ECLI:NL:TADRARL:2018:219 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-981

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:219
Datum uitspraak: 10-09-2018
Datum publicatie: 15-10-2018
Zaaknummer(s): 17-981
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De raad oordeelt dat de werkzaamheden van verweerder in de bezwaarprocedure van klager bij een gemeente aan de verwachte kwaliteitseisen hebben voldaan. Verweerder heeft zich daarbij tijdig en voldoende ingezet, de strategie met klager besproken en diens belangen zorgvuldig behartigd. Stevige toonzetting in correspondentie van verweerder met klager na diens uitlatingen jegens verweerder niet onbegrijpelijk. Ongegronde klacht.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 10 september 2018

in de zaak 17-981

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 31 juli 2017 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 14 november 2017 met kenmerk 51/17/059, door de raad ontvangen op 15 november 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 juni 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief van klager, met in aanvulling op de stukken de nieuwe bijlagen 1 sub 7, 10, 11 en 12, van 20 mei 2018, ingekomen ter griffie van de raad op 23 mei 2018.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Op 15 mei 2017 heeft klager zich tot verweerder gewend met het verzoek zijn belangen te behartigen in een drietal (bestuursrechtelijke) zaken.

2.3    In een van de zaken had klager zelf op 25 maart 2017 bezwaar gemaakt bij de gemeente O (hierna: de gemeente) over het door de gemeenteraad plaatsen op de website van een brief van klager, inclusief bijbehorende stukken. Deze brief was opgenomen in de agenda van de raadsvergadering onder de rubriek ‘ingekomen stukken’, waardoor persoonsgegevens van klager openbaar zijn geworden. Naar aanleiding van dit bezwaar is klager op 25 april 2017 uitgenodigd voor een hoorzitting op 8 juni 2017. Klager heeft verweerder op 15 mei 2017 verzocht om hem in deze kwestie bij te staan.

2.4    Bij brief van 30 mei 2017 heeft verweerder zich als gemachtigde van klager gemeld bij de bezwaarcommissie van de gemeente. Bij e-mail van 30 mei 2017 om 15:46 uur heeft verweerder van die brief een afschrift aan klager gestuurd en klager laten weten diens (concept)brief van 8 mei 2017 met bijlagen integraal te hebben meegezonden. Dat laatste heeft hij als volgt toegelicht:

Het was mij uit de stukken namelijk niet geheel duidelijk welke bezwaren er ter zitting van 8 juni as. zullen worden behandeld. Vooralsnog lees ik alleen dat het gaat om het openbaar maken van stukken.

Overigens wordt mij uit de stukken ook niet geheel duidelijk wat er feitelijk allemaal is gebeurd, wat nu precies uw bezwaar is en wat u van de gemeente verlangt. Een aantal zaken die u stelt zijn in een bestuursrechtelijke procedure namelijk niet mogelijk. Het lijkt mij verstandig om voor de zitting nog een keer bij elkaar te komen teneinde één en ander te bespreken. Ik verzoek u hiertoe een afspraak met mij te maken.”

2.5    Per e-mail van 30 mei 2017 om 15:54 heeft klager aan verweerder laten weten dat een bespreking prima is, dat hij pas op 5 juni 2017 kan, en hij de brief nog zal lezen. Per e mail van diezelfde dag om 19:57 uur heeft klager vervolgens aan verweerder laten weten:

“De brief heb ik inmiddels gelezen en die is een voortreffelijke weerspiegeling van wat er speelt. Ook ik weet niet welke kant het uit gaat, de [gemeente] hield wat dat betreft de kaarten voor de borst. (…) U geeft in uw brief een goede afspiegeling van waar het feitelijk om moet gaan. Dus, tijdens de zitting is het meest essentiële het formaliseren van de bezwaarprocedure.”

