ECLI:NL:TADRSGR:2018:218 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-941/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:218
Datum uitspraak: 08-10-2018
Datum publicatie: 12-10-2018
Zaaknummer(s): 17-941/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat van de wederpartij. Verweerder heeft namens zijn cliënt aangifte gedaan tegen klager. Dit staat de advocaat vrij, in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat verweerder ten tijde van de aangifte wist of moest weten dat het feit waar de aangifte betrekking op had niet was gepleegd. Klacht ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 8 oktober 2018

in de zaak 17-941/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 11 juli 2017 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief van 9 november 2017 met kenmerk K152 2017 dk/ksl aan de raad, door de raad ontvangen op 10 november 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 13 augustus 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    de onder 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad met bijlagen;

-    de brief van verweerder aan de raad van 20 december 2017 (N.B.: de bijlage bij deze brief is niet aan het klachtdossier toegevoegd, de raad heeft hier dan ook geen kennis van genomen);

-    de e-mail met bijlage van klager aan de raad van 13 januari 2018;

-    de e-mail van klager aan de raad van 12 februari 2018;

-    de e-mail met bijlage van klager aan de raad van 27 juni 2018.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder staat de heer B bij als advocaat.

2.2    Bij openbaar exploot van 25 juni 2007 heeft klager de heer B gedagvaard. Op 30 oktober 2007 is de vordering van klager bij verstek toegewezen. Vervolgens heeft klager het verstekvonnis openbaar laten betekenen.

2.3    Op 23 januari 2008 is de heer B in staat van faillissement verklaard.

2.4    In juni 2011 heeft klager de vordering op de heer B bij de curator ingediend.

2.5    In 2014/2015 is de heer B strafrechtelijk vervolgd. In de daarop volgende strafrechtelijke procedure heeft klager als benadeelde partij een vordering ingediend.

2.6    Op 16 juli 2015 heeft verweerder in verband met de vordering van klager op de heer B aangifte van valsheid in geschrifte, oplichting en/of bedrog gedaan tegen klager.

2.7    Op 11 juli 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij op 16 juli 2015 ten onrechte tegen klager een strafrechtelijke aangifte heeft gedaan betreffende valsheid in geschrifte, oplichting en/of bedrog.

3.2    Ter toelichting voert klager aan dat hem twee strafrechtelijke aangiftes onder ogen zijn gekomen, waarvan één gedaan door de heer B en één door verweerder.

4    VERWEER

4.1    Verweerder voert verweer. Verweerder betwist dat er twee aangiftes zijn gedaan. Verweerder erkent dat hij namens zijn cliënt, de heer B, aangifte heeft gedaan tegen klager. Verweerder en de heer B kwamen er in mei 2015, tijdens de strafzaak tegen de heer B, achter dat klager een vordering op de heer B pretendeerde te hebben. Klager heeft als benadeelde partij de betreffende vordering in de strafzaak ingediend. Het bleek om een vordering te gaan omdat de heer B gedurende een bepaalde periode als minnaar van de ex-echtgenote van klager in diens woning had verbleven, terwijl er geen enkele zakelijke relatie tussen klager en de heer B bestond. Er was geen sprake van een overeenkomst, de gepretendeerde vordering ontbeert dan ook een grondslag. Van de in de dagvaarding gestelde grondslag, bruikleen, is in elk geval geen sprake geweest. Daarnaast bleek dat klager de dagvaarding en het verstekvonnis openbaar had laten betekenen, terwijl klager in die periode wist waar de heer B verbleef. Ook bleek dat klager bij veel instanties, te weten: de civiele rechter, de curator en de strafrechter, had geprobeerd zijn vordering te laten erkennen. Op basis van het voorgaande is geconcludeerd dat sprake was van een of meer strafbare feiten en is aangifte gedaan tegen klager. Aan deze aangifte lagen voldoende feiten en omstandigheden ten grondslag. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake. Nu klager via deze klachtzaak probeert informatie over de heer B te verkrijgen om buiten de klachtzaak tegen hem te gebruiken, kan de aangifte echter niet aan hem worden overgelegd, aldus nog steeds verweerder.

5    BEOORDELING

5.1    Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

5.2    De raad overweegt als volgt. Dat er twee afzonderlijke aangiftes tegen klager zijn gedaan (waarvan één door de heer B en één door verweerder) kan, gelet op het verweer van verweerder, niet worden vastgesteld. De raad zal er daarom vanuit gaan dat enkel verweerder namens zijn cliënt aangifte tegen klager heeft gedaan. In dat kader geldt dat de advocaat de belangen van zijn cliënt steeds optimaal dient te behartigen. Dat betekent dat als - naar inschatting van de advocaat en/of diens cliënt - in het belang van de zaak een aangifte gewenst is, het de advocaat vrijstaat om, binnen de hiervoor genoemde grote mate van handelingsvrijheid, die aangifte te doen. Indien verweerder ten tijde van de aangifte wist of had moeten weten dat het feit waarop die aangifte betrekking had, niet was gepleegd, zou sprake kunnen zijn van een overschrijding van de grenzen van die vrijheid. Daartoe zijn evenwel niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken. De klacht is daarom ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.J.E.M. Nuiten, J.H.M. Nijhuis, H.B. de Regt en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 8 oktober 2018.