ECLI:NL:TGZCTG:2018:215 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.019

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:215
Datum uitspraak: 24-07-2018
Datum publicatie: 03-08-2018
Zaaknummer(s): c2018.019
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen huisarts. Twee klagers hebben beiden een klacht ingediend tegen verweerder. Het Regionaal Tuchtcollege heeft over de beide klachten in één beslissing uitspraak gedaan. In deze zaak verwijt klager verweerder dat hij op verzoek van zijn ex-echtgenote onwaarheden in het dossier van zijn dochter heeft vermeld, dat er geen sprake was van een normale dokter-patiëntrelatie en dat hij zonder toestemming van klager informatie heeft verstrekt aan de Raad voor de Kinderbescherming. Het Regionaal Tuchtcollege heeft het laatste klachtonderdeel gegrond verklaard. Ook in de zaak van de andere klager verklaart het Regionaal Tuchtcollege een klachtonderdeel gegrond en deze beide gegrondverklaringen tezamen leiden tot het opleggen aan verweerder van een waarschuwing. De huisarts komt in beide zaken tegen de gegrondverklaring in beroep. Het Centraal Tuchtcollege heeft de zaken in beroep afzonderlijk behandeld en verwerpt in deze zaak het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.019 van:

A., huisarts, werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: F. van Woerden-Poppe, als jurist verbonden aan de stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht,

tegen

C., wonende te D., verweerder in beroep, klager in eerste aanleg, gemachtigde: L.P. Stam, als jurist verbonden aan ARAG SE Nederland te Leusden.

1.         Verloop van de procedure

C. – hierna klager – heeft op 7 maart 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. – hierna de huisarts – een klacht ingediend. Dat College heeft bij beslissing van 22 december 2017 uitspraak gedaan in deze zaak, onder nummer 051/2017, en tegelijkertijd, onder nummer 057/2017, in de eveneens tegen de huisarts aangespannen zaak van de heer E.. Het Regionaal Tuchtcollege heeft zowel in deze zaak als in de zaak met nummer 057/2017 de klacht deels gegrond verklaard en aan de huisarts voor het in beide zaken gegrond verklaarde deel de maatregel van waarschuwing opgelegd. In de zaak met nummer 051/2017 is de huisarts van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klager heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2018.020 (A./E.) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 14 juni 2018, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door de heer Stam voornoemd, en de huisarts, bijgestaan door mevrouw Van Woerden-Poppe voornoemd.  Partijen hebben ter terechtzitting hun standpunten nader toegelicht. Mevrouw Van Woerden-Poppe heeft dat mede gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd. Hierbij is klager aangeduid als klager 1 en de huisarts als verweerder.

“2.      DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager 1 is getrouwd geweest en heeft met zijn (ex-)echtgenote (hierna: de moeder) vier kinderen. Verweerder is in de loop van 2016 de huisarts van moeder en de kinderen geworden. Verweerder is tevens de (over)buurman van de moeder en de kinderen en ouderling-kerkrentmeester van de kerk waarvan de moeder de kosterswoning huurt. Moeder en kinderen zijn lid van deze kerk. In de kerstvakantie van 2016 waren de kinderen bij klager 1. De moeder van klager 1 hield ingevolge een door de rechtbank vastgestelde zorgregeling bij het avondeten en het naar bed brengen van de beide jongste kinderen toezicht. Omdat zij op 3 januari 2017 was verhinderd kwam klager 2 toezicht houden. Hij is een achterneef van klager 1.

Die avond hebben klager 1 en zijn toen 11-jarige dochter F. onenigheid gekregen over haar mobiele telefoon. Hierop heeft F. haar moeder gebeld, die vervolgens met klager 1 heeft gebeld. Vervolgens heeft de moeder de politie gebeld.

Die avond rond 22.00 uur kwamen twee politieagenten bij klager 1 aan de deur. Een agent is met klager 1 naar boven gelopen en heeft gezien dat F. en de overige kinderen rustig sliepen.

Op 4 januari 2017 heeft verweerder in het dossier van F. genoteerd:

“S F. bij haar vader, geslagen, met hoofd op rand van bed. Kan evt morgen haar met de politie ophalen.

P Morgen langskomen voor vastleggen letsel.”

En op 5 januari 2017 noteerde verweerder:

“S Eer gisteren ruzie met vader over mobiel. Ging naar boven. door vader hard bij pols gepkat en later tegen bed gevallen, waarbij achter hoofd bezeerd. Toen stiekem huilen moeder gebeld

O 2 hematomen op onderarm waar vingers geknepen hebben, pijnlijke plek behaarde achterhoofd, geen wond.

