ECLI:NL:TGZCTG:2019:148 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2018.168

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:148
Datum uitspraak: 06-06-2019
Datum publicatie: 06-06-2019
Zaaknummer(s): C2018.168
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen (waarnemend) directeur instelling X. Klager is in instelling X onderzocht. Daarvan zijn Pro Justitia rapportages opgemaakt waarvan klager een afschrift heeft ontvangen. Klager is al lange tijd bezig om van bepaalde onderliggende rapportages een afschrift te krijgen. Klager heeft hiertoe meerdere verzoeken gedaan, ook rechtstreeks aan de betreffende onderzoekers. Verweerder heeft de verzoeken van klager als (waarnemend) directeur van X in behandeling genomen. Nadat verweerder de verzoeken aanvankelijk heeft afgewezen, heeft hij alsnog een aantal stukken aan klager verstrekt. Klager verwijt verweerder dat: (a) hij heeft verzuimd hem op de hoogte te stellen van het vertrek van een psychiater bij de instelling aan wie klager herhaaldelijk een schriftelijk verzoek heeft gericht tot het verstrekken van (een deel van) het medisch dossier en dat dit verzoek ten onrechte niet is doorgezonden naar deze psychiater; (b) hij de uitoefening van zijn patiëntenrechten (onnodig) heeft gefrustreerd door niet te voldoen aan zijn verzoek tot verstrekking van informatie; (c) hij weigert kenbaar te maken welke klachtenregeling hij bezit en bij welke geschilleninstantie hij is aangesloten in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz); (d) hij hem (ongevraagd) onjuist informeert omtrent een zeer belangrijk en maatschappelijk relevante kwestie welke direct zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg; (e) hij in strijd met de wet en gemaakte afspraken zijn bezwaarschrift niet (onverwijld) heeft doorgestuurd naar de rechtbank; (f) hij zonder zijn toestemming en buiten zijn weten om medische gegevens (vermeende conceptrapportages) van hem aan het tuchtcollege c.q. een derde heeft verstrekt. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klachtonderdelen a tot en met e ongegrond verklaard, klachtonderdeel f gegrond verklaard en verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het Centraal Tuchtcollege komt eveneens tot ongegrondverklaring van de klachtonderdelen a tot en met d, zij het (ten dele) op andere gronden dan het Regionaal Tuchtcollege. Het incidenteel beroep tegen de gegrondverklaring van onderdeel f slaagt. De maatregel van waarschuwing komt te vervallen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.168 van:

A.wonende te B., appellant,

tevens verweerder in incidenteel beroep,

klager in eerste aanleg,

tegen

C. (waarnemend) directeur van het D. te E.,

verweerder in beide instanties,

tevens appellant in incidenteel beroep,

bijgestaan door: mr. A.W. Hielkema, verbonden aan VvAA rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 13 juni 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de directeur - een klacht ingediend. Bij beslissing van 9 maart 2018, onder nummer 178/2017, heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en aan de directeur de maatregel van waarschuwing opgelegd. De klacht is voor het overige afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De directeur heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep ingesteld. Klager heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.

De klacht is in beroep gelijktijdig maar niet gevoegd met de zaak A./C. (C2018.204) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 2 april 2019, waar is verschenen klager en de directeur, bijgestaan door mr. Hielkema. Partijen hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht. Mr. Hielkema heeft dat gedaan mede aan de hand van pleitnota’s die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2.       FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is in 2014 en 2015 in het D. (hierna: D.) onderzocht. Daarvan zijn Pro Justitia rapportages opgemaakt waarvan klager een afschrift heeft ontvangen. Klager is al lange tijd bezig om van bepaalde onderliggende rapportages een afschrift te krijgen. Klager heeft hiertoe meerdere verzoeken gedaan, ook rechtstreeks aan de betreffende onderzoekers. Verweerder heeft de verzoeken van klager als (waarnemend) directeur van het D. in behandeling genomen. Nadat verweerder de verzoeken aanvankelijk heeft afgewezen, heeft hij bij brief van 5 januari 2018 een aantal stukken aan klager verstrekt.

