ECLI:NL:TADRARL:2019:190 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-545

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:190
Datum uitspraak: 03-06-2019
Datum publicatie: 13-11-2019
Zaaknummer(s): 18-545
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: De raad oordeelt het verzet gedeeltelijk, ten aanzien van  twee klachtonderdelen, gegrond en die klachtonderdelen ook. Verweerder heeft bij klager een misverstand laten ontstaan over de (on)mogelijkheden van een getuigenverhoor. Schriftelijke vastlegging van gesprekken daarover ontbreekt (Gedragsregel 8 oud). Daarnaast is verweerder in zijn zorg jegens klager tekortgeschoten door klager onjuist te informeren dat de zaak bij het gerechtshof voor arrest stond, terwijl dat nog niet het geval was. Als gevolg daarvan heeft klager niet alsnog de gewenste aanvullende informatie in de procedure kunnen brengen. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 3 juni 2019

in de zaak 18-545

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 15 oktober 2018 op de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 7 juni 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 24 juli 2018 met kenmerk K 17/77, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 15 oktober 2018 heeft de plaatsvervangend  voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) ] de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op diezelfde datum is verzonden aan klager.

1.4    Bij brief, met 37 bladzijden aan bijlagen, van 10 november 2018, door de raad ontvangen op 13 november 2018, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 11 februari 2019 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift, met bijlagen, van klager van 10 november 2018.

1.7    Voorts heeft de raad kennis genomen van:

-      een brief van 26 januari 2019, met één bladzijde als bijlage, van klager, ter griffie ontvangen op 29 januari 2019;

-    een brief van 26 januari 2019, met 46 bladzijden aan bijlagen, eveneens van klager, ter griffie ontvangen op 29 januari 2019.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:

2.1    Eind 2006 heeft klager door een rietdekkersbedrijf op de woning van zijn dak riet laten leggen. Nadat omstreeks 2009 over de kwaliteit daarvan tussen partijen een geschil is ontstaan, heeft Achmea als rechtsbijstandsverzekeraar van klager de zaak ter behandeling doorverwezen naar een advocaat. 

2.2    Namens klager is op 23 augustus 2012 het rietdekkersbedrijf gedagvaard, waarbij vervanging van het riet is gevorderd op grond van non-conformiteit. Bij tussenvonnis van 30 augustus 2013 heeft de kantonrechter een deskundigenonderzoek gelast en daartoe een deskundige benoemd. Daarna is verweerder, op verzoek van Achmea, de belangen van klager gaan behartigen.

2.3    De benoemde deskundige heeft rietmonsters van het dak van de woning van klager ter beoordeling voorgelegd aan professor S, die daarover zijn deskundigenoordeel heeft gegeven. 

2.4    Bij vonnis van 13 februari 2015 heeft de kantonrechter de vordering van klager afgewezen. Daartegen heeft verweerder namens klager hoger beroep ingesteld.

2.5    Per e-mail van 30 september 2016 heeft verweerder aan klager bevestigd dat hij, na het telefoongesprek die middag met klager met een uitvoerige toelichting van verweerder en de instemming daarmee van klager, de laatste aangepaste versie bij het gerechtshof heeft ingediend voor de rol van 4 oktober 2016 en dat de wederpartij daarop mag reageren. Onder punt 17 van de memorie van grieven heeft verweerder gesteld:

“ Hieruit volgt dat de zaak niet de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen (artikel 7:17 lid 2 BW). Immers, [klager] mocht ervan uitgaan dat het rieten dak 30 jaar, zoals door [de wederpartij] is meegedeeld, mar in ieder geval 25 jaar (zie productie 1 bij Conclusie van Antwoord), althans 19 tot 29 jaar (gemiddeld 22 jaar) zou meegaan (zie productie 2 bij Conclusie van Antwoord) en niet dat het rieten dak na drie jaar (!) reeds ernstige problemen zou vertonen, vooral ook niet gelet op de ter zake door [de wederpartij] verleende garantie van 10 jaar (zie de offerte/ de overeenkomst (na punt 5)), alsmede punt 7 van de algemene voorwaarden behorende bij de offerte/overeenkomst (zie productie 2 bij inleidende dagvaarding)).”

Verweerder heeft geen bewijsaanbod namens klager gedaan.

