ECLI:NL:TADRSGR:2018:208 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-481/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:208
Datum uitspraak: 26-09-2018
Datum publicatie: 12-10-2018
Zaaknummer(s): 18-481/DH/DH
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de deken kennelijk niet-ontvankelijk. Klacht hangt samen met klachtzaak 18-482.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van  26 september 2018

in de zaak 18-481/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

en

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken Den Haag) van 21 juni 2018 met kenmerk K282 2017 dk/ak, door de raad ontvangen op 22 juni 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

De klachtzaak hangt samen met de klachtzaak die bij de raad bekend is onder zaaknummer 18-482/DH/DH, waarin ook op 26 september 2018 een voorzittersbeslissing is gewezen.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager sub 2 is bestuurder van klaagster sub 1. Klagers zijn betrokken in een geschil rondom (de afwikkeling van) het faillissement van een vennootschap waarin zij een aandeel hebben (gehad) (hierna: het geschil). In verband met het geschil zijn een aantal procedures aanhangig (geweest).

1.2    Op 15 mei 2017 hebben klagers klachten ingediend bij verweerder tegen twee advocaten van de wederpartij(en) van klagers in het geschil.

1.3    Omdat verweerder als adviseur verbonden is aan het kantoor van de twee beklaagde advocaten (althans, dat was ten tijde van de feiten die tot deze klacht hebben geleid), heeft hij het onderzoek naar de klacht van klagers overgedragen aan de waarnemend deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de waarnemend deken).

1.4    De waarnemend deken heeft de klacht van klagers tegen de twee advocaten onderzocht.

1.5    Na afronding van het onderzoek van de waarnemend deken hebben klagers op 19 oktober 2017 aan de waarnemend deken laten weten dat ze wensten dat de klacht tegen de twee advocaten zou worden voorgelegd aan de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (hierna: Raad van Discipline Amsterdam).

1.6    Bij brief van 27 oktober 2017 is door of namens de waarnemend deken aan klagers bericht dat doorzending van de klacht naar de Raad van Discipline Amsterdam enkele weken zou duren.

1.7    In de brief van 14 november 2017 aan verweerder en de waarnemend deken hebben klagers hun ongenoegen geuit over, zakelijk weergegeven, het niet doorzenden van de klacht tegen de twee advocaten naar de Raad van Discipline Amsterdam. Verder hebben klagers hun klachten tegen de twee advocaten aangevuld met aanvullende klachtonderdelen. Tot slot hebben klagers verweerder en de waarnemend deken verzocht om, zakelijk weergegeven, “met spoed te interveniëren” teneinde te bewerkstelligen dat er “per direct een einde komt aan de verdere betrokkenheid van het kantoor van [de twee beklaagde advocaten] bij [het geschil]”.

1.8    Bij brief van 29 november 2017 aan klagers heeft een lid van de Raad van de Orde in het arrondissement Amsterdam namens de waarnemend deken, die met vakantie was, aan klagers laten weten dat geen gevolg gegeven kon worden aan het verzoek tot interventie. De reden daarvoor is volgens de brief dat, samengevat, de advocaten van de wederpartijen van klagers niet hebben opgetreden voor klagers en dat aldus van enige belangenverstrengeling geen sprake is. In die situatie bestaat voor de deken geen grond om te interveniëren in de relatie tussen de advocaat en zijn cliënt.

1.9    Op 18 januari 2018 is de klacht van klagers tegen de twee advocaten doorgezonden naar de Raad van Discipline Amsterdam.

1.10    Bij brief van 3 december 2017 hebben klagers bij de voorzitter van het Hof van Discipline een klacht ingediend over verweerder. Bij beslissing van 27 december 2017 heeft het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken Den Haag.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.

a)    De op 15 mei 2017 tegen de twee advocaten van de wederpartij(en) ingediende klachten zijn na afronding van het onderzoek door verweerder niet voldoende voortvarend doorgestuurd naar de Raad van Discipline, hoewel klagers uitdrukkelijk om spoedige doorzending hadden gevraagd.

b)    Verweerder heeft niet voortvarend gereageerd op het verzoek van klagers tot interventie en tot het starten van een dekenonderzoek en verweerder heeft deze verzoeken bovendien ten onrechte afgewezen.

2.2    De stellingen die klagers aan hun klacht ten grondslag hebben gelegd zullen hierna voor zover van belang, worden besproken.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt voorop dat in deze beslissing de klachten tegen de twee advocaten en het onderzoek daarnaar niet ter beoordeling voorliggen. Het door klagers daarover gestelde zal daarom niet worden besproken.

4.2    De klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline is het optreden van een deken onderworpen aan tuchtrechtelijke controle. Enkel indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een deken door zijn handelwijze het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad of zijn taken zodanig heeft verwaarloosd of zich heeft zodanig heeft misdragen dat sprake is van gedragingen die een behoorlijk advocaat niet betamen, kan sprake zijn van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid.

4.3    Indien een klacht wordt ingediend tegen een kantoorgenoot van de deken is de gebruikelijke werkwijze dat deze klacht wordt onderzocht door de waarnemend deken of een ander lid van de Raad van de Orde. Uit het dossier blijkt dat verweerder de klacht tegen zijn kantoorgenoten, dadelijk na ontvangst ervan, voor onderzoek heeft overgedragen aan de waarnemend deken. Gesteld noch gebleken is dat verweerder nadien enige bemoeienis heeft gehad met de klachtbehandeling. Gelet hierop zijn klagers in hun klacht tegen verweerder kennelijk niet-ontvankelijk.

BESLISSING

De voorzitter verklaart klagers met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet in de klacht niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 26 september 2018.