ECLI:NL:TACAKN:2016:65 Accountantskamer Zwolle 15/2727 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2016:65
Datum uitspraak: 01-08-2016
Datum publicatie: 01-08-2016
Zaaknummer(s): 15/2727 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:   Wwft-zaak. Betrokkene heeft ten onrechte en dus in strijd met art. 3, lid 2, sub e. en g. Wwft de identiteit van de bestuurder/vertegenwoordiger niet geverifieerd. Indien een cliënt een dochtermaatschappij is, dan dient het onderzoek naar de uiteindelijk belanghebbende ex art. 3, lid 2 sub b Wwft (UBO) van de cliënt te bevatten een onderzoek naar de UBO van de moedermaatschappij. Betrokkene heeft dat ten onrechte niet gedaan. Betrokkene heeft ten onrechte, gezien de omstandigheden van het geval, geen verscherpt cliëntonderzoek als bedoeld in art. 8, lid 1 Wwft ingesteld. In strijd met de waarheid notulen van aandeelhoudersvergaderingen geantedateerd. Berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 1 augustus 2016 in de zaak met nummer 15/2727 W tra AK van het

            BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT (BFT),

gevestigd te Utrecht,

K L A G E R ,

gemachtigden: mr. A.G.A. Verzijl en drs. M.J.V. Freijssen RA,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. N.E.N. de Louwere.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 16 december 2015 ingekomen klaagschrift van 14 december 2015, met bijlagen;

-        het op 23 februari 2016 ingekomen verweerschrift van 24 februari 2016.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 4 april 2016 waar zijn verschenen - aan de zijde van klager - zijn gemachtigden, mr. A.G.A. Verzijl en drs. M.J.V. Freijssen RA, en ‑ aan de zijde van betrokkene ‑ Y AA in persoon, tot bijstand vergezeld van mr. N.E.N. de Louwere, advocaat te Waalre.

1.3 Klager en betrokkene hebben bij gelegenheid van genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van een pleitnotitie, die aan de Accountantskamer is overgelegd) respectievelijk toegelicht, alsmede doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sedert 28 september 1998 ingeschreven als accountant-administratieconsulent en is als openbaar accountant werkzaam bij [A] Accountants & Adviseurs BV (hierna: [A]) te [plaats].

2.2       Klager (het BFT) heeft in het kader van zijn toezichthoudende taak op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) op 3 maart 2014 een onderzoek ingesteld bij [A]. Door het BFT zijn zeven geselecteerde dossiers inhoudelijk beoordeeld om na te gaan of de verplichtingen uit de Wwft zijn nageleefd. Een van die dossiers betrof de B.V. [B] / [C] Ltd.

2.3       De B.V. [B] (hierna: [B]) betreft een in 1998 opgerichte onderneming die zich oorspronkelijk bezighield met softwareontwikkeling en programmering voor de lucht- en ruimtevaart, waarvan de aandelen nadien zijn verkocht aan de Indiase vennootschap [C] Limited (hierna: [C]); 40% van de aandelen [B] werd op 27 februari 2008 geleverd aan [C} en de resterende 60% op 2 juli 2010.

De heer [D} is sinds 1 augustus 2011 enig bestuurder van [B].

2.4       In 2013 is door [A] van de Indiase fiscus een verzoek ontvangen om informatie-uitwisseling over de jaren 2008-2010 over, met name, onderlinge transacties tussen [B] en [C].

2.5       Betrokkene was bij [A] de verantwoordelijk accountant voor het dossier van [B] en heeft in 2013 onder meer de jaarrekening van [B] over het boekjaar 2012 samengesteld.

2.6       Naar aanleiding van het BFT-onderzoek heeft betrokkene op 13 maart 2014 informatie naar klager opgestuurd waarin op naam van [C] wordt verklaard dat de heer [D] ‘must be designated as ultimate beneficial owner (UBO) of the legal entity’.

3. De klacht

3.1       Bij gelegenheid van het onderzoek van klager op 3 maart 2014 bij [A] zijn in het dossier van de B.V. [B] / [C] Ltd. overtredingen van betrokkene van de Wwft en de VGBA geconstateerd.

3.2       Betrokkene heeft volgens klager bepalingen van de Wwft overtreden, aangezien:

-        van de heer [D] de identiteit niet was geverifieerd, waarmee artikel 3, tweede lid, onder e. juncto. g. en artikel 33, eerste lid, onder a., van de Wwft zijn overtreden;

-        van [C] geen informatie uit een handelsregister (of vergelijkbare informatie) aanwezig was, waarmee artikel 3 en artikel 33, eerste lid, letter c, van de Wwft zijn overtreden;

-        het onbekend was wie de uiteindelijk belanghebbende (UBO) was van [B]/[C], waarmee artikel 3 van de Wwft is overtreden;

-        betrokkene in het dossier [B]/[C], onder omstandigheden die daartoe wel aanleiding gaven, heeft nagelaten een verscherpt cliëntenonderzoek in de zin van artikel 3, lid 2, letter d, Wwft juncto artikel 8 Wwft uit te voeren.

