ECLI:NL:TADRARL:2019:19 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-1025

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:19
Datum uitspraak: 04-02-2019
Datum publicatie: 06-02-2019
Zaaknummer(s): 18-1025
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Betreft klacht tegen advocaat wederpartij. De klacht is deels niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding, deels kennelijk niet-ontvankelijk wegens gebrek aan eigen belang en deels kennelijk ongegrond omdat verweerder de grenzen van de hem als advocaat van de wederpartij toekomende vrijheid niet heeft overschreden.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 4 februari 2019

in de zaak 18-1025

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

tegen

verweerder

Bij e-mail van 31 mei 2018 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend tegen verweerder.

Bij brief van 29 oktober 2018 heeft de deken de klacht doorgestuurd naar de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch.

Bij e-mail van 30 oktober 2018 heeft een griffiemedewerkster van voornoemde raad, namens de raad, de voorzitter van het Hof van Discipline gevraagd de behandeling van de klacht tegen verweerder te verwijzen naar een andere raad van discipline, omdat verweerder plaatsvervangend advocaat-lid is van de raad van discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch.

Bij beslissing van 18 december 2018 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline de zaak  verwezen naar de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden.  

De plaatsvervangend voorzitter van deze raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van voornoemde brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg van 29 oktober 2018 met kenmerk K18-061en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Deze brief met bijlagen is na de voornoemde verwijzing op 19 december 2018 door de raad ontvangen.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Verweerder heeft de belangen behartigd van de gemeente [naam] in een complex geschil met VP, waaraan ten grondslag lag een realiseringsovereenkomst uit 2001 over de ontwikkeling van een stuk grond in de gemeente [naam]. Aandeelhouder van VP is onder andere W. Group B.V. en bestuurder van VP is onder andere klaagster sub 3. Enig aandeelhouder van klaagster sub 3 is klager sub 1. De aandelen van W. Group B.V. worden gehouden door klaagster sub 2 waarvan de aandelen worden gehouden door klager sub 1, die tevens via klaagster sub 3 indirect bestuurder is.

1.2    In mei 2014 heeft verweerder namens de gemeente beslag gelegd op vermogensbestanddelen van klager sub 1 (en derden) en is een procedure gevolgd, waarbij een groot aantal (rechts)personen is betrokken. In de procedure heeft de gemeente onder meer gevorderd dat VP een stuk grond zou terugleveren aan de gemeente, waartoe VP volgens de gemeente op grond van bovengenoemde realiseringsovereenkomst was gehouden. Dezelfde vordering tot teruglevering was ingesteld tegen klaagster sub 5, die sedert 2004 eigenaar was van de grond. Bij vonnis van 29 maart 2017 heeft de rechtbank Limburg de vorderingen van de gemeente grotendeels afgewezen, waaronder de teruglevering van de grond door klaagster sub 5, maar die vordering is tegen VP toegewezen. Vervolgens zijn de onder klager sub 1 gelegde beslagen opgeheven. De gemeente is in hoger beroep is gegaan.  

1.3    Bij brief van 31 mei 2018 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder beslag heeft doen leggen op vermogensbestanddelen van klagers, welke beslaglegging buiten proporties, enorm schadelijk en onrechtmatig was;

b)    verweerder niet openstaat voor overleg en meewerkt aan onrechtmatige onteigening en schending van de eigendomsrechten van de wederpartij;

c)    hypotheekrechten door verweerder genegeerd dan wel bewust geschonden worden;

d)    verweerder ondoelmatig procedeert, onrechtmatig handelen stimuleert en zich niet verzet  tegen onrechtmatig handelen. Bovendien verstrekt hij onjuiste informatie aan betrokken partijen. Het optreden van verweerder is hard en hij heeft een gebrek aan inlevingsvermogen.

Toelichting

Op 7 mei 2014 is beslag gelegd onder 21 partijen voor een vordering van enige miljoenen euro’s. Ondanks herhaalde verzoeken werd het beslag niet opgeheven. Pas nadat bij vonnis van de rechtbank Limburg van 29 maart 2017 de vordering van de gemeente, voor wie verweerder als advocaat optrad, was afgewezen, is het beslag opgeheven.