3.      HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder - zakelijk weergegeven - dat (a) hij heeft verzuimd hem op de hoogte te stellen van het vertrek van F., psychiater, per 1 oktober 2016 bij het D. aan wie klager bij brief van 14 december 2016, herhaald bij aangetekende brief van 2 januari 2017, een schriftelijk verzoek heeft gericht tot het verstrekken van (een deel van) het medisch dossier en dat dit verzoek ten onrechte niet is doorgezonden naar deze psychiater. Klager beroept zich in dit verband op het bepaalde in artikel 6.5 van de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens (blz. 115/140). Voorts verwijt klager verweerder dat (b) hij de uitoefening van zijn patiëntenrechten (onnodig) heeft gefrustreerd door niet te voldoen aan zijn bij brief van 17 mei 2017 gedane verzoek tot verstrekking van informatie. In dit verband betoogt klager dat zijn verzoek nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat, zodat verweerder dit inhoudelijk had moeten beoordelen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, heeft hij ook in strijd gehandeld met voormeld artikel 6.5 van de KNMG-richtlijn. Daarnaast beklaagt klager zich erover dat (c) verweerder weigert kenbaar te maken welke klachtenregeling hij bezit en bij welke geschilleninstantie hij is aangesloten in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Ook verwijt klager verweerder dat (d) hij hem (ongevraagd) onjuist informeert omtrent een zeer belangrijk en maatschappelijk relevante kwestie welke direct zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Volgens klager is de stelling van verweerder, zoals verwoord in de brief van 25 augustus 2017, omtrent de vermeende niet-toepasselijkheid van de klachten- en geschillenbehandeling van de Wkkgz op individuele Pro Justitia rapporteurs, onjuist en onrechtmatig. Ook verwijt klager verweerder dat (e) hij in strijd met de wet en gemaakte afspraken zijn bezwaarschrift d.d. 11 juni 2017 niet (onverwijld) heeft doorgestuurd naar de rechtbank. Klager verwijt verweerder in het tweede aanvullend klaagschrift dat (f) hij zonder zijn toestemming en buiten zijn weten om medische gegevens (vermeende conceptrapportages) van hem aan het tuchtcollege c.q. een derde heeft verstrekt.

4.      HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder heeft tegen de klacht primair ingebracht dat klager in zijn klacht niet-ontvankelijk is, nu niet is voldaan aan de in de tuchtrechtelijke criteria ontwikkelde normen ten aanzien van de toepassing van de tweede tuchtnorm als bedoeld in artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG. Daarbij voert verweerder aan dat hij niet betrokken is bij alle correspondentie met klager. Volgens verweerder valt zijn handelen niet onder de reikwijdte van het wettelijk tuchtrecht, zoals dit is neergelegd in de Wet BIG. Voor zover verweerder bij de correspondentie met klager betrokken is geraakt, is dat uitsluitend in zijn hoedanigheid van leidinggevende (waarnemend directeur van het D.) en niet in zijn BIG-geregistreerde hoedanigheid van gz-psycholoog. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar de beslissing van het RTC Amsterdam 30 juni 2017, ECLI:NL:TGZRZWO:2017:112. Subsidiair betoogt verweerder dat de klacht (kennelijk) ongegrond is. Ten aanzien van klachtonderdeel (a) is het oorspronkelijke verzoek van klager niet gericht aan de psychiater. Bovendien zijn de latere verzoeken van klager reeds bij brief van 2 november 2015 aan diens advocaat beantwoord, zodat verweerder mocht volstaan met een enkele verwijzing daarnaar. Ten aanzien van klachtonderdeel (b) stelt verweerder dat de door klager bij brief van 17 mei 2017 gevraagde gegevens geen deel uitmaken van het zorgdossier, maar onderzoeksgegevens dan wel werkaantekeningen van deskundigen betreffen, welke gegevens volgens vaste tuchtrechtspraak geen onderdeel vormen van het dossier en daarom niet in afschrift aan klager worden verstrekt. Ten aanzien van klachtonderdeel (c) betwist verweerder dat de Wkkgz van toepassing is, omdat onderzochten niet zelf opdrachtgever zijn van de onderzoeken. Verweerder beroept zich op artikel 1 lid 4 Wkkgz. Ook betwist verweerder dat hij klager onjuist heeft geïnformeerd (klachtonderdeel d) door erop te wijzen dat een gedragsdeskundige beoordeling van een verdachte in een strafzaak onder de reikwijdte van artikel 1 lid 4 Wkkgz valt. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar de Memorie van Toelichting (MvT) van de Wet Cliëntenrechten Zorg (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 402, nr. 3, p. 96), de Nadere Memorie van Antwoord (MvA) (Eerste Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 32 402, nr. M, p. 33) en de