E kindermishandeling                                                                            Z16.01

P Cave: oon neef met pornoverleden past op. Deze gluurde nar haar en haar zus.”

Verweerder heeft aanstonds een uitdraai van deze aantekeningen aan moeder gegeven.

De moeder heeft de uitdraai van het patiëntenjournaal ingediend bij de rechtbank ten behoeve van een zitting van vrijdag 10 maart 2017.

In een conceptrapport van de Raad voor de Kinderbescherming staat:

“Bron: telefonisch contact met de heer A., huisarts op 18 juli 2017.

Dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden met toestemming van de moeder van F..

De heer A. geeft aan dat de kinderen sinds zij in B. wonen bij zijn huisartsenpraktijk ingeschreven staan. Door de vorige huisarts in D. zijn er geen signalen van huiselijk geweld aan de heer A. overgedragen. Wel is er gemeld dat er bij F. periodes zijn van cyclisch braken met hoofdpijn, waar ze ook even voor opgenomen was bij een kinderarts, maar waar de oorzaak nooit van gevonden is. Ze was toen een verlegen meisje met verergering van haar klachten bij stress. Een relatie met de gezinssituatie is toen niet gelegd.

Moeder en F. hebben de heer A. een blauwe plek op de onderarm van F. getoond. Dit betrof een vingerafdruk. F. heeft de heer A. verteld dat dit kwam doordat vader haar hardhandig had vastgepakt, wat de heer A. als kindermishandeling in het journaal heeft vermeld. Ook hebben moeder en F. zorgen gemeld over de aanwezigheid van de heer E. bij vader, aangezien deze man volgens hen verdacht wordt van seksueel grensoverschrijdend gedrag. F. heeft de heer A. verteld dat zij zich door hem begluurd voelt. De heer A. heeft deze zorgen niet gemeld bij Veilig Thuis, aangezien het gezin hier al bekend was. Moeder heeft de informatie van de heer A. meegenomen om bij Veilig Thuis te tonen. Vader en de heer E. hebben als gevolg hiervan een klacht ingediend bij de tuchtraad. Ook heeft de heer A. van familie van moeder begrepen dat vader onlangs foto’s heeft gemaakt van zijn woning. Bovenstaande creëert een gevoel van onveiligheid. De heer A. is van mening dat vader hiermee ook een onveilige situatie creëert voor F., aangezien F. hiermee de boodschap krijgt dat zij geen informatie in vertrouwen kan vertellen aan haar huisarts. Er zijn geen andere concrete signalen van huiselijk geweld binnen het gezin bekend bij de heer A..” 

Verweerder heeft naar aanleiding van het mondeling vooronderzoek de journaalregels aangepast. Bij 5 januari 2017 staat nu:

“S            Eergisteren ruzie met vader over mobiel. Ging naar boven. Door vader hard bij pols gepakt en later tegen bed gevallen waarbij achterhoofd bezeerd. Toen stiekem moeder gebeld

Moeder vertelt dat neef met pornoverleden af en toe toezicht houdt. F. verteld dat zij en haar zus zich door hem begluurd voelen.

O            2 hematomen op onderarm waar vingers geknepen hebben, pijnlijke plek behaarde achterhoofd, geen wond.

E            kindermishandeling”.

3.     HET STANDPUNT VAN KLAGERS EN DE KLACHT

Klager 1 verwijt verweerder, zakelijk weergegeven:

1.     dat hij onwaarheden in het huisartsenjournaal heeft vermeld op verzoek van zijn ex-echtgenote. Zij wil bewijs om de scheiding die zij wil aan familie en vrienden te kunnen verklaren vanuit haar christelijke geloofsovertuiging;

2.     dat er geen sprake is van een normale dokter-patiëntrelatie en dat hij klakkeloos de beschuldigingen van moeder opschrijft waarvan hij wist of kon weten dat moeder deze zou gebruiken in een procedure tegen klager;

3.     dat hij na de klacht bij het college is doorgegaan met het zonder toestemming van klager 1 verstrekken van informatie door uitgebreid verslag te doen aan de Raad voor de Kinderbescherming.

Klager 2 verwijt verweerder, zakelijk weergegeven:

1.     dat hij onwaarheden in het huisartsenjournaal heeft vermeld;

2.     dat er geen sprake is van een normale dokter-patiëntrelatie en dat hij klakkeloos de beschuldigingen van moeder opschrijft waarvan hij wist of kon weten dat moeder deze zou gebruiken in een procedure tegen klager.

3.     dat hij schrijft dat klager 2 een pornoverleden heeft zonder hem te kennen, en deze beschuldiging naar de advocaat van klager 1 en moeder heeft gestuurd.

             4.         HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij in het dossier van F. werkaantekeningen heeft gemaakt die alleen voor hemzelf zijn bedoeld.

