ECLI:NL:TADRAMS:2018:185 Raad van Discipline Amsterdam 18-623/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2018:185
Datum uitspraak: 24-09-2018
Datum publicatie: 01-10-2018
Zaaknummer(s): 18-623/A/A
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Niet gebleken dat verweerder opzettelijk heeft geprobeerd te voorkomen dat het poststuk dat klager hem op 30 november 2016 heeft toegezonden hem zou bereiken. Het niet aannemen en het niet ophalen van een poststuk is, zonder bijkomende omstandigheden waaruit blijkt dat sprake is van opzet in voornoemde zin, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  24 september 2018

in de zaak 18-623/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 9 augustus 2018 met kenmerk 40-17-0207/97611, door de raad ontvangen op 10 augustus 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en de bij de voorzitter ambtshalve bekende beslissingen van de Raad van Discipline (hierna: de raad) van 17 januari 2017 en van het Hof van Discipline (hierna: het hof) van 10 juli 2017, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager en zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) zijn jaren verwikkeld geweest in gerechtelijke procedures. Verweerder is sinds 2012 de nieuwe partner van de vrouw en is haar op enig moment ook als advocaat gaan bijstaan.

1.2 Klager heeft eerder, op 24 juni 2015, bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Bij brieven van 26 juni 2015, 20 augustus 2015, 6 november 2015, 10 november 2015, 17 januari 2016 en 8 februari 2016 heeft klager deze klacht aangevuld/toegelicht. De klacht van klager hield, zakelijk weergegeven, onder meer, in dat verweerder:

a) de afgelopen jaren een groot aantal niet mis te verstane denigrerende en bedreigende e-mails aan klager en zijn huidige partner heeft gestuurd;

b) klager mondeling en schriftelijk heeft bedreigd met zelfs zware lichamelijke mishandeling;

c) klager en zijn twee dochters heeft belaagd;

d) klager en zijn huidige partner heeft belaagd;

e) de advocaat van klager sinds 2014 voortdurend bedreigt met tuchtrechtelijke maatregelen;

f) een buurvrouw van de vrouw heeft bedreigd;

g) een houding heeft tegenover klager van iemand die klager ‘naar het leven staat’;

h) achter de rug van klager en de advocaat van klager om inhoudelijk sturend contact heeft gehad met de deskundige in een door de rechtbank bevolen ouderschapsonderzoek;

i) althans de vrouw op 18 maart 2013 een lasterlijke brief van de vrouw aan de rechtbank heeft gestuurd vanaf het faxnummer van het (voormalige) kantoor van verweerder en hij deze brief niet heeft willen verstrekken aan de advocaat van klager, zelfs twee jaar later niet toen van het bestaan van deze brief bleek;

j) zich bij de advocaat van klager afwisselend heeft gemeld met verschillende (privé en zakelijke) e-mailadressen en verschillend briefpapier (blanco en/of kantoorpapier);

k) verzoeken van de advocaat van klager omtrent de hoedanigheid waarin hij in de verschillende procedures tussen klager en de vrouw optreedt bij voortduring onbeantwoord laat;

l) bewust schimmigheid creëert over het wel of niet optreden voor de vrouw tijdens zittingen;

m) optreedt als procesadvocaat van de vrouw maar, als de advocaat van klager zich weer bij hem meldt, weer snel aftreedt in die hoedanigheid en de advocaat van klager naar de vrouw verwijst;

n) meerdere keren zonder toestemming van de advocaat van klager of de deken in rechte een beroep heeft gedaan op confraternele correspondentie;

o) zich voorafgaand aan de zitting van 25 juni 2015 vijandig jegens klager heeft gedragen, waardoor klager het niet veilig vond om ter zitting te verschijnen;

p) bij aanvang van de (besloten) zitting van 25 juni 2015 onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag of hij al dan niet optrad als advocaat van de vrouw;

q) meerdere keren heeft geweigerd aan de advocaat van klager tijdig een afschrift te verstrekken van door hem bij rechterlijke colleges ingediende (proces)stukken;

r) onjuiste mededelingen aan het hof heeft gedaan over het opvragen van verhinderdata;

s) onjuiste mededelingen aan het hof heeft gedaan over de invulling van de zomervakantie 2015;

t) onjuiste mededelingen aan het hof heeft gedaan over de door de advocaat van klager op 19 oktober 2015 aan hem gestuurde stukken;

u) zich meerdere keren onnodig grievend (over klager) heeft uitgelaten;

v) zich op 4 januari 2016, dezelfde dag als waarop hij aan de advocaat van klager had meegedeeld dat hij zich als advocaat terugtrok, als advocaat van de vrouw heeft gesteld.