2.6    In onderling overleg is vervolgens een voorbespreking gepland op 6 juni 2017 in de ochtend.

2.7    Naar aanleiding van deze bespreking heeft klager per e-mail van 7 juni 2018 verweerder nader geïnformeerd.

2.8    Per e-mail van 8 juni 2017 heeft verweerder aan klager laten weten:

“Ik constateer dat de (voor bezwaar vatbare) beslissing om de toestemming in te trekken van 13 oktober 2016 dateert. Hiertegen is geen bezwaarschrift ingediend. Het bezwaar van februari en maart is uiteraard buiten de bezwaartermijn en daarom niet ontvankelijk. Zijn er wellicht brieven ingediend binnen 6 weken na 13-10-2016, die als bezwaarschrift zouden kunnen worden aangemerkt?”

2.9    Bij brief van 24 juli 2017 heeft verweerder aan klager een afschrift toegezonden van het advies dat de bezwaarcommissie aan het college van B&W heeft uitgebracht met betrekking tot het door klager gemaakte bezwaar tegen de openbaarmaking van zijn brief.

2.10    In het advies van 18 juli 2017 heeft de bezwaarcommissie onder het kopje ‘verloop van de procedure’ onder meer gemeld dat klager per e-mail van 20 april 2017 is geïnformeerd over de verplaatsing van de hoorzitting van 18 mei 2017 naar 8 juni 2017 en dat dit per e mail van klager van 25 april 2017 is bevestigd. Voorts heeft de commissie in het advies onder meer het volgende standpunt ingenomen ten aanzien van de bezwaren van klager tegen het openbaar maken van documenten:

“Tijdens de hoorzitting heeft [verweerder] laten weten dat het wellicht mogelijk is om in een gesprek tot elkaar te komen. De gemeente heeft aangegeven hier open voor te staan. De voorzitter heeft [klager] een week de tijd gegeven om te laten weten of een gesprek een optie zou kunnen zijn. Op 14 juni 2017 heeft [verweerder] laten weten dat een gesprek geen optie is. (…)

Het al dan niet toezeggen van het gebruik van ruimten kan, naar het oordeel van de commissie niet gezien worden als een beslissing gericht op een rechtshandeling met enig rechtsgevolg. Daarbij ontbreekt een publiekrechtelijke wettelijke grondslag. De commissie is van oordeel dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. (…)

[Klager] heeft geen schriftelijke beslissing gekregen met betrekking tot het plaatsen van de stukken op de openbare agenda. Het plaatsen van deze stukken op een agenda betreft een feitelijke handeling zonder enig rechtsgevolg. Ook [verweerder van klager] heeft in de hoorzitting aangegeven dat het plaatsen van de stukken op de agenda een feitelijke handeling is. (…)

De commissie adviseert het college in de beslissing op bezwaar het bezwaarschrift niet ontvankelijk te verklaren.”

In dezelfde brief van 24 juli 2017 heeft verweerder voorts aan klager laten weten:

“Zoals u ziet en zoals reeds verwacht, wordt geadviseerd uw bezwaar niet ontvankelijk te verklaren. Ik verwacht dat B&W dit advies zullen overnemen. Het lijkt mij bovendien niet zinvol tegen de nog te geven beslissing hoger beroep in te stellen. Mijn bemoeienissen in deze acht ik dan ook na ontvangst en doorzending van de beslissing van B&W beëindigd.

Met betrekking tot het bezwaar en eventueel beroep tegen de beslissingen van DUO en van het Ministerie van Financiën, kan ik u bevestigen dat ik op uw verzoek, hierin geen bezwaar zal indienen en dat ik mijn verdere bemoeienissen in deze zaken zal staken.”

2.11    Per e-mail van 25 juli 2017 heeft klager ontvangst van de brief, met de bijlage, bevestigd en verweerder verzocht om bij de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring in het kader van de lopende toevoeging daartegen namens hem in hoger beroep te gaan en voorts verzocht om de dossiers in de twee andere zaken te retourneren.

