ECLI:NL:TADRARL:2020:122 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-453

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:122
Datum uitspraak: 20-07-2020
Datum publicatie: 08-10-2020
Zaaknummer(s): 19-453
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij. Klaagster verwijt verweerster dat zij zonder enig voorafgaand overleg een verzoekschrift voor omgang heeft ingediend bij er rechtbank. Verweerster doet een beroep op de in regel 6 lid 2 genoemde uitzonderingssituatie. De raad is van oordeel dat in deze zaak een dergelijke situatie zich niet voordoet. De inhoud van de zich in het dossier bevindende correspondentie tussen klaagster en de cliënt van verweerster waaruit zou blijken dat er niet tot afspraken kon worden gekomen over de in het verzoekschrift genoemde onderwerpen, is niet een uitzonderlijke geval als bedoeld in deze gedragsregel.  Ook het verzoek van de cliënt van verweerster om voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift hierover niet te communiceren, levert - zonder bijkomende omstandigheden – niet de genoemde uitzonderingssituatie op. De raad komt dan ook tot de conclusie dat verweerster gedragsregel 6 lid 2 had dienen na te leven en (de advocaat van) klaagster van het voornemen om een verzoekschrift in te dienen, kennis te geven. Bij dit oordeel heeft de raad mede in aanmerking genomen dat er in zaken waarbij een kind betrokken is bijzondere  prudentie dient te worden betracht. Klacht is in zoverre gegrond. De klacht is voor het overige ongegrond. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 20 juli 2020

in de zaak 19-453/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 14 september 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Op 11 juli 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z700248/MV/sd van de deken ontvangen.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10.

1.4    De behandeling van de klacht was gepland op de zitting van 16 maart 2020. In verband met het coronavirus is deze zitting niet doorgegaan. Klaagster heeft bij e-mail van 6 april 2020 en verweerster bij e-mail van 24 maart 2020 schriftelijk ingestemd met de schriftelijke afdoening van de zaak en hebben afstand gedaan van het recht op een zitting. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een nadere schriftelijke toelichting te geven.

De raad heeft kennisgenomen van de e-mail van klaagster van 23 april 2020 en van de e-mail van verweerster van 7 mei 2020.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

2.2    Op 11 september 2017 heeft verweerster namens de ex-partner van klaagster een verzoekschrift tot vastleggen omgangsregeling ingediend bij de rechtbank Gelderland.

2.3    Op 5 maart 2018 heeft er een zitting plaatsgevonden.

2.4    De rechtbank Gelderland heeft op 30 maart 2018 een tussenbeschikking gewezen.

2.5    Per brief van 3 september 2018 heeft de advocaat van klaagster, mr. K., twaalf aanvullende stukken in de procedure gebracht.

2.6    Op 12 september 2018 heeft er een zitting plaatsgevonden.

2.7    De rechtbank Gelderland heeft op 12 september 2018 een tussenbeschikking gewezen.

2.8    Vervolgens is de procedure aangehouden en zijn de partijen een hulpverleningstraject gestart.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

a)    Verweerster heeft zich onnodig grievend uitgelaten.

b)    Verweerster heeft tijdens de zitting van 12 september 2018 een beschuldigende en verwijtende toon naar klaagster aangeslagen.

c)    Verweerster heeft tijdens de zitting van 12 september 2018 twaalf door klaagster ingebrachte stukken over haar dochter ‘bagger’ genoemd.

d)    Verweerster heeft in de procedure gebruikt gemaakt van een per ongeluk in de stukken terechtgekomen vertrouwelijke e-mail van klaagster aan haar advocaat mr. K. en verweerster heeft deze e-mail onjuist geïnterpreteerd.

e)    Verweerster heeft zonder enige voorafgaand overleg een verzoekschrift voor omgang ingediend bij de rechtbank.

f)    Verweerster heeft in het verzoekschrift gesteld dat klaagster ‘in een eigen werkelijkheid leeft’.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Allereerst stelt de raad vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster.  Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder redelijk doel. De raad zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

Klachtonderdelen a) en b)

5.2    Gelet op de samenhang tussen de klachtonderdelen a) en b) ziet de raad aanleiding om deze onderdelen samen te beoordelen.

5.3    Klaagster verwijt verweerster dat zij zich onnodig grievend heeft uitgelaten en zij verwijt verweerster dat zij tijdens de zitting van 12 september 2018 een beschuldigende en verwijtende toon naar klaagster heeft aangeslagen.

