Zoekresultaten 1-1 van de 1 resultaten

  • ECLI:NL:TAHVD:2017:77 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 160309

    Allereerst heeft verweerder gegriefd tegen r.o. 5.4 en 5.5 van de bestreden beslissing van de raad, waarin wordt overwogen dat de raad gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de klacht ambtshalve aan te vullen ex artikel 46d, lid 9, Advocatenwet. Naar het oordeel van het hof is deze grief gegrond. Uit de stukken van de procedure bij de raad valt niet af te leiden dat verweerder in de gelegenheid is gesteld te reageren op de ambtshalve toegevoegde klacht, en het hof houdt het er dan ook voor dat verweerder, zoals hij stelt, eerst uit de bestreden beslissing heeft kunnen afleiden dat de raad de klacht ambtshalve heeft aangevuld. Aldus heeft de raad in strijd gehandeld met het fundamentele rechtsbeginsel van hoor en wederhoor. Het hof ziet aanleiding om ook het inhoudelijke oordeel van de raad met betrekking tot de ambtshalve aangevulde klacht, waartegen verweerders tweede grief gericht is, te toetsen. Naar het oordeel van het hof kan gezien de omstandigheden niet worden gezegd dat (de cliënte van) verweerder geen enkele aanleiding had om aan te dringen op een onderzoek. Het hof beseft terdege dat het voor klager hoogst onaangenaam was dat verweerder hem in verband bracht met een mogelijke belangenverstrengeling, maar wijst erop dat het tuchtrecht er niet toe dient om advocaten te corrigeren die een brief hebben verstuurd waarin een visie wordt ontvouwd waarmee de wederpartij van hun cliënt het volledig oneens is. Zelfs als later duidelijk wordt dat die visie onjuist was, is daarmee niet gegeven dat de advocaat zich niet heeft gedragen als een behoorlijk advocaat betaamt (vergelijk HvD 29 november 2010; ECLI:NL:TAHVD:2010:YA1372).