3.3       Voorts heeft betrokkene notulen van de algemene vergaderingen van aandeelhouders en de jaarstukken 2012, 2011 en 2010 van [B] met een onjuiste datering en inhoud opgesteld, zulks in strijd met artikel 6 van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4. De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1 en, voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende VGBA.

4.3 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1    Het eerste onderdeel van de klacht onder 3.2, te weten dat op 3 maart 2014 in strijd met de bepalingen in de Wwft de identiteit van de heer [D] als vertegenwoordiger c.q. bestuurder van [B] niet was geverifieerd, is door betrokkene in zijn verweerschrift in die zin erkend, dat die identiteit toen niet was geverifieerd, waarbij betrokkene aantekent dat die verificatie later in 2014 alsnog heeft plaatsgevonden.

4.4.2 De Accountantskamer is van oordeel dat dit laatste niet kan afdoen aan hetgeen betrokkene hier wordt verweten, te minder daar betrokkene het alsnog verifiëren van de identiteit van [B] heeft gedaan naar aanleiding van de constatering van het BFT op 3 maart 2014 dat dit niet was gebeurd. Deze omissie van betrokkene levert op overtreding van artikel 3, tweede lid, onder e. juncto g. van de Wwft.

4.5       Het tweede onderdeel van de klacht onder 3.2, inhoudende dat van [C] geen informatie uit een handelsregister (of vergelijkbare informatie) aanwezig was, mist ‑ naar hierna zal blijken ‑ zelfstandige betekenis in het licht van het daaropvolgende derde onderdeel van de klacht. Een afzonderlijke bespreking hiervan kan daarom achterwege blijven.

4.6.1    Het derde onderdeel van de klacht onder 3.2 houdt in dat het op 3 maart 2014 betrokkene onbekend was wie de uiteindelijk belanghebbende (UBO) was van [B]/[C] en dat daarmee artikel 3 van de Wwft is overtreden. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift erkend dat hij ten tijde van het onderzoek over onvoldoende informatie beschikte inzake de UBO van [B]. Betrokkene meent evenwel dat dit verwijt niet kan slagen voor zover het is gericht op de UBO bij [C], want ook al is [C] de enig aandeelhoudster van [B], dan is [C] strikt genomen niet de entiteit waarvan betrokkene de UBO moet vaststellen, aldus betrokkene.

4.6.2    De Accountantskamer is van oordeel dat het in het derde onderdeel van de klacht vervatte verwijt terecht is, nu betrokkene heeft erkend dat hij onvoldoende informatie over de UBO van [B] had en niet valt in te zien hoe hij die informatie had kunnen verkrijgen zonder eerst te beschikken over dezelfde gegevens van [C], welke vennootschap immers de 100% aandeelhouder van [B] is. Betrokkene gaat met zijn verweer in deze van een onjuiste uitleg van het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder b. van de Wwft uit. Dit klachtonderdeel is mitsdien gegrond.

4.7.1    Met betrekking tot het vierde onderdeel van de klacht onder 3.2, inhoudende dat betrokkene in het dossier [B]/[C], onder omstandigheden die daartoe wel aanleiding gaven, heeft nagelaten een verscherpt cliëntenonderzoek in de zin van artikel 3, tweede 2, onder d. juncto artikel 8 van de Wwft uit te voeren, is van de zijde van klager aangevoerd dat er vijf omstandigheden waren die betrokkene daartoe hadden moeten brengen, te weten:

-        het inlichtingenverzoek van de Indiase fiscus,

-        de onbekendheid/het nog niet vastgesteld zijn van de UBO,

-        de niet geheel duidelijke (beoogde) activiteiten van [B],

-        de aantekening in de kantlijn van de draft “Share Purchase Agreement” van 25 februari 2008 over een “Side letter voor harde afspraak 60% afname”, terwijl in de overeenkomst wordt gesproken over een recht voor [C] om de resterende 60% van de aandelen van [B] te kopen en

-        het feit dat [B] een buiten Nederland, in India wonende bestuurder had.

4.7.2    Namens betrokkene is hier ‑ samengevat ‑ tegenover gesteld dat betrokkene inderdaad het onderzoek naar de UBO van [B] voortvarender ter hand had moeten nemen en ook een verscherpt onderzoek had moeten instellen omdat identificatie in persoon niet mogelijk was, maar dat betrokkene geen onnodige risico’s heeft genomen, gelet op de risicogeoriënteerde benadering van betrokkene en de omstandigheden dat [B] een onderneming met weinig activiteiten was waarin geen ongebruikelijke of relevante (bank)transacties plaatsvonden en ook geen sprake was van een strafrechtelijke vervolging.

4.7.3    De Accountantskamer is met klager van oordeel dat betrokkene na het bekend worden in mei 2013 met het inlichtingenverzoek van de Indiase fiscus, terwijl hij onbekend was met de UBO van [B] en de vertegenwoordiger/bestuurder van zijn cliënt woonachtig was in India, op grond van artikel 3, tweede 2, onder d. juncto artikel 8, eerste lid van de Wwft een verscherpt cliëntonderzoek had dienen in te stellen.