Op 29 december 2017 heeft verweerder meegewerkt aan onteigening van grond van klaagster sub 5, terwijl de rechtbank klaagster sub 5, de eigenaar van de grond, daartoe niet had veroordeeld. De eigendomsrechten van klaagster sub 5 zijn daardoor geschonden. Ook het hypotheekrecht van klaagster sub 2 is geschonden. Verweerder had de gemeente en de notaris er op moeten wijzen dat klaagster sub 5 niet veroordeeld was tot levering van de grond.

3    VERWEER

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Allereerst beroept verweerder zich op verjaring van de klacht op grond van artikel 46g lid 1a Advocatenwet.

3.1    In het kader van het onder 1.1 genoemde geschil had de gemeente een vordering op VP. Daarnaast was VP gehouden (op grond van de realiseringsovereenkomst uit 2001) de door de gemeente aan VP in 2002 geleverde grond, die bestemd was als openbaar gebied, aan de gemeente terug te leveren. Partijen kwamen niet tot overeenstemming en de gemeente heeft in 2014 verweerder ingeschakeld. Vervolgens heeft de gemeente in mei 2014 beslag laten leggen op vermogensbestanddelen van (onder meer) klager sub 1. In diezelfde maand is een procedure aanhangig gemaakt tegen klager sub 1 en 20 andere (rechts)personen. Er is geen beslag gelegd op de vermogensbestanddelen van VP, noch op die van klagers sub 2, 3 en 4.

3.2    Klaagster sub 5 is bij de procedure betrokken omdat gebleken is dat VP in het verleden alle van de gemeente verkregen grond zonder medeweten van de gemeente heeft doorverkocht en geleverd aan de door VP opgerichte vennootschap, klaagster sub 5, die de grond nadien heeft doorverkocht aan klaagster sub 2 en een derde, met uitzondering van de grond die zou moeten worden teruggeleverd aan de gemeente. Dat betrof de grond die bestemd was voor openbaar gebied en waarop de onderhavige klacht betrekking heeft. Die bleef eigendom van klaagster sub 5. De aandeelhouders van klaagster sub 2 en de derde zijn indirect aandeelhouder en bestuurder zowel van VP als van klaagster sub 5.

3.3    De rechtbank Limburg heeft bij vonnis van 29 maart 2017 de vorderingen van de gemeente grotendeels afgewezen, maar heeft de vordering van de gemeente ter zake van teruglevering van het openbaar gebied door VP, als contractuele verplichting, wel toegewezen. De vordering van de gemeente om klaagster sub 5 te veroordelen tot teruglevering van het stuk grond, is door de rechtbank afgewezen, omdat VP erkende tot teruglevering verplicht te zijn en omdat er -kort gezegd-  van uit mocht worden gegaan dat er geen executieproblemen zouden ontstaan, zo heeft verweerder de inhoud van het vonnis op dit punt weergegeven. Dit is door klagers niet betwist. De gelegde beslagen zijn vervolgens opgeheven.

3.4    De gemeente heeft hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis.

3.5    Verweerder is bij de overdracht van de grond op basis van voornoemd onder 3.3 genoemde vonnis niet betrokken geweest. De gemeente heeft zelf de notaris ingeschakeld en met hem contact onderhouden. De notaris heeft over de overdracht contact gehad met de raadsman van VP. Hetzelfde geldt voor de kwestie met betrekking tot het hypotheekrecht: ook daar is verweerder niet bij betrokken geweest. Over beide kwesties is verweerder later geïnformeerd.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst stelt de voorzitter vast dat het hier gaat om een klacht over het handelen van de advocaat van de wederpartij van klager. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    De voorzitter stelt vast dat het klachtrecht slechts toekomt aan degene die in een eigen belang is getroffen. Ten aanzien van dit klachtonderdeel is niet gebleken dat klagers sub 2, 3, 4 en 5 in een eigen belang zijn getroffen. Het beslag is immers gelegd op vermogensbestanddelen van klager sub 1, te weten op de helft van het aandeel van klager sub 1 in een woning en op aandelen van klager sub 1 in klagers sub 2 en 3. Op vermogensbestanddelen van klaagsters sub 2, 3, 4 en 5 is geen beslag gelegd en zij hebben dan ook geen eigen belang bij deze klacht. Zij zijn kennelijk niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel. Alleen klager sub 1 kan in zijn klacht worden ontvangen. Daarover oordeelt de voorzitter als volgt.