2.6    Per e-mail van 28 november 2016 heeft een medewerker van Achmea op vragen van klager gereageerd en hem, voor zover in deze relevant, laten weten:

“Ik heb [verweerder] benaderd naar aanleiding van ons gesprek en hij wist me te vertellen dat het nu afwachten is op de reactie van de wederpartij en dat daarna pas de vraag komt wat er gedaan moet worden, pleidooi voeren dus dat u de zaak toe kunt lichten of dat de zaak toch nog, dit in overleg met u, schriftelijk afgehandeld kan worden. Een deskundigenverhoor behoort ook nog steeds tot de mogelijkheden.”

2.7    Verweerder heeft de op 23 december 2016 gedateerde memorie van antwoord van de wederpartij op 29 december 2016 ontvangen en op 30 januari 2017 per e-mail aan klager gestuurd. In deze e-mail heeft verweerder aan klager laten weten dat het gerechtshof geen zitting nodig heeft geoordeeld, dat na toesturen van een kopie van het procesdossier het gerechtshof uitspraak zal doen en dat partijen geen nieuwe stukken meer mogen toesturen.

2.8    Per e-mail van 2 februari 2017 heeft klager, voor zover relevant, aan verweerder laten weten:

“ De grieven zijn op mijn verzoek een vijftal keren aangepast, zij waren klaar om de wederpartij te bevredigen. De tegenpartij heeft volgens een rechtbank medewerker om arrest gevraagd, en wel nadat de grieven zonder de door mij gewenste aanpassingen zijn ontvangen. Waarvan akte! Nu deze grieven op het laatste moment zijn aangepast en op het laatste moment zijn verzonden, zonder mijn uitdrukkelijke goedkeuring, heeft de tegenpartij alsnog geantwoord op de grieven. U heeft mij voor het blok gezet, indienen zoals u de grieven had klaarliggen of niet indienen, men was dan te laat en alles was afgewezen.(…).

Nu schrijft u, Sorry er kunnen geen antwoorden naar de rechtbank worden gestuurd en deze zal mogelijk schriftelijk beslissen. (…) Graag hoor ik van u hoe u deze zaak gaat oplossen. Voor 7 februari moet dat geregeld zijn. (…).”

2.9    Hierop heeft verweerder per e-mails van 2 en 3 februari 2017 gereageerd. Daarin heeft hij betwist dat hij de memorie van grieven zonder instemming van klager heeft ingediend, zijn excuses aangeboden voor de late doorzending van de memorie van antwoord van de wederpartij vanwege vakantie, en voorts aan klager bericht:

Daarnaast wenst u het Gerechtshof nog graag een toelichting te geven, zo heeft u mij aangegeven. Die toelichting zou inhouden – althans zo begreep ik van u – dat u het Gerechtshof wilt uitleggen dat zowel de Kantonrechter als de deskundige niet juist hebben geoordeeld. In dat verband wijs ik u erop dat één en ander reeds onderdeel is van de procedure; hierover zijn punten opgenomen in de Memorie van Grieven, terwijl uw eerdere toelichtingen bij de Kantonrechter (ook) onderdeel zijn van het dossier en dus ter kennisname komen aan het Gerechtshof. Wellicht dat u dat niet goed heeft begrepen.”

Klager heeft hierop inhoudelijk niet gereageerd.

2.10    Op 3 februari 2017 heeft verweerder met een H10-formulier voor de rol van 7 februari 2017 gefourneerd voor arrest en heeft voorts de vraag op dat formulier of hij de wederpartij heeft geïnformeerd, bevestigend beantwoord.

2.11    Op 14 november 2017 is arrest gewezen, waarbij het gerechtshof het vonnis van de kantonrechter heeft bekrachtigd.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder heeft geweigerd een bepaalde getuige, (professor S.) op te roepen, terwijl dit wel was afgesproken;

b)    verweerder 16 maanden de tijd nodig had om een memorie van grieven op te stellen;

c)    verweerder de memorie van antwoord van de tegenpartij van klager in de procedure pas veel later aan klager heeft gestuurd en hem met opzet buiten spel heeft gehouden;

d)    verweerder ten onrechte via het H 10-formulier heeft laten blijken dat de wederpartij was geïnformeerd;

e)    verweerder de zaak bewust heeft vertraagd met als gevolg dat er geen pleidooi meer kon worden gehouden, omdat de termijn verlopen was. Klager had wel een pleidooi gewild;

f)    verweerder een grief heeft opgesteld in het voordeel van de wederpartij.