Het feit dat hij uit de hem ter beschikking staande gegevens concludeerde dat zijn cliënt een onderneming was met weinig activiteiten en waarin geen ongebruikelijke banktransacties plaatsvonden, acht de Accountantskamer juist een omstandigheid die een inlichtingenverzoek van de Indiase fiscus een meer onverwacht karakter doet hebben, waarbij alertheid van betrokkene naar de aard en de bedoelingen van zijn cliënt in het licht van de doelstellingen van de Wwft geboden was, temeer daar door het niet bekend zijn met de UBO van zijn cliënt en het tot dan toe niet de identiteit van diens bestuurder/vertegenwoordiger geverifieerd hebben, betrokkene verminderd op de hoogte was van de achtergronden van zijn cliënt.

Dit klachtonderdeel is daarom gegrond.

4.8       De hiervoor vermelde overtredingen van de Wwft leveren telkens een schending op van het fundamentele beginsel ‘professioneel gedrag’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder e. van de VGC (voor zover begaan vóór 4 januari 2014) dan wel van het fundamentele beginsel ‘vakbekwaamheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel 2 onder d van de VGBA (voor zover begaan ná 4 januari 2014) en de klachtonderdelen onder 3.2 moeten dan ook ‑ voor zover van zelfstandige betekenis ‑ gegrond worden verklaard .

4.9.1    Het klachtonderdeel onder 3.3, inhoudende dat betrokkene notulen van de algemene vergaderingen van aandeelhouders en de jaarstukken 2012, 2011 en 2010 van [B] met een onjuiste datering en inhoud heeft opgesteld, is namens klager toegelicht met de stelling dat achteraf een datering is gekozen waarop de bestuurder [D] in Nederland zou zijn geweest en een inhoud van de notulen die toen nog niet bekend was.

4.9.2    Namens betrokkene is ‑ samengevat weergegeven ‑ hiertegenover gesteld:

-        dat betrokkene met het antedateren geen kwaad in de zin heeft gehad;

-        dat de jaarrekening 2010 na de conceptversie van 17 januari 2012 niet meer is gewijzigd;

-        dat wat betreft de jaarrekening 2011 door betrokkene van [C] was begrepen dat, op basis van Indiase regelgeving, er de voorkeur aan werd gegeven dat vaststelling van de jaarrekening door de AVA plaatsvond op het moment dat de heer [D] zich feitelijk in Nederland bevond en dat dit maar éénmaal per jaar het geval was;

-        dat wat betreft de jaarrekening 2012 de doorgevoerde wijzigingen ten opzichte van het concept niet van invloed zijn geweest op het beeld dat uit de jaarrekening blijkt.

4.9.3    Hetgeen namens betrokkene te dezen is aangevoerd doet er niet aan af dat betrokkene met bedoeld antedateren telkens in strijd met artikel A-110.2 sub a. van de VGC bewust materieel onjuiste notulen heeft opgesteld en derhalve in de zin van artikel A.-110.1 van de VGC niet eerlijk en oprecht is opgetreden. Het gaat bij genoemde jaarrekeningen steeds om een achteraf gekozen datum, waarop de inhoud van de jaarrekeningen nog niet bekend was. Of deze later wel of niet gewijzigd is, doet daar niet aan af. Het levert telkens een schending op van het fundamentele beginsel ‘integriteit’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder a. van de VGC. Het klachtonderdeel onder 3.3 moet daarom eveneens gegrond worden verklaard.

4.10     Op grond van artikel 2 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. Betrokkene heeft weliswaar in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen ‘integriteit’, ‘professioneel gedrag’ en ‘vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals hiervoor uiteengezet en dat dient hem terdege te worden aangerekend, maar de Accountantskamer acht niet aannemelijk geworden dat bij betrokkene in ook maar een van deze gevallen boos opzet voorop heeft gezeten. Ook is van ‑ voor betrokkene kenbare ‑ frauduleuze transacties door of met betrokkenes cliënt [B] of haar aandeelhoudster [C] niet gebleken. Voorts heeft betrokkene verklaard dat hij in augustus 2015 de relatie met deze cliënt heeft beëindigd en lijkt hij tot het inzicht te zijn gekomen dat het verlenen van diensten aan een enkele internationale cliënt niet past binnen zijn eigen praktijkvoering. Alles in aanmerking nemende is de Accountantskamer van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met een berisping.

4.11     Op grond van al het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

-        verklaart de klacht in de onderdelen als vermeld onder 3.2 (voor zover van zelfstandige betekenis) en 3.3 gegrond in voege als hiervoor omschreven;

-        legt ter zake aan betrokkene de maatregel van berisping op;

-        verstaat dat op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid, Wtra het door klager betaalde griffierecht van € 70,-- (zeventig euro) door betrokkene aan klager wordt vergoed.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. J.W. Frieling en dr. mr. A.M. van Amsterdam (rechterlijke leden) en Th.A. Verkade RA en J. Maan AA (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2016.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.