2.12    In reactie hierop heeft verweerder per e-mail van 26 juli 2017 aan klager laten weten dat hij een andere advocaat zal moeten zoeken voor een in te stellen hoger beroep. Verweerder schrijft:  “Zoals ik u reeds eerder meedeelde heeft een beroep geen enkele zin omdat het niet inhoudelijk zal worden behandeld” en merkt op dat voor een eventuele beroepsprocedure een nieuwe toevoeging dient te worden aangevraagd. Hij had, zo schrijft verweerder, alleen de bezwaarprocedure ter hand genomen en vervolgt:

“Na beëindiging van deze procedure kan ik de toevoeging declareren en ontvang ik het hiervoor vastgestelde forfaitaire bedrag. Het is dus niet zo dat ik hiervoor een gage ontvang die bij het volledige traject behoort en ik kan u verzekeren dat het honorarium dat ik ontvang aanzienlijk minder is dan het uurloon ad € 200,- + BTW dat ik doorgaans bereken. Blijkens mijn administratie heb ik inmiddels 11 uur besteed aan uw zaak, inclusief de bestudering van de stukken in de kwesties tegen de ministeries.

Uit de wijze waarop u uw mailbericht formuleert, maar ik op dat u weinig vertrouwen heeft in mijn behandeling van de zaak en het lijkt mij derhalve het beste dat u een andere advocaat inschakelt. Ik zal in elk geval voor u geen beroep instellen. De door u bij mij bezorgde stukken zal ik u separaat doen toekomen. Mijn bemoeienissen voor u acht ik hiermee beëindigd. Ik wens u veel succes bij uw eventuele beroepszaken.”

2.13    Op 27 juli 2017 heeft het college van B&W van de gemeente klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

2.14    Per e-mail van 27 juli 2017 heeft verweerder aan klager onder meer bericht:

Verdere discussie over de onderhavige zaken lijkt mij inderdaad niet zinvol. Het lijkt mij evenwel ook niet opportuun met u te onderhandelen over enige compensatie, daar niet valt in te zien op welke wijze mijn bemoeienissen om u te behoeden voor juridische blunders voor u tot schade hebben geleid. Dit klemt te meer nu ik u meer dan eens heb gewaarschuwd voor het feit dat uw bezwaar geen enkele kans maakte. Ik heb inderdaad niet anders gedaan dan ter zitting trachten te redden wat er te redden viel. Dat u zich hiermee uiteindelijk niet heeft kunnen verenigen, kan mij niet worden tegengeworpen.”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zoals ter zitting van de raad aan klager voorgehouden en door klager als juist omschreven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    de wijze van aanpakken van de zaak van klager, met inbegrip van de financiële afwikkeling daarvan.

Toelichting:

Volgens klager was bij verweerder sprake van een gebrek aan gevoel voor urgentie en liet hij de zaak maar op zijn beloop, als gevolg waarvan klager met een verloren zaak is achtergebleven en schade heeft geleden. Dit alles blijkt volgens klager onder meer daaruit dat verweerder pas op 31 mei 2017 de opdrachtbevestiging, en op 1 juni 2017 de voorschotnota eigen bijdrage, aan klager heeft gezonden terwijl klager al op 15 mei 2017 met verweerder had gesproken. Later bleek verweerder niet op de hoogte de zijn van de datum van de hoorzitting, waar hij vervolgens ook nog volledig onvoorbereid, want zonder gedegen voorafgaand overleg met klager, is verschenen. Zonder medeweten van klager heeft verweerder bovendien een brief op 30 mei 2017 aan de bezwaarcommissie van de gemeente gestuurd.

