ECLI:NL:TACAKN:2019:79 Accountantskamer Zwolle 19/681, 19/682 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:79
Datum uitspraak: 09-12-2019
Datum publicatie: 09-12-2019
Zaaknummer(s): 19/681, 19/682 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klachten deels niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de zesjaarstermijn; artikel 51 Wtra. Klachten deels ongegrond. Dat betrokkene naar aanleiding van de brief van klaagster, gelet op de daarin opgenomen aansprakelijkstelling en aangekondigde tuchtklacht, niet met klaagster in gesprek wilde gaan is voor te stellen. De voor hem geldende beroepsregels dwingen hem niet tot een gesprek. Daarbij komt dat reeds eerder, in 2016, een gesprek had plaatsgevonden over onderwerpen die zij in haar brief van 31 augustus 2017 opnieuw aan de orde stelde.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met nummers 19 / 681 en 19 / 682 Wtra AK van 9 december 2019 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

t e g e n

Y1,

voorheen accountant-administratieconsulent,

drs. Y2 ,

registeraccountant,

beiden kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N EN ,

raadslieden: mr. J.F. Garvelink en mr. A.O. Salkazanova.

1.          Het verloop van de procedure

1.1.       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-          het op 10 april 2019 ingekomen klaagschrift van 14 februari 2018 met bijlagen;

-          het op 24 juni 2019 ingekomen verweerschrift van 21 juni 2019.

1.2.       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 18 oktober 2019 waar zijn verschenen: klaagster [X], bijgestaan door [A] AA te [plaats3], en betrokkenen [Y1] en drs. [Y2] RA, bijgestaan door mr. A.O. Salkazanova, advocaat te Amsterdam.

1.3.       Klaagster en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) toegelicht  en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.          De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1.       [Y1] (hierna: [Y1) is van 1987 tot 2017 ingeschreven geweest als accountant-administratieconsulent. Hij was werkzaam bij [accountantskantoor] (hierna: [accountantskantoor) te [plaats2]. Met ingang van 1 januari 2017 is [Y1] gepensioneerd en is hij uitgeschreven uit het register van de Nba.

2.2.      Drs. [Y2] RA (hierna: [Y2]) is sinds [datum] in het register van de Nba ingeschreven als registeraccountant. Sinds 2009 is hij werkzaam bij [accountantskantoor]. [Y2] is klachtenbehandelaar binnen [accountantskantoor].

2.3.      De voormalige echtgenoot van klaagster, de heer [B], was eigenaar van een grondwerkbedrijf dat aanvankelijk in de vorm van een eenmanszaak werd gevoerd. Hij was sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw cliënt van [accountantskantoor], waar [Y1] zijn contactpersoon was.

2.4.      In 2003 heeft de heer [B] besloten om zijn onderneming om te zetten in een besloten vennootschap (B.V.). In maart 2004 werd vervolgens [BV1] opgericht. Tevens werd [holding1] opgericht. [Y1] werd samenstellend accountant van [BV1].

In 2007 is de heer [B] overleden. Klaagster heeft daarna de onderneming als enig bestuurder en aandeelhouder voortgezet. Tot en met 2008 heeft de onderneming winst gemaakt. In de jaren 2009 tot en met 2011 was sprake van verliezen.

2.5.      In 2012 heeft klaagster besloten om de onderneming te verkopen. Op 1 mei 2013 is [BV1] door een derde overgenomen. Met ingang van het boekjaar 2013 was [BV1] niet langer cliënt van [accountantskantoor].

2.6.      Klaagster heeft vervolgens in 2016 weer contact opgenomen met [Y1] in verband met een rekening-courantschuld die met (de toenmalige) [BV1] was ontstaan. Op 19 mei 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, de heer [A] en [Y1].