1.3 In de onder 1.2 bedoelde klachtprocedure heeft klager op 30 november 2016 een poststuk aangetekend aan verweerder verzonden. Het betrof e-mails van 29 oktober 2016 van klager aan de griffie van de raad. Nadat dit poststuk niet door verweerder werd opgehaald is het aan klager terugbezorgd.

1.4 Bij beslissing van de raad van 17 januari 2017 (zaaknummer 16-832/A/A) in de hiervoor onder 1.2 bedoelde klachtprocedure is de klacht van klager deels gegrond verklaard en is aan verweerder een schorsing voor de duur van vier maanden opgelegd. Bij beslissing van het hof van 10 juli 2017 (zaaknummer 170039) is laatstgenoemde beslissing van de raad bekrachtigd, met uitzondering van de gegrondbevinding van klachtonderdeel e) voor zover daarbij is beslist dat verweerder de advocaat van klager voortdurend bedreigt met klachten.

1.5 Bij brief van 21 februari 2017 heeft klager bij de deken de onderhavige klacht ingediend over verweerder. Klager heeft zijn klachten aangevuld en nader toegelicht bij brieven van 17 en 30 mei 2017.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij een aan hem door PostNL aangeboden stuk “aangetekende post” niet heeft willen aannemen en ook niet heeft opgehaald.

3 VERWEER

3.1 Verweerder voert verweer. Allereerst voert verweerder aan dat de onderhavige klacht hetzelfde (materiële) feitencomplex c.q. hetzelfde verwijt betreft waarover de tuchtrechter zich al heeft uitgelaten. Het hof heeft het totale optreden van verweerder reeds beoordeeld. De onderhavige klacht is ofwel reeds behandeld, ofwel meer van hetzelfde. Voorts voert verweerder aan dat hij destijds desgevraagd akkoord ging met een bezorging door Falk, en toen hij in de dagen daarna van Falk niets had ontvangen de advocaat van klager daar bij e-mail van 22 oktober 2015 nog uitdrukkelijk op heeft gewezen. Van enig opzet of tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake, aldus steeds verweerder.

4 BEOORDELING

4.1 Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat klager kennelijk niet-ontvankelijk is in zijn klacht op grond van artikel 47b Advocatenwet (ne bis in idem) overweegt de voorzitter als volgt. Ingevolge artikel 47b Advocatenwet kan niemand andermaal tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. De thans te beoordelen klacht bevat evenwel niet hetzelfde verwijt aan verweerder als de klacht waarop de hiervoor onder punt 1.4 genoemde (inmiddels onherroepelijke) beslissingen  van de raad en het hof zien. Er worden in de onderhavige klachtzaak nieuwe tuchtrechtelijk relevante feiten en nieuwe tuchtrechtelijk relevante gedragingen gesteld. Het gaat in de onderhavige zaak immers niet om de op 19 oktober 2015 via Falk gestuurde stukken (“de gele envelop”), maar om de op 30 november 2016 aangetekend verzonden stukken. Voorts dateren de feiten waarop de onderhavige klacht betrekking heeft van na de datum waarop de eerdere klacht is ingediend en waarop het onderzoek door de deken zich heeft gericht. De voorzitter gaat dan ook voorbij aan dit verweer en zal hierna inhoudelijk op de klacht ingaan.

4.2 De voorzitter overweegt dat niet is gebleken dat verweerder opzettelijk heeft geprobeerd te voorkomen dat het poststuk dat klager hem op 30 november 2016 heeft toegezonden hem zou bereiken. Het niet aannemen en het niet ophalen van een poststuk is, zonder bijkomende omstandigheden waaruit blijkt dat sprake is van opzet in voornoemde zin, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Overigens is gesteld noch gebleken dat klager hierdoor in zijn belangen is geschaad. De klacht is daarom kennelijk ongegrond. 

4.3 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus in het openbaar uitgesproken door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. P.J. Verdam als griffier op 24 september 2018.

Griffier  Voorzitter 

Deze beslissing is in afschrift op 24 september 2018 verzonden.