e-mail van de senior beleidsmedewerker directoraat generaal curatieve zorg van

23 oktober 2017. Ten aanzien van klachtonderdeel (e) betoogt verweerder dat klager hem heeft aangesproken als bestuurder en niet in zijn BIG-geregistreerde hoedanigheid en dat zijn handelen dus niet onder de reikwijdte van het tuchtrecht valt. Verweerder concludeert dat hem geen persoonlijk tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.      DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Allereerst dient te worden beoordeeld of klager in zijn klacht kan worden ontvangen. Klager meent van wel, terwijl verweerder dit betwist. Het college oordeelt als volgt. Verweerder is nimmer behandelaar van klager geweest en heeft geen rechtstreekse beslissingen genomen met betrekking tot de geneeskundige behandeling van klager. De vraag ligt dan voor of het handelen van verweerder valt onder de tweede tuchtnorm (artikel 47 lid 1 onder b Wet BIG). De aan verweerder verweten gedragingen gaan in de kern om de omgang met en de afwijzing van verzoeken afschriften te verstrekken van onder verantwoordelijkheid van het D. tot stand gekomen stukken (onderzoeksgegevens en rapportages) en het niet aangesloten zijn bij een klachtenregeling. Voor de ontvankelijkheid moet de gedraging voldoende weerslag hebben op het belang van de individuele gezondheidszorg én tevens in de hoedanigheid van geregistreerde – naast in de hoedanigheid van bestuurder/leidinggevende –  hebben plaatsgevonden. Daarvan kan sprake zijn indien een BIG-geregistreerde zich bij zijn optreden als bestuurder tevens heeft begeven op het terrein waarop hij de deskundigheid bezit waarvoor hij is ingeschreven in het BIG-register.

5.2

Naar het oordeel van het college is klager in zijn klaagschriften ontvankelijk voor zover de tuchtrechtelijke verwijten zien op de behandeling door verweerder van de verzoeken van klager en diens omgang met de onder zijn beheer vallende (medische) gegevens van klager en de vraag of de Wkkgz van toepassing is op het D.. Uit hoofde van zijn deskundigheid als GZ-psycholoog wordt verweerder immers geacht op de hoogte te zijn van de regelgeving omtrent inzage en afschrift van medische gegevens en de Wkkgz. Als (waarnemend) directeur van het D. in combinatie met de kennis uit hoofde van zijn deskundigheid als BIG-geregistreerde heeft hij beslist over de verstrekking van gegevens aan klager en geoordeeld dat het D. niet valt onder de Wkggz. Verweerder heeft zich aldus als bestuurder tevens begeven op het terrein waarop hij de deskundigheid bezit waarvoor hij is ingeschreven in het BIG-register. Aan het weerslagcriterium is tot slot zonder meer voldaan: het gaat om onderzoeksgegevens van werkenden in de gezondheidszorg die betrekking hebben op klager zelf en om diens klachtrecht.

5.3

Ter zitting heeft het college de toelaatbaarheid van de klacht in het tweede aanvullend klaagschrift besproken met partijen en nadien geoordeeld dat dit klaagschrift in de onderhavige zaak wordt betrokken.

5.4

Het college gaat nu over tot de beoordeling van de klachten a tot en met f en voor zover nog nodig, de ontvankelijkheid van de onderscheiden klachten. Daarbij stelt het college voorop dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

a. Op de hoogte stellen van vertrek psychiater en doorsturen verzoek

5.5

Het college oordeelt dit klachtonderdeel ongegrond. Voor zover het meedelen van wijzigingen in de personeelsbezetting al valt onder de tweede tuchtnorm, valt niet in te zien dat verweerder gehouden was klager het vertrek van de psychiater mee te delen naar aanleiding van zijn verzoek aan het secretariaat van het D. om gegevens uit het dossier van deze psychiater. Verder verwijst het college naar de beoordeling van het navolgende klachtonderdeel.

b. Weigering verzoek tot doorsturen van verzoeken om verstrekking van informatie

5.6

Klager heeft bij brief van 17 mei 2017 verweerder verzocht om adresgegevens van de psychiater, psycholoog en psychomotorisch onderzoeker opdat hij aan dezen afschriften van (concept)rapporten kon vragen. Bij de brieven heeft klager verzoekschriften voor de psychiater, psycholoog en psychomotorisch onderzoeker gevoegd. Bij brief van 6 juni 2017 heeft verweerder onder verwijzing naar zijn schrijven van 26 april 2016 het verzoek opgevat als een verzoek met betrekking tot rapportonderdelen uit D. te onderzoeken. Verweerder heeft voorts geschreven de adresgegevens niet te verstrekken omdat de gegevens uit anderen hoofde bij klager bekend verondersteld konden zijn.

