ECLI:NL:TACAKN:2020:12 Accountantskamer Zwolle 19/658 en 19/2025 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2020:12
Datum uitspraak: 10-02-2020
Datum publicatie: 10-02-2020
Zaaknummer(s): 19/658 en 19/2025 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht naar aanleiding van handelen accountant in business. Klacht gedeeltelijk gegrond. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit. Oplegging maatregel van berisping.  Betrokkene heeft zich voorgedaan als bestuurder en vertegenwoordiger van klaagster, terwijl hij dat niet (meer) was en hij heeft de indruk gewekt dat hij zijn ‘medebestuurder’ (hoewel hij zelf geen bestuurder meer was) in de communicatie betrok terwijl hij wist dat het e-mailadres (in de cc) niet bereikbaar was. Met instemming van betrokkene, die destijds bestuurder was, is een verklaring opgemaakt die aan een bank is verstrekt. Dat betrokkene, zoals hij op de zitting heeft toegelicht, nooit de intentie heeft gehad om anderen hiermee te benadelen, maar enkel om een praktische oplossing te vinden voor een probleem dat zich voordeed, doet er niet aan af dat hij in dezen niet eerlijk en oprecht is opgetreden. Aan de hand van de stukken en wat ter zitting naar voren is gebracht, is het voor de Accountantskamer niet mogelijk om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat, zoals klagers stellen, de handtekening op de cheque die is aangeboden aan de bank daadwerkelijk door betrokkene geplaatst is.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met nummers 19 / 658 en 19/ 2025 Wtra AK van 10 februari 2020 van

1. X1 ,

gevestigd te [plaats1] ([land1]),

K L A A G S T E R ,

gemachtigde: [X2],

2. X2,

wonende te [plaats1] ([land1]),

KLAGER,

raadsman: mr. G.P. Wempe,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. M.G. Kelder.

1.          Het verloop van de procedure

1.1.       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-          het op 9 april 2019 ingekomen klaagschrift van klaagster van 3 april 2019 met bijlagen;

-          de op 17 april 2019 ingekomen brief van 17 april 2019 van klaagster met bijlagen;

-          de op 24 april 2019 ingekomen brief van 24 april 2019 van klaagster met bijlagen;

-          de op 25 april 2019 ingekomen e-mail van klaagster;

-          de op 13 mei 2019 ingekomen e-mail van betrokkene;

-          de op 22 mei 2019 ingekomen brief van 22 mei 2019 van klaagster met bijlage;

-          het op 6 september 2019 ingekomen verweerschrift van 5 september 2019;

-          de op 23 oktober 2019 ingekomen e-mail van betrokkene met bijlage;

-          het op 24 oktober 2019 ingekomen klaagschrift van klager van 24 oktober 2019;

-          de op 25 oktober 2019 ingekomen brief van klager van 24 oktober 2019 met bijlagen;

-          de op 30 oktober 2019 ontvangen brief van betrokkene met bijlagen;

-          de op 31 oktober 2019 ontvangen e-mail van klager van 31 oktober 2019.

1.2.       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van

4 november 2019. 

Verschenen zijn:

1.         namens klager: mr. G.P. Wempe, advocaat te Drachten;

2.         betrokkene [Y] RA, bijgestaan door mr. M.G. Kelder, advocaat te Utrecht.

Klaagster is op de zitting niet vertegenwoordigd.

1.3.       De raadsman van klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.          De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1.       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als registeraccountant in het register van de Nba. Betrokkene is accountant in business. Betrokkene is in 2014 vanuit [land2] verhuisd naar de [land1] waar hij in contact is gekomen met klager.

2.2.      In 2016 hebben betrokkene en klager in de [land1] klaagster opgericht. Klaagster is een onderneming naar het recht van het Dubai International Financial Centre (DIFC), een entiteit binnen de [Land1] met een eigen rechtssysteem, toezichthouder en register van ondernemingen. Klaagster hield zich bezig met het leveren van diverse financiële diensten. Betrokkene was vanaf de oprichting bestuurder van klaagster, samen met een oud-medewerker van klager. Van eind december 2016 tot 22 maart 2018 en na juli 2018 was klager medebestuurder. De echtgenote van betrokkene was tussen 22 maart 2018 en juli 2018 medebestuurder.

