ECLI:NL:TADRARL:2019:191 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-668 18-669

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:191
Datum uitspraak: 06-05-2019
Datum publicatie: 13-11-2019
Zaaknummer(s):
  • 18-668
  • 18-669
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Klachtzaak en dekenbezwaar. Verweerder heeft in 2 achtereenvolgende procedures tussen dezelfde partijen zonder voorafgaand overleg met klager, terwijl hij na de 1e procedure bekend was met de bezwaren van klager daartegen, confraternele correspondentie ingebracht en daarmee de toen toepasselijke gedragsregel 12 Gedragsregels 1992 geschonden. Geen anticipatie op de nieuwe gedragsregels. Dat partijen bekend waren met de gewraakte correspondentie doet aan het tuchtrechtelijk verwijtbare van het handelen van verweerder niet af. Daarnaast heeft verweerder door niet of onjuist richting de deken te reageren de deken belemmerd in zijn toezichthoudende taak en daarmee in strijd gehandeld met gedragsregel 37 Gedragsregels 1992. Zowel in de klachtzaak als ook in dekenbezwaar berisping en tweemaal proceskostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 6 mei 2019

in de zaken 18-668 en 18-669

naar aanleiding van de klacht en het dekenbezwaar van:

klager (18-668)

en

mr. S.H.W. Le Large, in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (18-669)

deken

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

In beide zaken:

1.1    Bij fax van 24 januari 2018 (abusievelijk gedateerd 24 januari 2017) heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 17 augustus 2018 met kenmerken Z358615/AS (18-668) en  Z358615/AS (18-669), door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht, alsmede een dekenbezwaar, ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht en het dekenbezwaar zijn vanwege de onderlinge samenhang gelijktijdig behandeld met klachtzaak 18-667 ter zitting van de raad van 29 november 2018. Daarbij waren aanwezig klager en zijn gemachtigde, verweerder en de deken, vergezeld door stafjurist mr. [naam]. Van deze (gevoegde) behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

In beide zaken:

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder en mr. [O] treden sinds medio 2017, als opvolgend advocaten van mr. [Z], op als advocaat voor [naam vennootschap] (hierna verder: [H]).

2.3    Op 30 augustus 2017 heeft mr. [O] namens [H] een verzoekschrift ingediend bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam tegen [De V BV] en [De V Projecten BV], die zijn bijgestaan door mr. drs. [van A], advocaat te [plaats]. Klager, bijgestaan door zijn kantoorgenoot mr. [P], is in die procedure opgetreden voor de belanghebbende, [naam vennootschap]  (hierna verder: [J]).

2.4    Op 27 september 2017 heeft verweerder namens [H] een aanvullend verzoekschrift ingediend. Bij dat verzoekschrift heeft verweerder de volgende e-mails overlegd:

1)    een e-mail van 28 augustus 2017 van klager aan verweerder,

2)    een e-mail van 23 augustus 2017 van verweerder aan klager, en

3)    een e-mail van 6 januari 2017 van klager aan mr. [Z].

2.5    Op 28 september 2017 heeft klager bij de deken een klacht over verweerder ingediend. Daarbij heeft hij zich beklaagd dat verweerder bij de Ondernemingskamer zonder voorafgaande toestemming van klager de hiervoor onder 2.4 genoemde confraternele correspondentie bij het aanvullend verzoekschrift van 27 september 2017 zou hebben overgelegd, alsmede dat verweerder zich in de tussen partijen gevoerde correspondentie onnodig grievend over klager zou hebben uitgelaten. In deze klachtzaak, bij de raad bekend onder zaaknummer 18-667, wordt eveneens heden uitspraak gedaan.

2.6    Bij brief van 11 december 2017 heeft de Amsterdamse deken in klachtzaak 18-667, nadat hij de door verweerder vertrouwelijk beschikbaar gestelde stukken had bestudeerd, aan klager en verweerder onder meer laten weten:

“Ik heb dan ook geen aanleiding om te vermoeden dat er in de verhouding tussen [J]]/[de heer S] en [verweerder] afspraken tot stand zijn gekomen met betrekking tot het project [R]straat [nummer en plaats], die geleid zouden hebben tot het valselijk opmaken van offertes en facturen.”

De Amsterdamse deken heeft verweerder daarop in de gelegenheid gesteld om de namens zijn cliënt geuite verwijten aan het adres van klager nader door feiten te onderbouwen, onder de vermelding dat vermoedens en aanwijzingen daartoe onvoldoende zijn.