3.2    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat:

i.    ad a): verweerder in zijn memorie van grieven bewijs had moeten aanbieden, in het bijzonder had hij als getuige-deskundige professor S. moeten voordragen. Verweerder had immers zelf als voorwaarde voor het instellen van zijn hoger beroep gesteld dat hij van twee deskundigen ondersteuning wilde krijgen; één daarvan was voornoemde professor;

ii.    ad b): verweerder van eind maart/ begin april 2015 tot eind september 2016 heeft gewacht met het indienen van de memorie van grieven, klager op het laatste moment voor het blok heeft gezet omdat niet langer gewacht kon worden vanwege de uiterste roldatum van 4 oktober 2016. Dat dit zelfs 18 maanden heeft geduurd is niet in het belang van klager geweest, temeer daar het door verweerder ingediende rapport onjuistheden bevatte. Onder druk van verweerder heeft klager onder protest ingestemd met indiening van de memorie van grieven;

iii.    ad c): klager pas op 1 februari 2017 in kopie de memorie van antwoord van verweerder heeft ontvangen, zonder dat de begeleidende mail van de advocaat van de wederpartij was bijgevoegd. Op 2 februari 2017 heeft verweerder, met excuses, die begeleidende mail alsnog aan klager gestuurd. Daaruit bleek dat verweerder al op 29 december 2016 over de memorie van antwoord beschikte met bijbehorende bijlagen. Verweerder had dit meteen aan klager moeten (laten) doorsturen maar heeft dat nagelaten;

iv.    ad d): hij met zijn handelwijze klager aanzienlijk heeft benadeeld, aangezien verweerder, in tegenstelling tot de wederpartij, namens klager geen bewijsaanbod heeft gedaan, het aanvragen van pleidooi bewust heeft gefrustreerd en heeft gelogen dat het gerechtshof arrest had bepaald terwijl verweerder zelf op 10 februari 2017 arrest heeft gevraagd. Op het H 10-formulier heeft verweerder in strijd met de waarheid ook gemeld dat hij ook de wederpartij had geïnformeerd, terwijl dat niet het geval is geweest;

v.    ad e): klager wilde dat verweerder in hoger beroep een deskundigenverhoor of pleidooi zou vragen, zoals hij verweerder herhaaldelijk heeft gemeld. Verweerder gaf echter aan dat hij voor het vragen van pleidooi geen noodzaak zag. Daarnaast heeft verweerder nagelaten om namens klager een bewijsaanbod te doen. Zowel zijn  rechtsbijstandsverzekeraar, Achmea, als ook Vereniging Eigen Huis, hebben klager desgevraagd laten weten niet te kunnen plaatsen waarom verweerder dat niet heeft gedaan, terwijl dat volgens hen een gebruikelijke gang van zaken was;

vi.    ad f): verweerder namens klager bewust geen bewijsaanbod heeft gedaan, met de intentie om de wederpartij van klager te bevoordelen. Daarnaast heeft verweerder in zijn eerste grief gesteld dat de kantonrechter in rechtsoverweging 2.3 van het eindvonnis van 13 februari 2015 ten onrechte heeft overwogen dat klager de wederpartij zou verwijten geen eerste klas soort riet te hebben gebruikt, hetgeen de oorzaak zou zijn van de huidige staat van het dak van klager. Volgens klager is die aanname van verweerder van genoemde rechtsoverweging van de kantonrechter niet juist geweest; dat heeft klager niet zo gesteld. Met punt 17 in de grieven lijkt verweerder de wederpartij een handreiking te hebben gedaan door daarin uit te gaan van een onjuiste levensduur van het met riet gedekte dak van klager.

4    VERWEER

4.1    Voor zover niet al in het kader van het onderzoek bij de deken gedaan, heeft verweerder ter zitting nog verweer gevoerd tegen de klachtonderdelen alsmede tegen de door klager aangevoerde verzetgronden. Hij heeft in dat kader onder meer het volgende aangevoerd:

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerder betwist dat hij met klager heeft afgesproken dat hij professor S als getuige-deskundige zou laten oproepen. Met klager is alleen besproken dat de deskundige daarbij aan het oordeel van professor S is voorbij gegaan, wat aanleiding was om hoger beroep in te stellen.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Volgens verweerder heeft het opstellen van de memorie van grieven, mede door toedoen van de kritische opstelling klager, zo’n vier maanden geduurd. Op 4 mei 2016 heeft klager een eerste concept memorie van grieven van verweerder ontvangen. Zonder daarop te reageren, heeft klager op 12 juni 2016 eerst allerlei niet-onderbouwde stellingen geponeerd en onjuiste veronderstellingen gedaan. Nadat verweerder klager om onderbouwing daarvan heeft verzocht en nadat hij heeft gereageerd op het eerste concept, heeft verweerder op 27 september 2016 een tweede versie aan klager toegezonden. De daarna ontvangen relevante en steekhoudende opmerkingen van klager zijn in een derde versie verwerkt, die op 30 september 2016 aan klager is toegezonden. Daarmee heeft klager telefonisch ingestemd, zoals verweerder hem op 30 september 2016 schriftelijk nog heeft bevestigd, en heeft verweerder op 4 oktober 2016 gediend van memorie van grieven. Kort daarna is klager bij Achmea op de inhoud daarvan teruggekomen; dat was te laat.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Verweerder heeft erkend dat hij de memorie van antwoord van de wederpartij pas op 30 januari 2017 aan klager heeft gestuurd, terwijl die al eind december 2016 op zijn kantoor was binnengekomen. Die memorie is vanwege zijn kerstvakantie abusievelijk niet eerder (door een collega) aan klager doorgezonden. Omdat de zaak van klager voor de rol van 7 februari 2017 voor fourneren stond, verweerder kort daarvoor ontdekte dat klager die memorie van antwoord nog niet had ontvangen, heeft hij dat alsnog gedaan. Van enige opzet om klager zodoende buiten spel te zetten is geen sprake geweest, aldus verweerder.

Ad klachtonderdeel d)

4.5    Klager verwijt hem dat uit het H 10-formulier van 3 februari 2017 ten onrechte zou blijken dat de wederpartij door verweerder is geïnformeerd. Die aanname van klager berust volgens verweerder op een misvatting. Immers, niet klager is wederpartij, maar dat is de indienende partij zelf. Klager is door verweerder wel degelijk geïnformeerd.

Ad klachtonderdeel e)

4.6    Bij herhaling heeft verweerder met klager, als ook met Achmea, besproken en ook nog per e mails van 30 januari 2017 en van 3 februari 2017 nader toegelicht, dat er wat hem betrof geen aanleiding bestond om in de zaak alsnog pleidooi te vragen; dat heeft verweerder dan ook niet gedaan op 24 januari 2017. Klager heeft niet meer gereageerd op zijn laatste e-mail van 3 februari 2017, waarna verweerder op 3 februari 2017 middels  het H 10-formulier voor de rol van 7 februari 2017 heeft gefourneerd voor arrest.  Verweerder betwist dat hij, dus ook niet opzettelijk, de zaak van klager heeft vertraagd waardoor termijnen zouden zijn verlopen; die termijnen waren er niet.

Ad klachtonderdeel f)

4.7    Voor zover klager verwijst naar hetgeen onder punt 17 in de memorie van grieven staat opgenomen, valt volgens verweerder niet in te zien in welke zin hij daarmee de belangen van de wederpartij zou hebben bevoordeeld. Ook overigens dient dit verwijt als onvoldoende onderbouwd te worden afgewezen.

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De inleidende klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn.

5.2    Ten aanzien van het verzet tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel a) overweegt de raad als volgt.

5.3    De raad stelt voorop dat een advocaat belangrijke afspraken, en soms ook een gegeven advies of informatie, schriftelijk dient vast  te leggen ter vermijding van onduidelijkheid ( zie Regel 8 (Gedragsregels 1992). Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico daaromtrent op de advocaat te rusten.

5.4    Of klager en verweerder over het aanbieden van getuigen(deskundigen)bewijs concrete afspraken hebben gemaakt kan de raad, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. De raad stelt wel vast dat daarover bij klager een misverstand is ontstaan. Daarbij is het volgende van belang.