5.7

Het college oordeelt dat verweerder geen verwijt gemaakt kan worden voor het niet-doorzenden van de verzoekschriften aan de psychiater, psycholoog en psychomotorisch onderzoeker omdat klager tegen hen afzonderlijke tuchtprocedures heeft aangespannen en de adresgegevens bekend verondersteld mochten zijn. Evenmin valt verweerder een verwijt te maken van de verwijzing naar eerdere brieven waarin eerdere verzoeken van klager zijn afgewezen. Welke nieuwe feiten en omstandigheden verweerder noopten tot een nadere motivering heeft klager onvoldoende toegelicht.

5.8

Klager verwijt verweerder voorts de weigering de verzochte informatie te verstrekken. Daarover oordeelt het college als volgt. Hoewel er geen sprake is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst, dient observatie in het D. wel gekwalificeerd te worden als een handeling op het gebied van de geneeskunst. Op grond van artikel 7:464 BW is de WGBO dan ook van toepassing voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daar niet tegen verzet. Dit betekent dat een lex specialis met een afwijkende regeling voorrang heeft boven de regeling in de WGBO. Het D. valt als penitentiaire inrichting onder de reikwijdte van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw). Artikel 59 Pbw bepaalt dat bij of krachtens AMvB-regels worden gesteld omtrent de aanleg van dossiers, waaronder ook het recht op inzage of afschrift van het dossier en de beperkingen daarop. In de artikelen 35 tot en met 40 van de Penitentiaire maatregel is dit uitgewerkt. In de artikelen 36 en 37 van de Penitentiaire maatregel wordt vermeld welke documenten in het penitentiair dossier zijn opgenomen. In de Penitentiaire maatregel is geen grond voor beperking van het recht op inzage of afschrift van documenten die tot het penitentiair dossier behoren opgenomen, behalve een zich hier niet voordoende uitzondering.

5.9

De door klager verzochte gegevens (een psychomotorisch en een psychologisch rapport, opgesteld door derden) vallen niet onder de in artikelen 36 en 37 van de Penitentiaire maatregel vermelde documenten. Daaruit volgt dat klager uit hoofde van de Pbw geen recht op afschrift heeft. Deze wet heeft als lex specialis voorrang op de WGBO. Klager heeft op dit punt verwezen naar uitspraken van het tuchtcollege te Amsterdam (ECLI:NL:TGZRAMS:2017:117 en 118). Voor zover daarin is overwogen dat conceptrapportages die met klager zijn besproken en ter inzage zijn gegeven, niet zijn aan te merken als persoonlijke aantekeningen, baat dit klager niet. Een recht op afschrift volgt daaruit immers niet. Het klachtonderdeel is ongegrond.

c en d. Toepasselijkheid klachtenregeling Wkkgz op D.

5.10

Verweerder heeft betoogd dat de Wkkgz niet van toepassing is op het D. en dat het D. dus geen klachtenregeling hoeft te hebben en niet aangesloten hoeft te zijn bij een geschilleninstantie als bedoeld in die wet. Het college volgt verweerder hierin en overweegt daartoe het volgende. Artikel 1 lid 4 Wkkgz bepaalt: “Op zorg voor zover deze betreft handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een cliënt, verricht in opdracht van een ander dan die cliënt in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen, de toelating tot een verzekering of voorziening, of de beoordeling van de geschiktheid voor een opleiding, een arbeidsverhouding of de uitvoering van bepaalde werkzaamheden, is hoofdstuk 3 niet van toepassing.” De uitzondering van artikel 1 lid 4 Wkkgz ziet (dus) niet op onderzoek in verband met de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. In beginsel is de Wkkgz op grond van de tekst ervan van toepassing op onderzoek door het D..

