail van 31 maart 2017, zoals weergegeven onder de vaststaande feiten hiervoor, heeft verweerster ook schriftelijk aan klaagster haar fouten toegegeven en in die e-mail tevens gemeld dat zij haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar had ingeschakeld voor de door klaagster geleden schade. Of verweerster feitelijk pas op 19 april 2017 deze melding via de website van haar verzekeraar heeft gedaan kan in het midden blijven. In haar overgelegde e-mail van 4 mei 2017 aan haar verzekeraar heeft zij immers toegezegd de verzochte stukken alsnog binnen een week toe te zullen sturen. Verweerster heeft dat, zo is de raad gebleken, echter pas op 27 juli 2017 gedaan. Daaruit kan niet anders worden geconcludeerd dan dat verweerster ook op dit punt jegens klaagster verwachtingen heeft gewekt die zij wederom niet is nagekomen, waardoor verweerster ook is tekortgeschoten in een in het belang van klaagster voortvarende schadeafwikkeling bij de verzekeraar.

5.11    Gelet hierop heeft verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster gehandeld, zodat ook klachtonderdeel e) gegrond zal worden verklaard.

6    MAATREGEL

6.1    Uit het voorgaande volgt dat de klacht grotendeels gegrond is. De raad constateert dat verweerster artikel 46 van de Advocatenwet heeft geschonden door niet de zorg jegens klaagster te betrachten die van haar als behoorlijk advocaat verwacht mocht worden. Daarnaast heeft verweerster op ernstige wijze in strijd gehandeld met de kernwaarden deskundigheid en integriteit, zoals deze in artikel 10a van de Advocatenwet zijn vastgelegd. De raad rekent het verweerster zeer ernstig aan dat zij klaagster, die als gevolg van de echtscheidingsproblemen ten tijde van haar opdracht in juni 2015 in een zorgelijke en kwetsbare situatie zat - zonder woonplaats, zonder geld en met drie kleine kinderen - ruim twee jaar in het ongewisse heeft gelaten, verwachtingen bij haar heeft gewekt en zelfs heeft gelogen over de stand van zaken in het echtscheidingsdossier. Zelfs nog nadat verweerster eind maart 2017 haar fouten aan klaagster noodgedwongen heeft toegegeven, heeft verweerster bij de dossieroverdracht en  bij de schadeafhandeling bij de verzekeraar niet met voortvarend optreden laten zien dat zij inzicht had in de ernst van de door haar toedoen ontstane situatie en de financiële en emotionele gevolgen daarvan voor klaagster.

6.2    Met de uiteindelijke erkenning van de door haar gemaakte fouten, ook in deze procedure, en het zoeken van hulp bij professionele derden en de geaccepteerde begeleiding van een coach lijkt verweerster in te zien dat grote veranderingen bij haar persoonlijk en als advocaat meer dan noodzakelijk zijn. De raad maakt zich niettemin ernstige zorgen over verweerster en de toekomst van haar praktijkvoering. Ter zitting is de raad gebleken dat verweerster door beëindiging van de door haar verzekering vergoede sessies geen hulp van een psycholoog meer heeft. De door de deken voorgedragen coach is in principe tot en met eind 2018 afgesproken, mogelijk met een verlenging in 2019. Of dat traject wordt verlengd, is de raad niet bekend.

6.3    De raad acht de hiervoor geschetste situatie van verweerster dusdanig instabiel en zorgelijk dat het door de raad noodzakelijk wordt geacht dat verweerster gedurende een jaar na het onherroepelijk worden van deze beslissing inzage geeft in haar kantoororganisatie en verantwoording aflegt aan de deken over de door haar verrichte werkzaamheden in lopende dossiers. Daartoe zal zij telkens per twee maanden, uiterlijk op de laatste dag van de betreffende maand, digitaal een overzicht aan de deken dienen te verschaffen waaruit blijkt waarmee verweerster bezig is en wat de voortgang is in de bij haar in behandeling zijnde dossiers, een en ander zoals weergegeven in het dictum hierna. Eventuele aanwijzingen daarbij van de deken zal verweerster dienen op te volgen. Indien verweerster zich naar de mening van de deken aan deze op te leggen bijzondere voorwaarde niet tijdig of onvoldoende houdt, dan is het aan de deken om verzoek tot tenuitvoerlegging van de op te leggen voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening van 12 weken bij de raad in te dienen.

6.4    De raad hoopt dat verweerster met deze voorwaardelijke maatregel met een proeftijd van twee jaar de kans pakt om haar praktijkvoering weer onder controle te krijgen en dat zij daarbij zal handelen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht grotendeels gegrond verklaart, dient verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster,

b)    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerster dient het bedrag van € 50,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerster.

7.4    Verweerster dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-181.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a), b), c), d) wat betreft het tijdsverloop van de dossieroverdracht betreft, e) en f) gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel d) voor zover het de omvang van de dossieroverdracht betreft, ongegrond;

-    legt aan verweerster op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 weken;

-     bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerster een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

-     stelt als bijzondere voorwaarde dat verweerster met ingang van de eerste dag van de maand na het onherroepelijk worden van deze uitspraak voor de duur van één jaar telkens eenmaal per twee maanden uiterlijk op de laatste dag van de betreffende maand een overzicht aan de deken moet hebben verstrekt met daarin 1) een inventarisatie van haar werkzaamheden in die periode en 2) een beschrijving van de voortgang van alle lopende dossiers, waarbij verweerster eventuele instructies van de deken over de inhoud van dit tweemaandelijkse overzicht zal dienen op te volgen;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerster zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, P.J.F.M. de Kerf, K.F. Leenhouts, M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2019.

griffier                                                                   voorzitter

Verzonden d.d. 14 januari 2019