2.7    Op 18 januari 2018 heeft verweerder namens zijn cliënte aanvullende producties in het geding bij de Ondernemingskamer gebracht, waaronder:

1)    een e-mail van 29 december 2017 om 14:28 uur van verweerder aan klager en mr. Van Altena, wederpartij van [H],

2)    een e-mail van 29 december 2017 om 10:20 uur van klager aan verweerder,

3)    een e-mail van 29 december 2017 om 09:51 uur van verweerder aan klager,

4)    een e-mail van 20 december 2017 om 14:23 uur van verweerder aan klager en de mrs. [Van A] en [P].

2.8    Ten behoeve van een kort geding tussen de betrokken partijen, dat op 22 januari 2018 om 15.00 uur heeft plaatsgevonden, heeft verweerder als productie SA 5 onder V een e-mail van 6 januari 2017 om 15:22 uur van klager aan mr. [Z] in de procedure overgelegd. Kort daarvoor heeft klager per e-mail aan verweerder meegedeeld dat hij een nieuwe klacht tegen verweerder zal indienen omdat klager ten behoeve van het kort geding confraternele correspondentie heeft overgelegd.

2.9    Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting gedateerd 25 januari 2018 (raad: mogelijk 18 januari 2018 bedoeld) van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam hebben de betrokken partijen een schikking bereikt.

3    KLACHT EN DEKENBEZWAAR

In klachtzaak 18-668:

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

opnieuw zonder toestemming van klager of de deken zowel op 18 januari 2018, bij het indienen van aanvullende producties in de procedure bij de Ondernemingskamer, alsmede bij het indienen van producties voor het kort geding van 22 januari 2018, confraternele correspondentie in het geding te brengen, en aldus in strijd te handelen met Regel 12 (Gedragsregels 1992).

In dekenbezwaar 18-669:

3.2    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergeven en ter zitting door de deken toegelicht, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

stelselmatig niet mee te werken aan het onderzoek van de deken in klachtzaak 18-668, terwijl verweerder evenmin heeft meegewerkt bij het onderzoek van de deken in klachtzaak 18 667, en de deken daarbij bovendien ook onvolledig heeft geïnformeerd, als gevolg waarvan verweerder de onderzoeken door de deken structureel heeft belemmerd en aldus in strijd heeft gehandeld met Regel 37 (Gedragsregels 1992) en de gelijkluidende Regel 29 (Gedragsregels 2018).

Toelichting:

Volgens de deken is verweerder in klachtzaak 18-667 tweemaal gerappelleerd om uiterlijk 14 december 2017 te reageren op die klacht, wat verweerder niet heeft gedaan. Op 20 december 2017 heeft de stafmedewerker telefonisch contact gezocht met verweerder, waarna hij diezelfde dag per e-mail inhoudelijk heeft gereageerd op die klacht. In het kader van dupliek heeft verweerder, ondanks twee rappelberichten namens de deken, niet uiterlijk op 7 maart 2018 gereageerd op de repliek van klager. Verweerder heeft echter pas op 13 maart 2018 zijn repliek ingediend.

In klachtzaak 18-668 is verweerder op 31 januari 2018 verzocht om binnen drie weken te reageren op de (nieuwe) klacht van klager. Op 23 februari 2018 is verweerder namens de deken gerappelleerd en is hem dringend verzocht om uiterlijk 1 maart 2018 te reageren. Dat heeft verweerder niet heeft gedaan. Bij e-mail van 2 maart 2018 is namens de deken aan verweerder bericht dat indien hij niet uiterlijk 12 maart 2018 alsnog een reactie zou indienen, werd overwogen om een dekenbezwaar tegen hem in te dienen. Verweerder heeft op 13 maart 2018 op de klachten gereageerd, waarna de deken, ondanks de te late reactie, toch heeft besloten om het onderzoek naar de klachten voort te zetten. Nadat klager op 24 mei 2018 heeft gerepliceerd, heeft de deken opnieuw twee rappelberichten aan verweerder moeten sturen in verband met het indienen van zijn dupliek. Volgens de deken heeft verweerder uiteindelijk pas op 5 juli 2018, de laatste dag van de verlengde termijn die hem daartoe was vergund,  zijn dupliek ingediend.

4    VERWEER

In beide zaken:

4.1    Verweerder betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld en voert daarnaast gemotiveerd verweer tegen het dekenbezwaar. Hij voert in beide zaken, samengevat, het volgende verweer.

Ad klachtzaak 18-668:

4.2    Volgens verweerder is het inbrengen van confraternele correspondentie onder het nieuwe tuchtrecht niet klachtwaardig, zodat deze klacht reeds daarom ongegrond kan worden verklaard. Voor zover nodig, voert verweerder het volgende verweer.