5.11

Het is echter de bedoeling van de wetgever om het klachtrecht in de bijzondere wetgeving te laten prevaleren boven dat van (hoofdstuk 3 van) de Wkkgz. De Pbw kent een eigen klachtrecht (artikelen 60 e.v.). In wetsvoorstel 33844 tot wijziging van (onder andere) de Pbw, dat thans nog bij de Tweede Kamer aanhangig is, wordt in artikel IV bepaald: “Indien het bij koninklijke boodschap van 7 juni 2010 ingediende en nadien bij derde nota van wijziging van een nieuw opschrift voorziene voorstel van wet houdende regels ter bevordering van de kwaliteit van zorg en de behandeling van klachten en geschillen in de zorg (Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg) (Kamerstukken 32 402) tot wet is of wordt verheven en in werking treedt of is getreden, wordt onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid tot zesde tot en met achtste lid, in artikel 1 van die wet een lid ingevoegd, luidende: 5. Deze wet is niet van toepassing in justitiële inrichtingen voor zover daar een bijzondere wettelijke regeling geldt of de justitiële setting zich daartegen verzet.” De Wkkgz is dus volgens de huidige tekst ervan ook van toepassing op justitiële inrichtingen, maar het is de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever om hoofdstuk 3 van de Wkkgz niet van toepassing te laten zijn binnen justitiële instellingen, voor zover daar een bijzondere wettelijke regeling van het klachtrecht bestaat (zoals voor penitentiaire inrichtingen als bedoeld in de Pbw) of in gevallen waarin de justitiële setting zich tegen de toepasselijkheid verzet.

5.12

In deze omstandigheden ziet het college voldoende aanleiding om te anticiperen op de beoogde wetswijziging en het ontbreken van onderzoek in verband met de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in het huidige artikel 1 lid 4 Wkkgz te beschouwen als een omissie van de wetgever. De conclusie is dan ook dat het D. geen klachtenregeling hoeft te hebben en niet hoeft te zijn aangesloten bij een geschilleninstantie als bedoeld in de Wkkgz. De klachtonderdelen c en d stranden hierop.

e. Bezwaarschrift niet doorgestuurd

5.13

Naar het college ter zitting heeft begrepen, heeft verweerder in zijn hoedanigheid als bestuursorgaan in de zin van de Awb volgens klager onvoldoende voortvarend meegewerkt aan een rechtstreeks beroep bij de rechtbank (artikel 7:1a lid 1 jo lid 5 Awb). Naar het oordeel van het college is het klaagschrift op dit punt niet-ontvankelijk, althans staat het handelen van verweerder in een te ver verwijderd verband in het kader van het weerslagcriterium van de tweede tuchtnorm. Het college verwijst naar 5.1 en 5.2.

f. Ten onrechte medische gegevens verstrekt aan het tuchtcollege en derden

5.14

Ter voorbereiding van de zitting in onderhavige zaak is bij het tuchtcollege binnengekomen een brief van 5 januari 2018, gericht aan klager en afkomstig van verweerder, inclusief bijlagen. Een administratief medewerker van het D. heeft ter toelichting bij de brief met bijlagen, gedateerd 15 januari 2018, geschreven dat zij ‘nieuwe processtukken’ inzake de zitting op 2 februari 2018 te Zwolle stuurt.

Op 19 januari 2018 heeft klager bezwaar gemaakt tegen het overleggen van de bijlagen. Op 19 januari 2018 heeft de gemachtigde van verweerder het college bericht dat het niet de bedoeling was de bijlagen in te sturen. Klager en het college zijn hiervan op de hoogte gesteld. Het college heeft de bijlagen vervolgens terzijde gelegd. Zij maken geen deel uit van het procesdossier.

5.15

Naar het oordeel van het college zijn de bijlagen, die kennelijk medische gegevens bevatten, inderdaad ten onrechte, want zonder toestemming en buiten medeweten van klager, verstrekt. De bijlagen hebben geen relevantie voor onderhavige zaak en dienen (dus) niet ter verdediging van verweerder. De door verweerder aangevoerde omstandigheden dat een administratieve fout is gemaakt, dan wel dat de jurist van het D. na verzending van de stukken – en dus te laat – geadviseerd heeft de bijlagen niet mee te zenden, dienen voor rekening van verweerder te blijven. Het klachtonderdeel is gegrond. Volstaan kan worden met na te melden maatregel.