2.7.      Vervolgens heeft klaagster op 21 april 2017 en op 31 augustus 2017 een brief geschreven aan [Y1] waarin zij hem aansprakelijk stelt voor schade vanwege tekortgeschoten dienstverlening aan haar. In de brief van 31 augustus 2017 noemt klaagster een bedrag van € 841.340, exclusief kosten van deskundigen, juridische bijstand en rente. Van de brief van 31 augustus 2017 is een kopie gestuurd naar [Y2], als klachtenbehandelaar. De brief aan [Y1] bevat op het einde de volgende zinsnede:

4. Klacht accountantskamer:

Tot slot deel ik u mede dat ik voornemens ben om een formele klacht tegen u in te dienen bij de accountantskamer te Zwolle. U bent tekortgeschoten in uw zorgplicht en informatieplicht en in strijd gehandeld met de door uw beroepsgroep vastgestelde gedragsregels.

5. aanbod om te komen tot een minnelijke oplossing:

Ik adviseer u om uw beroepsaansprakelijkheidsverzekering van dit schrijven in kennis te stellen, tenzij u bereid bent om met mij een dialoog aan te gaan om tot een minnelijk akkoord te kunnen komen.

Bij brief van 13 september 2017 (bijlage VII bij de klacht) heeft [Y2] namens [accountantskantoor] gereageerd op de brief van 31 augustus 2017. De aansprakelijkstelling is in deze brief voorzien van een inhoudelijke onderbouwing afgewezen. De brief van [Y2] eindigt met de volgende zin:

Wij gaan ervan uit u hiermee geïnformeerd te hebben en zijn vooralsnog niet voornemens om verder met u in dialoog te gaan.

[Y2] heeft naar aanleiding van de brief van 31 augustus 2017 niet persoonlijk met klaagster gesproken.

3.          De klacht

3.1.       Betrokkenen hebben volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2.       Ten grondslag aan de tegen [Y1] ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         betrokkene heeft fouten gemaakte bij de controle van ingeboekte facturen;

b.         alle gecontroleerde jaarrekeningen vertonen grove rekenfouten;

c.         de vermogensposities van [BV1] en van [holding1] zijn      onjuist geboekt;

d.         betrokkene is tekortgeschoten in zijn informatieplicht, waardoor zij een onjuist    beeld heeft gekregen van de financiële toestand van haar bedrijf, waardoor zij    onjuiste beslissingen heeft genomen;

e.         betrokkene heeft fouten gemaakt bij de controle van de huurnota’s, wat heeft     geleid tot onjuiste btw-aangiften;

f.         betrokkene heeft klaagsters overleden echtgenoot destijds een verkeerde rechtsvorm voor de door hem gedreven onderneming geadviseerd, waardoor klaagster nadien meer belasting heeft betaald dan nodig was. In ieder geval had betrokkene de rechtsvorm na verloop van tijd moeten aanpassen.

3.3       Ten grondslag aan de tegen [Y2] ingediende klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, het volgende verwijt:

g.         betrokkene heeft, als klachtenbehandelaar bij [accountantskantoor], de tegen [Y1] ingediende klacht en de aansprakelijkstelling          van [accountantskantoor] niet op zorgvuldige wijze behandeld en heeft             klaagster ten onrechte niet uitgenodigd voor een gesprek.

3.4.      Wat door/namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.          De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1.       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA), respectievelijk artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant, respectievelijk de accountant-administratieconsulent, bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA, respectievelijk de Wet AA,  en sinds 1 januari 2013 het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2.       De Accountantskamer stelt vast dat klaagster aan haar klacht over betrokkene [Y2] handelingen of nalaten in de jaren 2003 en volgende ten grondslag heeft gelegd. Op grond van het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Wtra geldt met ingang van

1 januari 2019 een klachttermijn van tien jaar na het moment waarop het handelen of nalaten waarover geklaagd wordt, heeft plaatsgevonden. Op grond van het bepaalde in artikel 51 Wtra wordt een klacht echter niet in behandeling genomen als vóór 1 januari 2019 de termijn waarbinnen toen geklaagd kon worden op dat tijdstip al was verstreken. Deze klachttermijn bedroeg direct voorafgaand aan 1 januari 2019 (volgens de oude wetgeving) zes respectievelijk drie jaar. Daarom moet voor wat betreft de zesjaarstermijn worden beoordeeld of de gedragingen waarover geklaagd wordt, hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2013. Daarnaast moet voor wat betreft de driejaarstermijn beoordeeld worden of de klager vóór 1 januari 2016 heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. Aan de beoordeling van die laatste termijn komt de Accountantskamer niet meer toe als het klachtrecht ingevolge de zesjaartermijn al is vervallen.