Volgens klager stelde verweerder bij voortduring zijn financiële belang bij afwikkeling van de toevoeging voorop in plaats van het belang van klager om de zaak te winnen. Dat blijkt volgens klager niet alleen uit de mededeling van klager dat hij al meer dan elf uur aan de zaak had besteed wat hem aanzienlijk minder opleverde dan ingeval hij op basis van zijn uurtarief had mogen declareren, maar ook uit het feit dat verweerder al vóórdat de beslissing van B&W was ontvangen per e-mail van 26 juli 2017 aan klager liet weten zijn bemoeienissen als beëindigd te beschouwen en dat hoger beroep geen zin zou hebben. Verweerder heeft daarna de gehele toevoeging gedeclareerd, terwijl hij daarop geen recht heeft nu klager een nieuwe advocaat moet zoeken onder dezelfde toevoeging.

b)    zijn ondeskundigheid.

Toelichting:

Klager verwijt verweerder dat hij niet op de hoogte was van de in zijn zaak relevante toepasselijke regelgeving, in het bijzonder van de Wet Openbaarheid Bestuur en van de Wet Bescherming Persoonsgegevens, waardoor hij de belangen van klager niet goed heeft behartigd. Verweerder  had als deskundige op het gebied van arbeidsrecht de zaak van klager niet moeten aannemen, aldus klager.

c)    zijn gebrekkige of leugenachtige communicatie met klager en denigrerende/aperte houding jegens klager.

Toelichting:

Volgens klager heeft verweerder ten onrechte ontkend dat hij tegen klager had gezegd dat sprake was van een voor bezwaar vatbare beslissing, zoals verweerder dat zelf zo ook heeft geschreven in zijn e-mail van 8 juni 2017. De communicatie met verweerder verliep moeizaam, waarbij verweerder zich bovendien denigrerend opstelde. Daartoe verwijst klager naar de e-mails van verweerder van 26 en 27 juli 2017 aan hem.

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist dat hem een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen kan worden verweten en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Volgens verweerder is klager op 15 mei 2017 bij hem langsgekomen met een dossier van circa vijf centimeter dik met diverse klachten waaronder tegen een gemeente en de aankondiging dat ten aanzien van één van zijn bezwaren een hoorzitting door die gemeente was bepaald op 8 juni 2017. Uit het dossier was op het eerste gezicht geen voor bezwaar vatbare beslissing te ontdekken, maar toch had de gemeente een hoorzitting bepaald ten aanzien van het bezwaar van klager dat zijn bij de gemeente ingediende klacht openbaar was gemaakt door deze op de raadsagenda te zetten en bij de raadsstukken te voegen. Volgens verweerder was dat gebeurd omdat klager zelf om toezending ervan aan de raadsfracties had verzocht. Dat heeft hij zo ook met klager besproken, die niettemin de bezwaarprocedure wilde doorzetten. Tevens is met klager de werkwijze besproken en afgesproken dat de insteek zou zijn om te gaan onderhandelen met de gemeente in deze tamelijk kansloze zaak. Verweerder heeft zich daarbij volledig ingezet om de belangen van klager te behartigen en betwist dat zijn eigen financiële belangen een rol hebben gespeeld.  

4.3    Tijdens de intake is toen ook afgesproken dat verweerder een toevoeging zou aanvragen voor (alleen) de bezwaarprocedure bij de gemeente in deze kwestie waarin de hoorzitting was bepaald. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij de toevoeging pas op 6 juni 2017 heeft aangevraagd maar dat hij er zeker van was dat die verstrekt zou worden. Dat heeft hij klager zo ook laten weten, die daardoor gerustgesteld was; op 13 juni 2017 is de toevoeging inderdaad verstrekt. Volgens verweerder valt niet in te zien in welke zin hem tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij op 1 juni 2017 aan klager heeft verzocht om zijn eigen bijdrage te betalen.