5.16

De klachtonderdelen a tot en met e falen. Klachtonderdeel f is gegrond. Het college zal verweerder na te melden maatregel opleggen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten weergegeven in overweging 2. "Feiten" van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

Principaal beroep

4.1       Met het principaal beroep richt klager zich tegen de ongegrondverklaring van de klachtonderdelen a t/m d en f. De directeur voert hiertegen verweer en concludeert tot verwerping van het principaal beroep. Het Centraal Tuchtcollege zal de genoemde klachtonderdelen hierna afzonderlijk bespreken.

Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat klager in zijn klachten kan worden ontvangen.

Het Centraal Tuchtcollege onderschrijft hetgeen het Regionaal Tuchtcollege in dat verband in zijn beslissing onder 5.1 en 5.2 heeft overwogen.

            Klachtonderdeel a

            4.2       Klachtonderdeel a heeft betrekking op het ten onrechte niet op de hoogte stellen van klager van het vertrek van psychiater F. bij het D. (hierna: D.) en het ten onrechte niet doorsturen van klagers brieven gericht aan deze psychiater.

4.3       Ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft de behandeling van de zaak in principaal beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege, weergegeven onder overweging 5.5 van de bestreden uitspraak. Het Centraal Tuchtcollege neemt

deze overweging over en maakt die tot de zijne.

            Klachtonderdeel b

            4.4       Klachtonderdeel b stelt de vraag aan de orde of de directeur de uitoefening van klagers patiëntenrecht heeft gefrustreerd door niet te voldoen aan zijn bij brief van 17 mei 2017 gedane verzoek tot verstrekking van de door klager verzochte informatie. Het Centraal Tuchtcollege begrijpt dat het daarbij gaat om afschriften van conceptversies van psychologische en psychiatrische rapportageonderdelen, alsmede het psychomotorisch rapport. De directeur heeft aanvankelijk geweigerd deze stukken aan klager te verstrekken, stellende dat de verzochte stukken werkaantekeningen betreffen die geen onderdeel uitmaken van het medisch dossier. Bij brief van 5 januari 2018 heeft de directeur de conceptversies van de psychologische en psychiatrische rapportageonderdelen en het verslag van het psychomotorisch onderzoek, alsmede het groepsobservatierapport, alsnog aan klager gestuurd.

            4.5       Het Centraal Tuchtcollege stelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 augustus 2018 (ECLI:NL:TGZCTG:2018:236), bij de beoordeling van dit klachtonderdeel ten aanzien van het juridisch kader het volgende voorop.

            4.6       Artikel 7:464 BW verklaart afdeling 5 van titel 7 van Boek 7 BW (de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst, hierna: de WGBO) van toepassing als er in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht ‘anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst’, tenzij de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen verzet. Psychiatrisch, psychologisch en psychomotorisch onderzoek (observatie) Pro Justitia ten behoeve van rapportage vallen onder de reikwijdte van het begrip ‘handelingen op het gebied van de geneeskunst’ als bedoeld in artikel 7:446 lid 2 BW. Voorts zijn hier relevant de artikelen 7:454 BW (dossierplicht voor de hulpverlener) en  7:456 BW (recht op inzage en afschrift patiënt). Uitgezonderd de persoonlijke werkaantekeningen van de forensisch onderzoekers, maken de bij de observatie verzamelde gegevens omtrent de gezondheid en behandeling van de onderzochte deel uit van het medisch dossier. Uitgangspunt van de WGBO is dat de onderzochte een fundamenteel recht heeft op kennisname van de inhoud van zijn medisch dossier, tenzij het belang van de persoonlijke levenssfeer van een ander daaraan in de weg staan.

            4.7       Kennisname van het medisch dossier kan worden beperkt door een eventuele lex specialis. Nu de in die regelgeving genoemde uitzonderingsgevallen zich niet voordoen, leggen de toepasselijke regels van het Wetboek van Strafvordering, de Penitentiaire Beginselenwet, de Penitentiaire maatregel of de toenmalige Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), behoudens het moment waarop, geen beperkingen aan voor wat betreft het verstrekken van bedoelde gegevens aan klager.