Betrokkene had op grond van een met klaagster gesloten arbeidsovereenkomst aanspraak op een maandsalaris van 100.000 dirham (hierna: AED). Naast klaagster is in 2017 tevens de onderneming [A] (hierna: [A]), eveneens een onderneming naar het recht van het DIFC, opgericht.

2.3.      Begin 2018 was bij klaagster sprake van problemen met de cash flow van de onderneming. Ook ontstonden in de loop van het jaar 2018 spanningen tussen betrokkene en klager.

2.4.      Op 10 oktober 2018 heeft betrokkene bij de politie van [plaats1] aangifte gedaan van inbraak in het kantoor van klaagster en van [A] in [plaats1]. De door betrokkene ondertekende aangifte vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:

“ On 9 October 2018, around 5 pm, I entered the [A] offices [kantooradres], DIFC. I have not been in the offices since early September 2018 due to other activities.

I went to the office to look at the financial administration and access some files on the server. As I was warned by building management that people have been removing items from the office, I asked them to join me on the opening of the office.

I found that two or three important files containing the financial administration have been removed from the office. Also I noted that two Synology servers including four hard disks have been removed.

Important files, like passport copies and files relating to an important project were also deleted from the cloud server (back-up) aby Mr [X2].

I would like to file a case for theft of company assets and data on behalf of [X1] and [A], for which I’m duly authorized.”

2.5.      Op 11 oktober 2018 is een cheque namens klaagster, ter waarde van AED 2.710.000, met daarop een handtekening gelijkend op die van betrokkene, door een vertegenwoordiger van [B] (hierna: [B]), een onderneming waarvan klager bestuurder was, ter betaling aangeboden aan de [Bank1] (hierna: de bank). De uitbetaling van het genoemde bedrag van AED 2.710.000 bleek niet mogelijk omdat er onvoldoende saldo op de bankrekening van klaagster stond. De bank heeft vervolgens contact opgenomen met betrokkene. Betrokkene heeft hierop aangifte gedaan bij de politie van [plaats1]. De door betrokkene ondertekende aangifte vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:

“I’m the Managing Director of [X1] and [A].

On 10 October 2018, I have opened a police case for theft from the office (…………..).

Today, I received a message from the bank that a cheque amounting aed 2,710,000 was deposited. Cheque #52 of [X1] account at [Bank1].

The cheque was issued tot [B], a company owned by Mr [X2], on 10 October 2018.

I have never issued a cheque for this amount to [B]. Certainly not at the same date when I file a complaint against Mr. [X2], who is managing director of [B], for theft of company assets on 10 October 2018.

I suspected he also took the cheque book and fabricated himself a cheque and falsified the signature and purpose of the cheque. I’m the only authorized signature but did not issue this cheque.

The cheque will bounce because of insufficient funds.”

I suspect Mr [X2] together with his wife [C] fabricated the cheque as repercussion for opening a case by me for theft. I think the handwriting on the cheque is by Mrs [C].

On behalf of [X1] and [X2], for which I’m duly authorized, I would like to open a case for theft of the cheque book and fabricating of the cheque and falsification of the signature. “

Vervolgens is betrokkene op 12 oktober 2018 naar [land2] vertrokken. Bij uitspraak van 16 december 2018 is betrokkene door een rechtbank in [plaats1] bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar vanwege het uitgeven van een ongedekte cheque. Kort na zijn vertrek uit [plaats1] heeft betrokkene contact opgenomen met de bank en heeft hij ervoor gezorgd dat de tegoeden op de bankrekeningen van klaagster bevroren.

2.6.      Bij op 10 oktober 2018 gedateerd schrijven heeft betrokkene klaagster, voor zover hier van belang,  het volgende bericht:

“Through this letter I would like to confirm my resignation as Director with [X1], DIFC with immediate effect. My resignation is driven by malicious activities of Mr [X2] which will harm the company for which I cannot be responsible.”

Op 14 maart 2019 heeft betrokkene zijn ontslag door middel van het DIFC Customer Portal gemeld aan de registrar van het DIFC. Hij heeft hierbij voormelde op 10 oktober 2018 gedateerde brief ge-upload.

2.7.      Betrokkene heeft het e-mailaccount van klager bij klaagster laten vervallen toen deze hem niet betaald had voor het verlengen hiervan. Klager kon hierdoor met ingang van 12 november 2018 geen kennis meer nemen van e-mails die aan hem, als bestuurder van klaagster, waren gericht.

