ECLI:NL:TADRARL:2019:204 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-077

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:204
Datum uitspraak: 22-07-2019
Datum publicatie: 13-11-2019
Zaaknummer(s): 18-077
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Ongegrond verzet tegen voorzittersbeslissing. De voorzitter heeft de juiste maatstaf toegepast en acht geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 22 juli 2019

in de zaak 18-077

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 22 mei 2018 op de klacht van:

klagers

tegen:

verweerder

1.    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 7 maart 2017 hebben klagers zich bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland beklaagd over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 29 januari 2018 met kenmerk 2017 KNN042, door de raad ontvangen op 30 januari 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 22 mei 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 22 mei 2018 is verzonden aan klagers.

1.4    Bij brief van 12 juni 2018 door de raad ontvangen op 14 juni 2018, hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 24 mei 2019 in aanwezigheid van verweerder. Klagers hebben bericht niet ter zitting aanwezig te kunnen zijn en hebben om die reden bij email van 9 mei 2019 het verzet nader schriftelijk toegelicht.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klagers van 12 juni 2018, alsmede de e-mail van klagers van 9 mei 2019.

2.    FEITEN EN KLACHT

2.1    Voor een weergave van de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad naar de beslissing van de voorzitter. Tegen die weergave komen klagers in verzet niet op.

3.    VERZET EN VERWEER

De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:

-    ten onrechte heeft de voorzitter geoordeeld dat klagers in klachtonderdeel a en d niet ontvankelijk zijn wegens termijnoverschrijding;

-    ten onrechte heeft de voorzitter daarbij (ten overvloede) bepaald dat er geen bewijs is geleverd dat verweerder medewerking heeft verleend aan een onrechtmatige daad en dat hij daarbij de voorzieningenrechter heeft voorgelogen.

Toelichting

3.1    De beslissing van de voorzitter dat klagers niet-ontvankelijk zijn wegens termijnoverschrijding, is onbegrijpelijk. Ten tijde van het opstellen van de dagvaarding in de civiele procedure in februari 2012 beschikten klagers niet over concreet bewijs van de onrechtmatige doorstart en de stromanconstructie. Klagers hadden alleen een vermoeden, wat niet voldoende was voor een gegronde klacht. De conclusie van de voorzitter dat klagers bekend waren met het vermeende tuchtrechtelijk verwijtbare handelen, is feitelijk onjuist. Verder heeft de voorzitter niet aangegeven waarom de verjaringstermijn al gaat lopen bij een niet-gesubstantieerd vermoeden.

3.2    Ter toelichting op de tweede verzetgrond voeren klagers aan dat het onbegrijpelijk is dat de voorzitter (ten overvloede) in twijfel heeft getrokken dat verweerder op de hoogte was van de onrechtmatige doorstart en dus ook bewust de voorzieningenrechter heeft voorgelogen. Voor iedere leek is het duidelijk dat verweerder volledig op de hoogte moet zijn geweest van de onrechtmatige doorstart. Verweerder heeft dat zelf ook bevestigd in zijn brief van 5 oktober 2017 aan de deken waar hij schrijft “die doorstart was er al”. Voorts heeft het gerechtshof zich in zijn arrest van 19 april 2016 uitdrukkelijk uitgesproken over de betrokkenheid van verweerder bij deze onrechtmatige daad en de stromanconstructie.

3.3    Het gemotiveerde verweer van verweerder ter zitting komt hierna, voor zover relevant, bij de beoordeling aan de orde.

4.    BEOORDELING

4.1    De raad stelt vast dat klagers geen verzetgronden hebben aangevoerd tegen de beslissing van de voorzitter op de klachtonderdelen b en c, zodat deze geen bespreking behoeven. De raad zal zich beperken tot een oordeel over de verzetgronden tegen de klachtonderdelen a en d, die onderstaand gezamenlijk worden behandeld.

4.2    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval.  Het argument van klagers dat zij pas na het arrest van het hof van 19 april 2016 over bewijs beschikten van het vermeende onrechtmatige handelen van verweerder, waar de voorzitter ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden, noopt niet tot een ander oordeel dan dat van de voorzitter. Immers de feiten en omstandigheden waarop de klacht is gebaseerd, zijn geen andere dan die bij klagers al bekend waren ten tijde van het aanhangig maken van de civiele procedure in februari 2012. Bovendien is niet gebleken dat er tijdens de civiele procedures (bij rechtbank en hof) nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht, die klagers niet wisten of konden weten toen zij de procedure bij de rechtbank starten. De omstandigheid dat bepaalde feiten destijds niet (geheel) vaststonden en pas in een later stadium, te weten ten tijde van de uitspraak in hoger beroep, zijn komen vast te staan, doet aan het voorgaande niet af. Als klagers die zekerheid wilden hebben alvorens een tegen verweerder aanhangig te maken klacht te doen beoordelen, had het op hun weg gelegen de hiervoor geldende termijn veilig te stellen. Zeker nu klaagster sub 1 zelf advocaat is, had zij kunnen en moeten bedenken dat zij de klachtprocedure binnen de geldende termijn moest starten en vervolgens aanhouding kon vragen. 

4.3    Nu de eerste verzetgrond niet slaagt en daarmee vaststaat dat de klachtonderdelen a en d zijn verjaard, komt de raad aan beoordeling van de tweede grond niet toe, ongeacht de inhoud van die grond. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klagers aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klachtonderdelen a en d terecht en op juiste gronden niet-ontvankelijk bevonden.

4.4    Nu het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de klacht en moet het verzet ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. P.S. van Zandbergen en S.H.G. Swennen, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2019.

griffier    voorzitter