            4.8       Voor zover de directeur de stelling heeft ingenomen dat aan klager geen afschrift behoefde te worden verstrekt van de conceptversies van het psychologisch en psychiatrisch rapport en het verslag van het psychomotorisch onderzoek, omdat de betreffende gegevens binnen het D. als ‘werkaantekeningen’ dienen te worden geduid en derhalve geen onderdeel uitmaken van het medisch dossier, dient dit verweer te worden verworpen. De gevraagde afschriften voldoen niet aan de KNMG-definitie van persoonlijke werkaantekeningen, als bedoeld in de KNMG-richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’ onder 6.3, nu deze gegevens met anderen, onder wie klager, zijn gedeeld. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege maken de conceptversies van de psychologische en psychiatrische rapportageonderdelen, alsmede het verslag van het psychomotorisch onderzoek in het onderhavige geval in beginsel dan ook deel uit van het medisch dossier. Onder deze omstandigheden acht het Centraal Tuchtcollege geen termen aanwezig op grond van de WGBO of de toenmalige Wbp klager een afschrift van deze gegevens te onthouden, zeker nu de informatie enkel betrekking heeft op de persoon van klager, met dien verstande evenwel dat de verstrekking aan klager enkel kon geschieden nadat de aanvullende Pro Justitia-rapportage aan de opdrachtgever, het gerechtshof, was verstrekt.

            4.9       Het Centraal Tuchtcollege gaat daarbij voorbij aan de in beroep door de directeur ingenomen stelling dat ten aanzien van de verzoeken van klager afschriften te ontvangen van de verzochte stukken de ‘aard van de rechtsbetrekking’ als bedoeld

in artikel 7:464 lid 1 BW zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van de WGBO. Anders dan de directeur betoogt ziet het Centraal Tuchtcollege niet in waarom de aard van de rechtsbetrekking zich verzet tegen het verstrekken van afschriften ná afronding van het onderzoek en ná verstrekking van de Pro Justitia rapportage aan de opdrachtgever.

            4.10     Bij de beantwoording van de vraag of het (aanvankelijk) niet verstrekken van de hiervoor bedoelde afschriften aan klager de directeur tuchtrechtelijk kan worden verweten stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de directeur met zijn beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van wat redelijkerwijs van hem, als (waarnemend) directeur van het D., kan worden verwacht. Ook is van belang het in het tuchtrecht voor de gezondheidszorg geldende beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid inhoudende dat een klacht slechts gegrond kan worden bevonden indien sprake is van persoonlijke verwijtbaarheid van de aangeklaagde ter zake van het verweten handelen.

            4.11     Het Centraal Tuchtcollege constateert dat in de periode waarop de klacht betrekking heeft binnen de forensische setting kennelijk een andere invulling werd gegeven aan het begrip ‘werkaantekeningen’ en daarmee aan regels omtrent het medisch dossier, zonder dat daar regelgeving aan ten grondslag lag die voor onderzochten kenbaar was. Vaststaat dat de directeur, door de door klager verzochte afschriften (aanvankelijk) te weigeren, gehandeld heeft zoals destijds te doen gebruikelijk in het D.. Het Centraal Tuchtcollege heeft in zijn (hiervoor reeds aangehaalde) uitspraak van 21 augustus 2018 duidelijkheid verschaft over (onder andere) de invulling van het begrip ‘werkaantekeningen’ in dit verband. Nu deze jurisprudentie dateert van latere datum dan het door klager verweten handelen van de directeur, acht het Centraal Tuchtcollege het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de directeur aanvankelijk niet gezorgd heeft voor het verstrekken van afschriften aan klager. Vaststaat daarbij dat de directeur afschriften van de verzochte stukken bij brief van 5 januari 2018 alsnog aan klager heeft gestuurd. Klachtonderdeel b is derhalve, zij het op andere gronden, terecht ongegrond verklaard.

Klachtonderdeel c en d

4.12     Met klachtonderdeel c en d stelt klager dat de directeur hem heeft geweigerd kenbaar te maken welke klachtenregeling hij bezit, bij welke geschilleninstantie in de zin van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz) hij is aangesloten en dat de directeur klager verkeerd - en daarmee onrechtmatig - heeft geïnformeerd omtrent de vermeende niet-toepasselijkheid van de klachten- en geschillenbehandeling van de Wkkgz op individuele Pro Justitia rapporteurs.