4.3    In de op 22 januari 2018 van klager ontvangen e-mail heeft klager volstaan met de blote mededeling dat verweerder opnieuw confraternele correspondentie ten behoeve van het kort geding had ingebracht. In die e-mail heeft klager niet vermeld om welke confraternele correspondentie het zou gaan bij het kort geding en bij de Ondernemingskamer en heeft hij verweerder ook niet verzocht om bepaalde stukken alsnog terug te trekken. Klager had toen duidelijk al besloten opnieuw een klacht in te dienen en heeft zich aldus niet welwillend jegens verweerder opgesteld door niet met klager in overleg te treden. Daar komt nog bij dat verweerder slechts de tussen de wederzijdse cliënten gewisselde e-mails met bijlagen heeft ingebracht, zodat niet valt in te zien waarom hij die stukken niet in een geding mocht brengen, aldus verweerder. 

Ad dekenbezwaar 18-669:

4.4    In zijn e-mail van 13 maart 2018 aan het ordebureau heeft verweerder nogmaals zijn excuses aangeboden voor de vertraging in de reactie op de nieuwe klacht van klager en zijn persoonlijke reden daarvan toegelicht. Ter zitting van de raad heeft verweerder aan de deken ook nog zijn verontschuldigingen aangeboden voor zijn late reacties in de andere klachtzaak.

5    BEOORDELING

In klachtzaak 18-668:

5.1    Net als in klachtzaak 18-667 moet beoordeeld worden of het verweerder vrij stond om de onder 2.6 genoemde correspondentie tussen klager en verweerder op 18 januari 2018 als aanvullende producties bij de Ondernemingskamer in het geding te brengen en tevens de onder 2.7 genoemde correspondentie tussen klager en mr. [Z] over te leggen in het kader van het kort geding van 22 januari 2018 tussen dezelfde partijen.

5.2    Het betoog van verweerder dat onder het huidige tuchtrecht, de Gedragsregels 2018, dergelijk handelen niet als tuchtrechtelijk verwijtbaar wordt gekwalificeerd, gaat niet op. De Gedragsregels 2018 zijn op 14 februari 2018 door de Algemene Raad van de orde van advocaten vastgesteld en gepubliceerd. Als advocaat had verweerder moeten weten dat communicatie die tussen advocaten daarvóór had plaatsgevonden op grond van Regel 12 van de Gedragsregels 1992 vertrouwelijk bleef en ook ná publicatie van de herijkte Gedragsregels 2018 onveranderd vertrouwelijk bleef, tenzij anders afgesproken. Daarvan is de raad niet gebleken.

5.3    De raad gaat dan ook uit van het volgende. Op grond van Regel 12 van de Gedragsregels 1992 was overleg met de advocaat van de wederpartij vereist indien een beroep werd gedaan op onder meer brieven van de ene advocaat aan de andere en, indien dat overleg niet tot een oplossing leidde, diende advies aan de deken te worden gevraagd. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt naar de inhoud van brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere.

5.4    Vaststaat dat verweerder de in deze klachtzaak gewraakte correspondentie, zowel bij de procedure bij de Ondernemingskamer als ten behoeve van het kort geding, in de procedure heeft gebracht, opnieuw zonder voorafgaand overleg met klager en zonder eerst advies aan de deken te vragen. Gezien de kort daarvoor spelende klachten van klager over eerdere overlegging door verweerder van confraternele correspondentie in de procedure bij de Ondernemingskamer, had juist verweerder in die omstandigheden het initiatief moeten nemen om eerst met klager te overleggen, dan wel had hij eerst bij de deken om advies moeten vragen. Daarvan is de raad opnieuw niets gebleken.

5.5    Het in dat kader nog gevoerde verweer van verweerder ter zitting dat de gewraakte correspondentie niet meer als confraterneel behoefde te worden aangemerkt,  omdat de wederzijdse cliënten onderling daarvan al kopieën hadden uitgewisseld en klager ook privé betrokken was bij het geschil, snijdt geen hout. Daarmee miskent verweerder de ratio van Regel 12 dat communicatie die tussen advocaten plaatsvindt vertrouwelijk dient te blijven, behoudens zeer bijzondere omstandigheden. Door het enkele toesturen van de confraternele correspondentie aan de Ondernemingskamer en ook aan de voorzieningenrechter heeft klager naar het oordeel van de raad dan ook in strijd gehandeld met Regel 12. Feiten of omstandigheden die meebrengen dat aan de in Regel 12 genoemde voorwaarden is voldaan om (toch) een beroep te mogen doen op deze confraternele correspondentie in de bedoelde procedures, heeft verweerder niet gesteld en zijn ook niet langs andere weg gebleken.