4.4    Per e-mail van 30 mei 2017 heeft verweerder aan klager een afschrift van zijn brief aan de bezwaarcommissie van diezelfde dag gestuurd. In die e-mail heeft hij tevens aan klager zijn verwarring over de zaak kenbaar gemaakt. Diezelfde dag heeft klager hem gemaild dat hij die brief van verweerder een voortreffelijke weerspiegeling vond van wat er speelde, zodat verweerder ervan uit mocht gaan dat klager daarmee instemde. Pas achteraf had klager kennelijk bezwaar tegen deze werkwijze, aldus verweerder, hetgeen hem bevreemdt.

4.5    Verweerder stelt voorts dat hij goed voorbereid samen met klager op de hoorzitting bij de gemeente is verschenen. Voorafgaand daaraan heeft hij, na correspondentie over de datum, voldoende tijdig een voorbespreking met klager gehad en opnieuw zijn twijfels duidelijk gemaakt of wel sprake was van een voor bezwaar vatbare beslissing. Klager gaf aan dat standpunt te begrijpen en ermee eens te zijn. Ook kort na de hoorzitting heeft klager geen kritiek daarop gehad, noch op de wijze waarop verweerder tijdens de hoorzitting was opgetreden. Pas na verloop van enkele dagen wijzigde klager van houding en bleken klager en verweerder uiteenlopende visies te hebben over hoe verder te handelen in de zaak.

4.6    Verweerder betwist dat hij tijdens de hoorzitting zou hebben bepleit dat sprake was van een niet voor bezwaar vatbare beslissing. Hij kon niet anders dan tijdens die zitting erkennen dat het plaatsen van stukken op de agenda een feitelijke handeling is, waartegen juridisch beschouwd geen bezwaar kan worden gemaakt. Daarmee heeft hij de belangen van klager niet geschaad, zoals klager thans stelt.

4.7    In zijn brief 24 juli 2017 heeft hij aan klager het door de bezwaarcommissie op 18 juli 2017 gegeven advies toegestuurd en naar aanleiding daarvan aan klager laten weten niet van plan te zijn om beroep tegen de aanstaande beslissing van B&W in te stellen. Dat dat kansloos zou zijn, wilde klager niet accepteren. Daarna was geen sprake meer van een vertrouwensband met klager, zodat verweerder zich genoodzaakt zag om de werkzaamheden voor klager te beëindigen. Met de beslissing van B&W zijn de werkzaamheden in het kader van de daartoe verstrekte toevoeging afgewikkeld, zodat verweerder kon declareren. Klager is daardoor niet benadeeld nu een volgende door hem in te schakelen advocaat een nieuwe toevoeging kon aanvragen.

Ad klachtonderdeel b)

4.8    Volgens verweerder is het verwijt dat hij onvoldoende kennis van de genoemde rechtsgebieden zou hebben niet voldoende concreet onderbouwd. Ook overigens betwist hij dat.

Ad klachtonderdeel c)

4.9    Van een denigrerende of aperte houding jegens klager is geen sprake geweest. Verweerder heeft in alle oprechtheid geprobeerd om aan klager duidelijk te maken dat hij op het verkeerde spoor zat, maar klager gaf blijk dat hij, ondanks zijn opleiding als bestuurskundige, niets begreep van het bestuursrecht. Dat zijn houding negatief is overgekomen bij klager, kan verweerder echter niet tuchtrechtelijk worden verweten.

5    BEOORDELING

5.1    In deze zaak staat centraal of verweerder de bezwaarprocedure van klager bij de gemeente heeft behandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klager, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.

5.2    De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang, rekening houdende met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.  

5.3    Op basis van de hiervoor vastgestelde feiten en het door verweerder gevoerde gemotiveerde verweer kan niet worden vastgesteld dat verweerder klager niet naar behoren heeft bijgestaan. Daartoe overweegt de raad als volgt.  