4.13     Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. Op grond van artikel 60 van de Penitentiaire beginselenwet stond het klager vrij beklag te doen over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing. Dit klaagschrift wordt vervolgens behandeld door een door de commissie van toezicht benoemde beklagcommissie, terwijl tegen de uitspraak van de beklagcommissie beroep openstaat bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. De directeur heeft ter zitting in beroep onweersproken verklaard dat aan iedere onderzochte bij binnenkomst in het D. wordt meegedeeld dat hij op bovengenoemde wijze een klacht in kan dienen en dat dit tevens aan het slot van iedere schriftelijke beslissing wordt vermeld. Dat voornoemde wijze van klachtbehandeling bij klager bekend was, blijkt eveneens uit de door klager zelf overgelegde uitspraak van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming d.d. 25 april 2017 waarin hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beklag betreffende de weigering het psychomotorisch rapport, een extern psychologisch rapport en de conceptversies van het psychologisch-, psychiatrisch- en groepsobservatierapport vrij te geven. Het Centraal Tuchtcollege constateert aldus dat klager met zijn klachten terecht kon bij de beklagcommissie van de commissie van toezicht en dat klager hiervan op adequate wijze op de hoogte is gesteld. Onder deze omstandigheden kan de (onduidelijkheid over de) toepasselijkheid van de Wkkgz hier onbesproken blijven. Voor zover klager heeft betoogd dat de directeur hem hieromtrent verkeerd heeft geïnformeerd  heeft hij, gelet op het voorgaande, geen belang bij deze klacht. De klachtonderdelen c en d zijn – zij het op andere gronden – terecht ongegrond verklaard.

Klachtonderdeel f

4.14     Klager heeft zijn beroep tot slot gericht tegen de overwegingen van het Regionaal Tuchtcollege betreffende klachtonderdeel f. Het Regionaal Tuchtcollege heeft dit klachtonderdeel evenwel gegrond verklaard. Het is klager krachtens artikel 73 lid 1 van de Wet BIG alleen toegestaan beroep in te stellen voor zover zijn klacht is afgewezen of voor zover hij niet-ontvankelijk is verklaard. Klager is ten aanzien van dit klachtonderdeel daarom niet-ontvankelijk in zijn beroep.

            Incidenteel beroep

            4.15     De directeur richt zich met het incidenteel beroep tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat hem een tuchtrechtelijk verwijt treft wat betreft het zonder toestemming en buiten medeweten van klager verstrekken van bijlagen bij de brief van 5 januari 2018 met daarin medische gegevens van klager aan het Regionaal Tuchtcollege (klachtonderdeel f).

            4.16     Klager voert hiertegen verweer en concludeert tot verwerping van het incidenteel beroep.

            4.17     Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt. Vaststaat dat ter voorbereiding van de zitting bij het Regionaal Tuchtcollege is binnengekomen een brief van 5 januari 2018, gericht aan klager en afkomstig van de directeur, inclusief bijlagen. Klager en de directeur zijn het erover eens dat het niet noodzakelijk was deze bijlagen - die medische gegevens betreffende klager bevatten - aan het Regionaal Tuchtcollege te verstrekken. De directeur heeft aangevoerd dat het verstrekken van de bijlagen berust op een administratieve fout van het D.. Nadat de directeur hiervan was gebleken heeft hij getracht de verzending van de bijlagen tegen te houden en, toen dat niet meer mogelijk bleek, heeft hij het Regionaal Tuchtcollege verzocht de bijlagen buiten het dossier te houden, hetgeen ook is gebeurd.

4.18     Nu de bijlagen ten onrechte, namelijk zonder toestemming en buiten medeweten van klager, aan het Regionaal Tuchtcollege zijn verstrekt, is klachtonderdeel f gegrond. Het Centraal Tuchtcollege meent echter dat het opleggen van een maatregel in dit geval niet gerechtvaardigd is. Gebleken is immers dat de directeur, nadat hij op de hoogte was geraakt van de administratieve fout, zich heeft ingespannen een en ander te corrigeren, hetgeen ertoe heeft geleid dat het Regionaal Tuchtcollege de bijlagen buiten het dossier heeft gelaten en - zo blijkt uit de e-mail van 15 juni 2018 van het secretariaat van het Regionaal Tuchtcollege - vervolgens heeft vernietigd. Onder deze omstandigheden is een maatregel naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet aan de orde. 

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

in principaal beroep:

verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover dit betrekking heeft op klachtonderdeel f;

verwerpt het beroep voor het overige;

in incidenteel beroep:

vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, doch uitsluitend voor zover daarin de maatregel van waarschuwing is opgelegd;

bepaalt dat geen tuchtmaatregel wordt opgelegd.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; J. Legemaate en

R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden juristen; E.D. Berkvens en R.M.H. Schmitz, leden beroepsgenoten en A.R. Sijses, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 6 juni 2019.

Voorzitter  w.g.                      Secretaris  w.g.