5.6    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld, zodat de klacht gegrond wordt verklaard.

in dekenbezwaar 18-669:

5.7    De raad stelt voorop dat in artikel 45a Advocatenwet aan de deken onder meer is opgedragen een behoorlijke uitoefening van de praktijk te bevorderen en toe te zien op de naleving van de plichten van de advocaat als zodanig, terwijl de dekens de taken vervullen die hen bij verordeningen zijn opgelegd. Regel 37 van de Gedragsregels 1992 (thans Regel 29) bepaalt dat bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt, de advocaat tegen wie het onderzoek of de controle is gericht, verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken, behoudens bijzondere gevallen.

5.8    Ter zitting van de raad heeft de deken nader toegelicht dat verweerder hem heeft belemmerd in zijn onderzoeken in de klachtzaken 18-667 en 18-668 door steeds niet tijdig te reageren en open kaart te spelen, waarmee verweerder, zo begrijpt de raad, het onderzoek van de deken heeft belemmerd. Volgens de deken heeft verweerder na ontvangst van de brief van de deken Amsterdam over zijn klachtzaak tegen klager niet meteen de deken daarover ingelicht, terwijl daaruit bleek dat de daarin genoemde ernstige beschuldigingen van verweerder aan het adres van klager niet gegrond waren. De door verweerder in het kader van de onderzoeken gedane uitlatingen bij de deken (dat hij de bij het aanvullend verzoekschrift bij de Ondernemingskamer ingediende confraternele correspondentie had ingetrokken), bleek achteraf ook niet juist.

5.9    Blijkens de hiervoor weergegeven feiten is meermaals door of namens de deken aan verweerder verzocht om te reageren in het kader van de twee klachtonderzoeken van klager jegens verweerder (in 18-667 en in 18-668). Dat verweerder de bedoelde verzoeken van de deken niet heeft ontvangen, is de raad niet gebleken. Evenmin is de raad gebleken dat anderszins bij verweerder van een bijzondere situatie sprake was waardoor hij niet, althans niet tijdig, op vragen van of namens de deken heeft kunnen reageren. Dat hij door zijn persoonlijke omstandigheden niet in de gelegenheid was om gedurende een zo lange periode in beide klachtzaken niet te reageren, volgt de raad niet. Verweerder had immers tijdig en gemotiveerd bij de deken om uitstel kunnen en moeten vragen, maar niet is gebleken dat hij dat heeft gedaan.

5.10    Door na te laten de gevraagde reacties te geven en door onjuiste inlichtingen te verschaffen aan de deken, heeft verweerder voornoemde gedragsregel geschonden en daarmee de deken herhaaldelijk belemmerd in zijn toezichthoudende taak in twee klachtzaken. De raad acht het voorgaande tuchtrechtelijk verwijtbaar en oordeelt het dekenbezwaar dan ook gegrond.

6    MAATREGEL

In klachtzaak 18-668:

6.1    De raad heeft de klacht gegrond verklaard. Gelet op hetgeen daarover is overwogen, mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, acht de raad de aan verweerder op te leggen maatregel van berisping passend en geboden.

In dekenbezwaar 18-669:

6.2    De raad heeft het dekenbezwaar gegrond geoordeeld. Naar het oordeel van de raad geeft de opstelling van verweerder jegens de deken geen blijk van respect en gevoel voor de onderlinge verhoudingen en de toezichthoudende taak van de deken. Gelet daarop zal de raad ook in het dekenbezwaar aan verweerder de maatregel van berisping opleggen.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

In klachtzaak 18-668:

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46 e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van het sinds 1 januari 2018 geldende artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten, en

b)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.3    Nu de klachtzaken 18-667 en 18-668 op 29 november 2018 gevoegd ter zitting van de raad zijn behandeld en verweerder in klachtzaak 18-667 al in de (forfaitaire) reiskosten van klager is veroordeeld, ziet de raad geen aanleiding om verweerder ook in deze klachtzaak in de reiskosten te veroordelen.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-668.

7.5    Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 18-668.

In dekenbezwaar 18-669:

7.6    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van het sinds 1 januari 2018 geldende artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

c)    € 750,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten, en

d)    € 500,00 in verband met de kosten van de Staat.

7.7    Verweerder dient het bedrag van € 750,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-669.

7.8    Verweerder dient het bedrag van € 500,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer 18-669.

BESLISSING

De raad van discipline:

in klachtzaak 18-668:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.5;

In dekenbezwaar 18-669:

-    verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.7;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500,00 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.8.

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, W.H. Kesler, H.J.P. Robers, E.A.C. van de Wiel, leden, bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2019.

griffier                                                                           voorzitter