4.3    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn klacht.

4.4    Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat het klachtonderdeel betrekking heeft op de op 7 mei 2014 onder klager sub 1 gelegde conservatoire beslagen. De in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn is vervolgens aangevangen. De klacht is echter pas op 31 mei 2018 bij de deken ingediend en daarmee ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar. De uitzondering van lid 2 van genoemd artikel doet zich hier niet voor, nu niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. Klager sub 1 is dan ook niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Dit klachtonderdeel betreft de eigendomsoverdracht van de grond van klaagster sub 5 aan de gemeente. Klagers sub 1, 2, 3 en 4 zijn daar niet bij betrokken. Omdat het klachtrecht echter alleen toekomt aan degenen die in een eigen belang zijn getroffen, zijn klagers sub 1, 2, 3 en 4 kennelijk niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel wegens gebrek aan eigen belang. Alleen klaagster sub 5, als eigenaar van de grond, was betrokken bij de eigendomsoverdracht en heeft een eigen belang.

4.6    Vervolgens zal de voorzitter het handelen van verweerder aan de hand van de hiervoor onder 4.1 genoemde maatstaf toetsen en oordeelt als volgt.

4.7    Verweerder heeft aangevoerd dat hij bij de eigendomsoverdracht van het stuk grond niet betrokken is geweest en dat de gemeente dat zelf heeft geregeld met de notaris. Er zijn kennelijk misverstanden opgetreden bij de overdracht. Niet gebleken is echter dat verweerder daarmee bemoeienis heeft gehad, zodat hem geen verwijt treft. Dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.8    Ten aanzien van het verwijt over de schending van het hypotheekrecht is de voorzitter van oordeel dat enkel klaagster sub 2, die hypotheekhouder is van het betreffende stuk grond, een eigen belang heeft. Klagers sub 1, 3, 4 en 5 hebben hierbij geen eigen belang en zijn kennelijk niet-ontvankelijk.

4.9    Toetsing aan de onder 4.1 genoemde maatstaf doet de voorzitter ook hier tot het oordeel komen dat verweerder als advocaat van de wederpartij van klaagster sub 2 niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Immers niet is komen vast te staan dat verweerder met de kwestie van het hypotheekrecht dat al dan niet via een volmacht zou zijn geroyeerd enige bemoeienis heeft gehad. Ook dit onderdeel is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel d)

4.10    Voor het overige betreft het in dit klachtonderdeel gestelde -kort samengevat- de wijze van procederen door verweerder en het verstrekken van vermeend onjuiste informatie. Naar het oordeel van de voorzitter hebben klagers deze stellingen niet, althans onvoldoende, aan de hand van concrete feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat niet gesteld kan worden dat verweerder de grenzen van de hem als advocaat van de wederpartij van klagers toekomende vrijheid heeft overschreden. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

4.11    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klagers deels kennelijk niet-ontvankelijk, dan wel niet-ontvankelijk verklaren en deels de klacht, met toepassing van artikel 46g en 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

ten aanzien van klachtonderdeel a:

klagers sub 2, 3, 4 en 5, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk

klager sub 1, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk

ten aanzien van klachtonderdeel b)

klagers sub 1, 2, 3 en 4, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk

de klacht van klager sub 5, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond

ten aanzien van klachtonderdeel c)

klagers sub 1, 3, 4 en 5, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk

de klacht van klaagster sub 2, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond

ten aanzien van klachtonderdeel d)

de klacht van klagers, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.R. Creutzberg, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier op 4 februari 2019.

griffier                                                            voorzitter

Verzonden d.d. 4 februari 2019.