5.4    Na indiening van zijn bezwaarschrift op 25 maart 2017 heeft klager zich op 15 mei 2017 gewend tot verweerder. Dit terwijl aan klager, zo blijkt uit het schriftelijk advies van de bezwaarcommissie van 18 juli 2017, op 20 april 2017 is gemaild dat de aanvankelijk op 18 mei 2017 geplande hoorzitting was verplaatst naar 8 juni 2017. Als gevolg van de keuze van klager om zich eerst op 15 mei 2017 tot verweerder te wenden is aan verweerder een korte voorbereidingstijd gegund in aanloop naar de hoorzitting van 8 juni 2017.

5.5    Dat verweerder de zaak daarna op zijn beloop heeft gelaten, zoals klager stelt, is de raad niet gebleken. Blijkens de hiervoor vastgestelde feiten is verweerder immers vrijwel meteen na 15 mei 2017 voor klager aan de slag gegaan. Uit de omstandigheid dat verweerder pas op 31 mei 2017 de opdrachtbevestiging en op 1 juni 2017 de voorschotnota voor de eigen bijdrage heeft toegezonden en op 6 juni 2017 de toevoeging voor klager heeft aangevraagd, die op 13 juni 2017 daadwerkelijk is verleend, kan naar het oordeel van de raad niet worden afgeleid dat verweerder een onvoldoende gevoel  van urgentie heeft gehad. In dat kader heeft verweerder ter zitting verklaard dat toezending van die stukken aan klager wel even kon wachten omdat hij zich eerst snel inhoudelijk in de zaak wilde verdiepen, terwijl hij ervan overtuigd was dat de aangevraagde toevoeging ook verleend zou worden. Gelet op dit verweer valt niet in te zien in welke zin verweerder van deze handelwijze, die juist in het belang van klager was, een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.6    Uit het dossier blijkt voorts dat verweerder zich bij brief van 30 mei 2017 bij de bezwaarcommissie van de gemeente als gemachtigde van klager heeft gemeld en de aan hem overhandigde (concept)brief van klager van 8 mei 2017 met bijlagen integraal heeft meegezonden. Dit heeft verweerder per e-mail van 30 mei 2017 om 15:46 uur zo ook aan klager laten weten. In diezelfde e mail aan klager heeft verweerder zijn verwarring kenbaar gemaakt over welke bezwaren tijdens de hoorzitting van 8 juni 2017 behandeld zullen worden, vermoedelijk alleen het bezwaar van klager tegen het openbaar maken van de stukken, en klager verzocht om een afspraak te maken om nog een aantal onduidelijkheden in het dossier te bespreken. Blijkens de e-mail van 30 mei 2017 om 19:57 uur van klager was de brief van verweerder van die dag naar de bezwaarcommissie naar zijn volle tevredenheid, zodat hij naar het oordeel van de raad daarover achteraf niet meer kan klagen, temeer daar deze werkwijze, zo heeft verweerder onweersproken ter zitting verklaard, zo was afgesproken vanwege de haast. Na enige e-mailcorrespondentie tussen klager en verweerder is een nadere bespreking gepland op 6 juni 2017 in de ochtend.

5.7    Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de raad dat verweerder (voldoende tijdig) op de hoogte was van de zittingsdatum van de hoorzitting, dat hij het noodzakelijk heeft gevonden om na het lezen van het dossier een voorbespreking met klager af te spreken, welke afspraak met instemming van klager nog tijdig genoeg vóór de hoorzitting heeft plaatsgevonden, zodanig dat klager nog gelegenheid had om nadere informatie met verweerder te delen.

5.8    Dat verweerder daarna onvoldoende voorbereid naar de hoorzitting is gegaan, is de raad, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en bij gebreke van concrete feiten die dat verwijt onderbouwen, niet gebleken.