5.4    Verweerster heeft gesteld dat deze klacht niet nader is onderbouwd en dat zij zichzelf hierin niet herkend. Verweerster heeft nog aangegeven dat het er op lijkt dat klaagster zich meer dan gemiddeld snel aangevallen voelt.

5.5    De raad is van oordeel dat gelet op de zich in het dossier bevindende stukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting van 12 september 2018, niet is komen vast te staan dat verweerster zich onnodig grievend heeft uitgelaten of dat zij een beschuldigende of verwijtende toon naar klaagster heeft aangeslagen. De raad is daarom van oordeel dat niet is gebleken dat verweerster de grenzen van de haar toekomende vrijheid als advocaat van klaagster wederpartij heeft overschreden.

5.6    Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat de klachtonderdelen a) en b) ongegrond zijn.

Klachtonderdeel c)

5.7    Klaagster verwijt verweerster dat zij de tijdens de zitting van 12 september 2018 twaalf door klaagster ingebrachte stukken over haar dochter ‘bagger’ heeft genoemd.

5.8    Verweerster heeft aangevoerd dat zij niet de stukken die betrekking hebben op de ontwikkeling van de dochter van klaagster ‘bagger’ heeft genoemd, maar dat die opmerking was gericht tegen de e-mail van 31 augustus 2018 van de heer H. Dit zou ook blijken uit het proces-verbaal van de zitting van 12 september 2018.

5.9    De raad begrijpt uit het proces-verbaal van 12 september 2018 en de uitleg van verweerster dat de opmerking van verweerster ziet op de e-mail van 31 augustus 2018 van de heer H. De raad  is van oordeel dat het wellicht beter was geweest als verweerster andere woorden had gebruikt, maar de grenzen van de haar toekomende (grote) vrijheid als advocaat van klaagsters wederpartij heeft zij hiermee niet overschreden.

Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat klachtonderdeel c) ongegrond is.

Klachtonderdeel d)

5.10    Klaagster verwijt verweerster dat zij in de procedure gebruikt heeft gemaakt van een per ongeluk - door klaagsters advocaat - in de stukken terechtgekomen vertrouwelijke e-mail van klaagster aan haar advocaat mr. Kremer van 30 juli 2013 en deze e-mail vervolgens op de zitting van 5 maart 2018 onjuist heeft geïnterpreteerd.  

5.11    Verweerster heeft aangevoerd dat het haar niet bekend was dat de betreffende e-mail per ongeluk in het procesdossier terecht is gekomen. Verweerster heeft gesteld dat als het niet de bedoeling was dat deze e-mail zou worden overgelegd, dit de verantwoordelijkheid is van de advocaat van klaagster. Verweerster heeft aangevoerd dat het onjuist interpreteren van de e-mail geen klachtwaardig gedrag is en bovendien voor discussie vatbaar.

5.12    De raad stelt het volgende vast. In de e-mail van klaagster aan haar advocaat staat - voor zover relevant - het volgende:

“onverwachts goed nieuws [F.] staakt de juridische strijd!”.

Het proces-verbaal van 5 maart 2018 luidt – voor zover relevant - als volgt:

“De advocaat van de vader:

Er wordt telkens gezegd dat de vader de stekker eruit heeft getrokken en dat mogelijk daardoor de hechting verstoord is, maar ik lees ook in de mail van 30 juni 2013 van de moeder aan de advocaat: “onverwachts goed nieuws, [F.] staakt de juridische strijd’ dus de moeder was er ook blij mee.”

De raad is van oordeel dat het beter was geweest indien verweerster contact had gezocht met de advocaat van klaagster en had aangegeven dat zij de bovengenoemde e-mail in het dossier had aangetroffen. Onder de gegeven omstandigheden bestond er echter voor verweerster geen verplichting om aan (de advocaat van) klaagster te melden dat deze namens klaagster ingebrachte e-mail zich in het dossier bevond. Het stond haar derhalve vrij om in de procedure naar de inhoud van die e-mail te verwijzen.

Voor wat betreft de interpretatie van de e-mail is de raad van oordeel dat verweerster - mede gelet op de door haar aangevoerde omstandigheden - door deze bewoordingen te gebruiken de grenzen van de haar toekomende (grote) vrijheid als advocaat van klaagsters wederpartij niet heeft overschreden

5.13    Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat klachtonderdeel d) ongegrond is.

Klachtonderdeel e)

5.14    Klaagster verwijt verweerster dat zij zonder enig voorafgaand overleg een verzoekschrift voor omgang heeft ingediend bij er rechtbank.