2.8.      Klaagster was partij bij een geschil dat behandeld werd door het London Court of International Arbitration (LCIA). Op 17 oktober 2018 heeft een medewerker van het LCIA betrokkene en klager op hun e-mailadressen als bestuurders van klaagster bericht dat naar aanleiding van de arbitrage een bedrag van £ 27.370,93 aan klaagster diende te worden terugbetaald. Klaagster is verzocht om aan te geven naar welke bankrekening dit bedrag kon worden overgemaakt. Bij e-mail van 20 november 2018 heeft betrokkene het LCIA laten weten dat dit bedrag kon worden overgemaakt naar een bankrekening van [A]. Betrokkene heeft een cc van deze e-mail naar klagers e-mailadres bij klaagster laten sturen. Het bedrag is vervolgens overgemaakt naar de door betrokkene genoemde bankrekening van [A].

3.          De klacht

3.1.       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2.       Ten grondslag aan de klachten liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         betrokkene heeft een strafbaar feit gepleegd door het afgeven van een ongedekte           cheque;

b.         betrokkene heeft ten onrechte gelden die toebehoorden aan [X1]  laten uitbetalen aan een andere onderneming, waarvan betrokkene en zijn    echtgenote bestuurder waren;

c.         betrokkene heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte en oplichting   door het verstrekken van valse salarisspecificaties aan banken;

d.         betrokkene heeft hetzij, nadat hij ontslag had genomen als bestuurder van klaagster,       onbevoegd handelingen verricht namens klaagster, hetzij de brief waarmee hij ontslag heeft genomen als bestuurder van klaagster geantedateerd.

3.3.       Wat namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.          De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1.       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.1.   De Accountantskamer stelt vast dat uit een door betrokkene overgelegd uittreksel uit het register van het DIFC blijkt dat klaagster met ingang van 30 september 2019 is ontbonden. Daargelaten de vraag wat de rechtsgevolgen van een dergelijke ontbinding van een onderneming zijn naar het recht van het DIFC, is de Accountantskamer van oordeel dat voor de ontvankelijkheid van een door een rechtspersoon ingediende klacht niet bepalend is of deze rechtspersoon ten tijde van de behandeling van de klacht op de zitting nog bestaat. Artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bepaalt dat een ieder [cursivering Accountantskamer] bij een vermoeden van handelen of nalaten als omschreven in deze bepaling door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de Accountantskamer. De Wtra vereist niet dat een klager (nog) belanghebbende is bij de behandeling van de klacht. Voor een rechtspersoon die een klacht indient is voldoende dat deze op het moment van indiening van de klacht daadwerkelijk bestaat en dat deze is ingediend door een persoon die bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen.

4.2.2.   Uit het bepaalde in de Wtra volgt niet dat wanneer een rechtspersoon die een klacht heeft ingediend niet langer bestaat, de klacht daarmee geacht moet worden te zijn vervallen. Ook kan het niet langer bestaan van de klagende rechtspersoon niet gelijkgesteld worden aan een intrekking van de klacht, als bedoeld in artikel 30 Wtra. Een dergelijke intrekking vereist immers een actieve handeling van de klagende partij en vooronderstelt daarmee dat deze bestaat. Van een dergelijke intrekking is hier geen sprake geweest.

4.2.3.   De Accountantskamer is van oordeel dat klager ten tijde van de indiening van de klacht bevoegd was om deze namens klaagster in te dienen. Sinds het vertrek van betrokkene als bestuurder van klaagster was klager overgebleven als enig bestuurder. Aangenomen moet worden dat hij als zodanig bevoegd was om de onderneming te vertegenwoordigen en daarmee ook om namens klaagster een klacht in te dienen bij de Accountantskamer.

4.2.4.   De door klaagster ingediende klacht is daarom ontvankelijk.

4.3.      Uit de op 31 oktober 2019 door klager gegeven toelichting op de klacht die hij op 24 oktober 2019 heeft ingediend blijkt dat geen sprake is van een voorwaardelijke klacht, voor het geval klaagster niet-ontvankelijk zou zijn, maar dat sprake is van een onvoorwaardelijke klacht. Het gegeven dat de gronden waarop de door klager ingediende klacht berust identiek zijn aan de gronden van de door klaagster ingediende klacht brengt op zichzelf genomen niet mee dat sprake is van misbruik van tuchtprocesrecht. De door klager ingediende klacht is dan ook ontvankelijk.