5.5    Blijkens de onweersproken e-mail van 28 november 2016 van Achmea aan klager, waarin een gesprek tussen Achmea en verweerder is weergegeven, heeft verweerder aan Achmea laten weten dat in de procedure van klager, na ontvangst van de memorie van antwoord, een pleidooi of deskundigenverhoor nog steeds tot de mogelijkheden behoren. Verweerder heeft ter zitting van de raad toegelicht dat hij het aanbieden van getuigenbewijs echter niet nodig vond en de reden daarvan herhaaldelijk aan klager heeft uitgelegd. Achteraf is hem pas gebleken dat het standaard tekstblok met bewijsaanbod uit de memorie van grieven is weggevallen, maar dit heeft volgens hem geen negatieve gevolgen voor klager gehad. De raad is niet gebleken dat verweerder het in dit kader gegeven advies aan klager heeft bevestigd; een dergelijk stuk ontbreekt. Gezien zijn zorgplicht had het op de weg van verweerder gelegen om daarover bij klager, die blijkens de correspondentie in het dossier een uitdrukkelijke wens had om deskundigen-getuigen te laten horen, duidelijkheid te verschaffen. Dat heeft verweerder naar het oordeel van de raad onvoldoende gedaan, waardoor verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld jegens klager. Dit heeft de voorzitter naar het oordeel van de raad miskend en het verzet en klachtonderdeel a) zijn dan ook in zoverre gegrond.

5.6    Ten aanzien van het verzet tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel e) overweegt de raad als volgt. 

5.7    De raad begrijpt, anders dan de voorzitter, dit verwijt zo dat verweerder onjuiste informatie aan klager heeft verstrekt over de procedurele gang van zaken bij het gerechtshof, waardoor klager in zijn belangen is geschaad. Klager heeft in dit kader aangevoerd dat hij verweerder herhaaldelijk heeft laten weten dat hij na het indienen van de memorie van grieven nog relevante informatie ter kennis van het gerechtshof wilde brengen ofwel door het toesturen van nadere stukken, dan wel door een deskundigen-getuigenverhoor of pleidooi aan te vragen. Verweerder heeft daartegen verweer gevoerd.

5.8    Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad van oordeel dat verweerder ook op dit punt in zijn zorg jegens klager is tekortgeschoten. In zijn e-mail van 30 januari 2017 heeft verweerder aan klager laten weten dat het gerechtshof een zitting niet nodig heeft geoordeeld, nu uitspraak zal doen, en voorts dat hij op 7 februari 2017 moet fourneren voor arrest. Volgens diezelfde e-mail van verweerder was op dat moment de zaak van klager formeel gesloten en mochten partijen geen nieuwe stukken meer aan het dossier toevoegen. Ter zitting heeft verweerder echter desgevraagd erkend, hetgeen ook de gebruikelijke werkwijze bij een gerechtshof is, dat de zaak van klager op dat moment mogelijk nog niet ‘voor arrest’ in het roljournaal stond, maar mogelijk ‘voor beraad’. Gelet daarop heeft verweerder naar het oordeel van de raad klager in zijn e mail van 30 januari 2017 dan ook onjuist geïnformeerd door te stellen dat de zaak gesloten was en voor arrest stond. Dit terwijl verweerder, zo heeft hij ter zitting ook erkend, wist dat klager pleidooi had willen vragen en, zo is de raad ook gebleken, anders nog door het nemen van een akte relevante informatie onder de aandacht had willen brengen van het gerechtshof. Door zijn handelwijze heeft verweerder klager de mogelijkheid ontnomen om nog aanvullende informatie in de procedure bij het gerechtshof te brengen, dan wel zich nog tot een andere advocaat te wenden, voor zover verweerder daarin niet mee wilde gaan. Dat valt verweerder tuchtrechtelijk te verwijten. Ook dit is onzorgvuldig jegens klager geweest en niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Het verzet en klachtonderdeel e) zijn in zoverre dan ook gegrond.

5.9    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van de overige klachtonderdelen de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager daartegen aangevoerde verzetgronden niet slagen en heeft de voorzitter deze overige klachtonderdelen terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.10    Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter op de klachtonderdelen b), c), d) en f) ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor verder onderzoek naar die klachtonderdelen en moet het verzet in zoverre ongegrond worden verklaard.

6    MAATREGEL

Verweerder heeft jegens klager niet steeds de zorgvuldigheid betracht die een behoorlijk handelend advocaat betaamt, een ander zoals de raad hiervoor heeft overwogen. Op grond hiervan acht de raad de maatregel van waarschuwing passend. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad het verzet en de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46 e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48 ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-545.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet gedeeltelijk gegrond, zoals in 5.4 en 5.7 overwogen;

-     verklaart het verzet voor het overige ongegrond;

-    verklaart klachtonderdelen a) en e) gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-     veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, H. Dulack, K.F. Leenhouts, E.H. de Vries, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2019.

griffier    voorzitter