5.15    Verweerster heeft aangevoerd dat voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift haar cliënt heeft geprobeerd in onderling overleg met klaagster een en ander bespreekbaar te maken. Dit is niet gelukt. De cliënt van verweerster is dan ook tot de conclusie gekomen dat het noodzakelijk was om weer een procedure te starten. De cliënt van verweerster dient zelf de advocaatkosten te betalen en op uitdrukkelijk verzoek van haar cliënt is toen besloten, teneinde geen extra kosten te maken, om voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift hierover niet nader te communiceren. Verweerster heeft gesteld dat zij begrijpt dat klaagster dit vervelend vindt, maar het niet klachtwaardig te vinden.

5.16    De raad overweegt als volgt en stelt het volgende voorop. De raad toetst de verweten gedraging aan de norm van artikel 46 Advocatenwet. Bij die toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, hoewel deze daarbij wel van belang kunnen zijn gelet op het open karakter van de wettelijke norm. Regel 6 lid 2 gedragsregels advocatuur 2018 die hier aan de orde is luidt:

“De advocaat is verplicht, alvorens hij overgaat tot het nemen van rechtsmaatregelen en in het bijzonder tot het nemen van executiemaatregelen, zijn wederpartij, of, zo deze wordt bijgestaan door een advocaat, die advocaat van zijn voornemen kennis te geven, tenzij in het uitzonderlijke geval dat een bijzonder belang van de cliënt zich daar kennelijk tegen verzet.  In beginsel dient hij daarbij een redelijke termijn voor beraad te geven. Waar redelijkerwijs mogelijk voert hij overleg over het tijdstip van behandeling van een zaak.”

Deze gedragsregel geeft een aanwijzing hoe te handelen bij het nemen van rechtsmaatregelen, namelijk de wederpartij een redelijke termijn gunnen om aan het bevel te voldoen, om daarmee onder andere kosten te vermijden.

5.17    Naar de raad begrijpt doet verweerster een beroep op de in regel 6 lid 2 genoemde uitzonderingssituatie. De raad is van oordeel dat in deze zaak een dergelijke situatie zich niet voordoet. De inhoud van de zich in het dossier bevindende correspondentie tussen klaagster en de cliënt van verweerster waaruit zou blijken dat er niet tot afspraken kon worden gekomen over de in het verzoekschrift genoemde onderwerpen, is niet een uitzonderlijke geval als bedoeld in deze gedragsregel.

Ook het verzoek van de cliënt van verweerster om voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift hierover niet te communiceren, levert - zonder bijkomende omstandigheden - niet de genoemde uitzonderingssituatie op.

5.18    De raad komt dan ook tot de conclusie dat verweerster gedragsregel 6 lid 2 had dienen na te leven en (de advocaat van) klaagster van het voornemen om een verzoekschrift in te dienen, kennis te geven. Bij dit oordeel heeft de raad mede in aanmerking genomen dat er in zaken waarbij een kind betrokken is bijzondere prudentie dient te worden betracht.

5.19    Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat klachtonderdeel e) gegrond is.

Klachtonderdeel f)

5.20    Klaagster verwijt verweerster dat zij in het verzoekschrift heeft gesteld dat klaagster ‘in een eigen werkelijkheid leeft’.

5.21    Verweerster heeft aangevoerd dat de tekst in het verzoekschrift dient te worden bezien in onderlinge samenhang met het overige dat is gesteld in het verzoekschrift, waaronder het eerder insinueren van grensoverschrijdend seksueel gedrag door de man bij het kind en het feit dat klaagster wederom aan verweersters cliënt heeft aangegeven dat het kind geen contact wil met hem en daarbij de opmerking in het verzoekschrift dat het zorgelijk is dat klaagster zoveel waarde hecht aan de uitspraken van een jong kind van zeven jaar.

5.22    De raad stelt vast dat in het verzoekschrift het volgende is vermeld:

“De vrouw zal haar zienswijze niet wijzigen en leeft in een geheel eigen wereld en waarheid, waarin geen ruimte is voor de man.”

De raad is ook met betrekking tot deze bewoordingen - mede gelet op de toelichting van verweerster - van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerster hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

5.23    Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat klachtonderdeel f) ongegrond is.

6    MAATREGEL

6.1    Gelet op de aard en de ernst van de verweten gedraging enerzijds en het geringe tuchtrechtelijke verleden van verweerster anderzijds acht de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel e) gegrond;

-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.C.H. Jansen en M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2020.

Griffier                                                       Voorzitter

Verzonden d.d. 20 juli 2020