4.4.      Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.5.      Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.6.1.   Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de Accountantskamer dat de lezing van partijen over wat op 11 oktober 2018 is voorgevallen fundamenteel verschilt. Aan de hand van de stukken en wat ter zitting naar voren is gebracht, is het voor de Accountantskamer niet mogelijk om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen dat, zoals klagers stellen, de handtekening op de cheque die is aangeboden aan de bank daadwerkelijk door betrokkene geplaatst is. Dit  brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of betrokkene met wat hem in dit klachtonderdeel wordt verweten klachtwaardig heeft gehandeld.

4.6.2.   Klachtonderdeel a is daarom ongegrond.

4.7.1.   Ten aanzien van klachtonderdeel b overweegt de Accountantskamer dat beide partijen ervan uitgaan dat betrokkene reeds op 10 oktober 2018 aan klaagster heeft bericht dat hij met onmiddellijke ingang ontslag neemt als ‘director’ van klaagster. Dat hij dit ontslag eerst o p 14 maart 2019 heeft gemeld aan de registrar van het DIFC doet er niet aan af dat dit ontslag op grond van artikel 21, aanhef en onder (v), van de Articles of Association [X1] (hierna: Articles of Association) al wel met ingang van 10 oktober 2018 interne werking had binnen de onderneming van klaagster. De stelling van betrokkene dat hij op 10 oktober 2018 slechts ontslag heeft genomen als werknemer van klaagster en niet als bestuurder, wijst de Accountantskamer van de hand. Uit de door betrokkene geschreven ontslagbrief blijkt dat hij ontslag heeft genomen als ‘director’ van klaagster. Uit de Articles of Association blijkt ondubbelzinnig dat met ‘directors’ de bestuurders van klaagster worden bedoeld. Hieruit volgt dat betrokkene met ingang van het hiervoor genoemde tijdstip van ontslag niet langer bevoegd was om klaagster als bestuurder te vertegenwoordiger.

4.7.2.   Bij e-mail van 20 november 2018, toen hij dus niet meer bevoegd was om klaagster als bestuurder te vertegenwoordigen, heeft betrokkene het LCIA laten weten dat het bedrag van £ 27.370,93 waarop klaagster aanspraak kon maken, kon worden overgemaakt naar een door hem genoemde bankrekening van [A]. Betrokkene heeft in het contact met het LCIA de onterechte indruk gewekt dat hij bevoegd was om klaagster te vertegenwoordigen. Door het sturen van een cc van zijn aan het LCIA gerichte e-mail aan klagers e-mailadres bij klaagster, heeft hij de indruk dat hij in overeenstemming met de wensen van het bestuur van klaagster handelde, versterkt. Dit klemt te meer nu betrokkene wist dat klagers e-mailadres bij klaagster niet langer in gebruik was. Dat betrokkene, naar hij verklaard heeft, geantwoord heeft door middel van de knop ‘reply to all’ vormt hiervoor geen geldig excuus, en doet er in elk geval niet af dat hij, naar hij ook moest weten, klaagster niet rechtsgeldig vertegenwoordigde.

4.7.3.   De stelling van betrokkene dat de voorschotten voor de bij het LCIA gevoerde procedure geheel of gedeeltelijk door [A] waren voldaan ten behoeve van klaagster, vormt, wat hiervan ook zij, geen rechtvaardiging voor het handelen van betrokkene. Evenmin is relevant of, zoals betrokkene stelt, de bankrekeningen van klaagster waren geblokkeerd, [A] niets meer aan klaagster verschuldigd was dan wel of [A] en klaagster in een groep waren verbonden, met dezelfde aandeelhouders en UBO’s. Betrokkene heeft zich in het contact met het LCIA voorgedaan als bestuurder en vertegenwoordiger van klaagster, terwijl hij dat niet (meer) was en hij heeft de indruk gewekt dat hij zijn ‘medebestuurder’ (hoewel hij zelf geen bestuurder meer was) in de communicatie betrok terwijl hij wist dat het e-mailadres (in de cc) niet bereikbaar was. Hij heeft dan ook, in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit, niet eerlijk en oprecht gehandeld.