5.9    Ter zitting van de raad heeft verweerder verklaard dat hij zich mogelijk tijdens de hoorzitting op 8 juni 2017 in de namiddag niet handig heeft uitgelaten over de juridische kant van het bezwaar van klager door zijn erkenning dat het plaatsen op de agenda een feitelijke handeling is, en heeft hij begrip getoond dat klager zich daaraan kan hebben gestoord. Volgens verweerder heeft hij toen echter gehandeld op basis van de vooraf samen besproken strategie om met de gemeente in gesprek te komen, wat ook na de hoorzitting mogelijk is geworden; klager wilde dat echter uiteindelijk toch niet. Naar het oordeel van de raad is niet gebleken dat verweerder aldus niet in het belang van klager heeft gehandeld. Het verwijt van klager dat verweerder met zijn e-mail van 8 juni 2017 om 14:03 uur bij hem de suggestie had gewekt dat het toch een voor bezwaar vatbare beslissing was zodat verweerder ten onrechte niet tijdens de hoorzitting verweer voerde tegen de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar, faalt. In die e mail schrijft verweerder immers over een andere kwestie waarin een voor bezwaar vatbare beslissing is genomen, waartegen juist geen bezwaarschrift is ingediend door klager. In elk geval sinds 30 mei 2017 wist klager dat volgens verweerder geen bezwaar mogelijk was doordat hij hierop een voorschot had genomen. Klager kan aldus niet volhouden dat hij niet bekend was met het standpunt van verweerder in deze en verweerder daarvan een verwijt maken.

5.10    Wat betreft de verdere (financiële) afwikkeling van de zaak is de raad van oordeel dat verweerder ook daarin zorgvuldig jegens klager heeft gehandeld en zich daarbij voldoende voor klager heeft ingespannen. Indien een advocaat niet (meer) bereid is om bepaalde werkzaamheden voor een cliënt te verrichten, is die advocaat gehouden om zich waar nodig aan de zaak te onttrekken. Verweerder heeft dat eerst aangekondigd in zijn brief van 24 juli 2017 aan klager, zijn reden daartoe genoegzaam toegelicht, en daarna op 27 juli 2017, na ontvangst van de beslissing van het college van B&W van de gemeente, zijn bemoeienissen voor klager feitelijk beëindigd. De juistheid van het verdere verwijt dat klager door declaratie van de toevoeging door verweerder daarna geen nieuwe toevoeging heeft kunnen aanvragen voor het hoger beroep, kan de raad, tegenover de betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen en daarmee evenmin de gegrondheid daarvan.

5.11    Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband beschouwd, is de raad van oordeel dat verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Dat betekent dat de raad klachtonderdeel a) ongegrond zal verklaren.  

Ad klachtonderdeel b)

5.12    Het verwijt van klager dat verweerder ondeskundig was, is onvoldoende concreet onderbouwd en ook overigens aan de raad niet gebleken. Nu een feitelijke grondslag aan dit verwijt ontbreekt, zal de raad klachtonderdeel b) ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel c)

5.13    De juistheid van het verwijt van klager over de gebrekkige of leugenachtige communicatie van verweerder met klager kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet vaststellen. Daarbij merkt de raad op, zoals hiervoor bij klachtonderdeel a) ook al overwogen over de inhoud van zijn e-mail van 8 juni 2017, dat verweerder niet heeft gelogen over het al dan niet voor bezwaar vatbaar zijn de beslissing van de gemeente jegens klager.

5.14    Sprake is van een stevige toonzetting van verweerder in zijn e-mails van 26 en 27 juli 2017 aan klager, volgens verweerder veroorzaakt door frustratie over de plotselinge omslag van klager. Alhoewel het niet bepaald de schoonheidsprijs verdient, is de raad, onder de gegeven omstandigheden, niet van oordeel dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbare denigrerende uitlatingen of een anderszins tuchtrechtelijk verwijtbare houding van verweerder jegens klager.

5.15    Op grond van het voorgaande is ook in deze geen sprake van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder jegens klager, zodat ook klachtonderdeel c) ongegrond zal worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. E. Bige, R.J.A. Dil, H. Dulack, B.E.J.M. Tomlow, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2018.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 10 september 2018.