4.3.       Het klaagschrift, gedateerd 14 februari 2018, is op 10 april 2019 bij de Accountantskamer ingekomen. Voor de zesjaarstermijn als bedoeld in artikel 22 Wtra (oud) is in dit geval, mede gezien artikel 7, eerste lid van het Procesreglement Accountantskamer 2015, de datum 1 januari 2013 bepalend.

4.4.       [Y1] is in 2003 samenstellend en adviserend accountant geworden van klaagster, haar echtgenoot en hun grondwerkbedrijf. Met ingang van het boekjaar 2013 was [BV1] niet langer cliënt van [accountantskantoor]. In het kalenderjaar 2013 heeft [Y1] nog slechts enkele afrondende werkzaamheden verricht voor [BV1]. De handelingen van [Y1] waarover geklaagd wordt, hebben echter geen betrekking op werkzaamheden die hij verricht heeft in het kalenderjaar 2013. Voor zover geklaagd wordt over werkzaamheden die [Y1] verricht heeft in de periode van 2005 tot en met 31 december 2012,  is de klachttermijn wegens overschrijding van de zesjaarstermijn verstreken. Daarmee behoeft een eventuele overschrijding van de driejaarstermijn niet meer te worden besproken. Klaagster heeft nog aangevoerd dat de verjaring is gestuit met haar brief van 31 augustus 2017, maar dat verweer kan haar in de tuchtprocedure niet baten omdat hier een vervaltermijn geldt voor de bevoegdheid om te klagen, die niet kan worden gestuit.

4.5.      De tegen [Y1] ingediende klacht is daarom in alle onderdelen niet-ontvankelijk.

4.6.      Met betrekking tot de tegen [Y2] ingediende klacht stelt de Accountantskamer voorop dat die klacht ontvankelijk is en dat h et handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, omdat dit plaatshad ná 4 januari 2014, moet worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.7.      Klaagster verwijt [Y2], samengevat, onzorgvuldige afhandeling van de klacht en de aansprakelijkstelling. Klaagster zou zich daardoor afgewimpeld hebben gevoeld. De Accountantskamer stelt vast dat klaagster [Y1] en zijn accountantskantoor bij  brief van 31 augustus 2017 aansprakelijk heeft gesteld voor een bedrag aan schade van afgerond € 841.340 met de mededeling dat zij voornemens is een tuchtklacht in te dienen. [Y2] heeft hierop inhoudelijk gereageerd bij brief van 13 september 2017. In zijn schrijven is hij voldoende inhoudelijk ingegaan op wat klaagster in haar brief van 31 augustus 2017 naar voren heeft gebracht. Dat [Y2] naar aanleiding van de brief van klaagster, gelet op de daarin opgenomen aansprakelijkstelling en aangekondigde tuchtklacht, niet met klaagster in gesprek wilde gaan is voor te stellen. De voor hem geldende beroepsregels dwingen hem niet tot een gesprek.  Daarbij komt dat reeds eerder, in 2016, een gesprek tussen [Y1] en klaagster had plaatsgevonden over onderwerpen die zij in haar brief van 31 augustus 2017 opnieuw aan de orde stelde. De Accountantskamer is daarom van oordeel dat [Y2] niet heeft gehandeld in strijd met enig voor hem geldend fundamenteel beginsel.

4.8.      De tegen [Y2] ingediende klacht is daarom ongegrond.

4.9.      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.          Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de tegen [Y1] ingediende klacht niet-ontvankelijk;

·         verklaart de tegen [Y2] ingediende klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.A.A.M. Schreuder, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper (rechterlijke leden) en drs. E. van Splunter RA en E.M. van der Velden AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.