4.7.4.   Klachtonderdeel b is daarom gegrond.

4.8.1.   De Accountantskamer stelt vast dat niet in geschil is dat betrokkene als bestuurder en managing director van klaagster aanspraak had op een maandsalaris van AED 100.000. Hij ontving maandelijks AED 130.000 van klaagster op zijn bankrekening. Volgens betrokkene bestonden die maandelijkse betalingen uit maandsalaris voor hemzelf (AED 100.000) en maandsalaris voor zijn echtgenote (AED 30.000). Gebleken is evenwel dat op 15 juni 2017, met medeweten van betrokkene, een verklaring namens klaagster is verstrekt aan [Bank2] (hierna: [Bank2]), ter verkrijging van een lening voor de aanschaf van een auto door betrokkene. Deze verklaring is namens klaagster ondertekend door betrokkenes echtgenote. De verklaring luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“This letter is to confirm that [naam en paspoortnummer betrokkene; opmerking Accountantskamer] has been employed with our organization in the capacity of managing Director from the 1st of May 2016.

Mr [Y] is drawing a monthly salary of AED 130,000.- which is being paid through the Wage Protection System on his personal account at [Bank1].

This letter is issued at the employee’s request and the company is not responsible for any liabilities whatsoever.”

Op de zitting heeft betrokkene verklaard dat in de aan [Bank2] verstrekte verklaring zijn maandsalaris, van AED 100.000, en het maandsalaris van zijn echtgenote, van AED 30.000, samen zijn genomen. De reden hiervoor was volgens betrokkene dat een uitsplitsing van het bedrag van AED 130.000 in twee salarissen niet paste in het systeem van de bank. Ter toelichting hierop heeft betrokkene aangegeven dat ook met slechts zijn eigen salaris van AED 100.000 voldaan werd aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een lening voor de aanschaf van een auto, maar dat in [plaats1] veelal met afvinklijstjes gewerkt wordt, waar de situatie van hem en zijn echtgenote niet in paste (volgens betrokkene zou een salarisopgaaf van AED 100.000, in combinatie met de aan de bank bekende maandelijkse betalingen aan hem van AED 130.000, niet door het afvinklijstje van de bank zijn gekomen). Het samenvoegen van beide salarissen in de aan [Bank2] verstrekte verklaring was volgens betrokkene slechts bedoeld als een praktische oplossing voor dit probleem.

4.8.2.   De Accountantskamer stelt vast dat de aan [Bank2] verstrekte verklaring met instemming van betrokkene, die destijds bestuurder was van klaagster, is opgesteld. Betrokkene kan hiervoor dan ook verantwoordelijk worden gehouden. Vast staat dat de verklaring niet naar waarheid is opgemaakt. Dat betrokkene, zoals hij op de zitting heeft toegelicht, nooit de intentie heeft gehad om anderen hiermee te benadelen, maar enkel om een praktische oplossing te vinden voor een probleem dat zich voordeed, doet er niet aan af dat hij in dezen niet eerlijk en oprecht is opgetreden. Betrokkene heeft dan ook gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit.

4.8.3.   Klachtonderdeel c is dan ook gegrond.

4.9.      Zoals hiervoor in 4.7.1 overwogen gaan beide partijen ervan uit dat betrokkene zijn ontslagbrief op 10 oktober 2018 heeft ingediend, en zal ook de Accountantskamer daarvan uitgaan. Dit betekent dat aan klachtonderdeel d, voor zover dat uitgaat van het scenario dat het ontslag pas later is ingediend, niet wordt toegekomen. Voor zover het uitgaat van het scenario dat het ontslag dus dateert van 10 oktober 2018, valt klachtonderdeel d zozeer samen met hetgeen waarover naar aanleiding van klachtonderdeel b reeds een oordeel is gegeven, dat dit klachtonderdeel daarnaast onvoldoende zelfstandige betekenis heeft om dit tevens te beoordelen. Klachtonderdeel d zal dan ook buiten behandeling worden gelaten.

4.10.    Nu de klacht (gedeeltelijk) gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit niet eerlijk en oprecht heeft gehandeld. Anderzijds is meegewogen dat de eerder aan betrokkene opgelegde maatregelen samenhingen met het niet voldoen aan de op hem rustende verplichting om PE-punten te registreren en niet met handelen dat vergelijkbaar is met het handelen waarover de Accountantskamer bij deze beslissing oordeelt.

4.11.    Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.          Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klacht voor wat betreft klachtonderdeel a ongegrond;

·         verklaar t de klacht voor wat betreft de klachtonderdelen b en c gegrond;

·         laat de klacht voor wat betreft klachtonderdeel d buiten behandeling;

·         legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van

- berisping;

·         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·         verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. J.W. Frieling en mr. M. Aksu (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en drs. J. Kalisvaart AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2020.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.