Verder wijst verweerder erop dat er sprake is van een normale arts-patiëntrelatie met de ex-echtgenote van klager en haar kinderen. Hij ziet haar alleen in zijn hoedanigheid als huisarts. Verweerder heeft moeder leren kennen tijdens het ziek- en sterfbed van haar moeder. Moeder had geen veilig thuis meer en was naar haar moeder gevlucht omdat zijzelf en haar kinderen gevaar liepen. Verweerder kon wat voor haar betekenen door woonruimte voor haar te zoeken zodat haar moeder kon sterven met het idee dat haar dochter en haar kleinkinderen veilig waren en dat er voor hen werd gezorgd. Soms gaat een taak van een huisarts verder dan pillen voorschrijven. Verweerder zal zich in ieder geval blijven inzetten voor de veiligheid van moeder en de kinderen van klager 1.

Verweerder kon afgifte van de journaalregels aan moeder enkel weigeren indien dit noodzakelijk zou zijn in het belang van de persoonlijke levenssfeer van een ander. Verweerder meent dat van schending van de persoonlijke levenssfeer van klager(s) geen sprake was. 

Ten aanzien van klager 2 is verweerder van mening dat hij geen belanghebbende is in de zin van artikel 65 eerste lid van de Wet BIG en daarom niet in zijn klacht kan worden ontvangen.

5.         DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

            5.1

Het college acht klager 2 ontvankelijk in zijn klacht, nu verweerder een (negatieve) kwalificatie over hem in het dossier van F. heeft geschreven, dit via de moeder in de openbaarheid is gebracht en niet onaannemelijk is dat klager 2 hierdoor in zijn belangen is geschaad.

5.2

Het college wijst er bij de inhoudelijke beoordeling allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. 

5.3

Ten aanzien van klager 1

Er is hier, anders dan verweerder (aanvankelijk) heeft gesteld, geen sprake van werkaantekeningen maar van gewone aantekeningen in het medisch dossier van een patiënt. Het is, zoals onder meer vermeld in artikel 3 van de KNMG-meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld 2012, van belang dat een arts (aanwijzingen voor) kindermishandeling onderzoekt en feitelijk vastlegt in het dossier. Verweerder heeft dat gedaan door het verhaal van F. te noteren bij de S van subjectief en zijn bevindingen met betrekking tot blauwe plekken ten gevolge van knijpen met vingers bij de O van objectief. Gelet op beide bevindingen mocht hij in redelijkheid kindermishandeling als conclusie noteren bij de E van Evaluatie, waarbij hij zich niet heeft uitgelaten over de vraag wie zich hieraan schuldig zou hebben gemaakt. Gelet op het feit dat de moeder hem had gezegd dat de kinderen bekend waren bij Veilig Thuis, behoefde hij geen verder onderzoek te verrichten en evenmin zelf een melding te doen. Voorts was verweerder gehouden een afschrift van het dossier te verstrekken aan de moeder als met gezag beklede ouder, waarbij hij er bij de formulering van zijn bevindingen wel rekening mee moest houden dat de moeder deze aantekeningen ten eigen voordele zou aanwenden, maar waarbij dit hem er niet van hoefde te weerhouden de dossiernotities te maken en deze af te geven. Tot zover heeft het college geen aanmerkingen. Dat er geen sprake is van een normale arts-patiëntrelatie is verder niet gebleken.

Wel stuit het op bezwaren dat verweerder zonder klager 1 hierin te kennen informatie over diens dochter F. heeft verstrekt aan de Raad voor de Kinderbescherming. Weliswaar was verweerder op basis van artikel 1:240 van het Burgerlijk Wetboek gerechtigd zonder toestemming van één of beide met gezag beklede ouders die informatie te delen met de Raad, maar dat ontsloeg hem - nu omstandigheden om dat achterwege te laten niet zijn gesteld of gebleken - niet van de verplichting om dit tevoren met klager 1 te bespreken teneinde zo mogelijk zijn toestemming te verkrijgen. Het college kan zich voorstelen dat klager 1 verbolgen is dat verweerder twee weken voor het mondeling vooronderzoek had gesproken met de Raad zonder daar ook maar iets over te zeggen. Het college begrijpt dat verweerder dat inmiddels ook wel inziet. In voornoemde zin is de klacht van klager 1 gegrond.

Ten aanzien van klager 2

Het was te kort door de bocht om zonder nadere informatiebron en min of meer als objectief feit te vermelden dat klager 2 een pornoverleden had en naar F. en haar zus gluurde. Verweerder heeft er door zijn aanpassing van het dossier blijk van gegeven dit te begrijpen. Dat neemt niet weg dat het kwaad al was geschied en in die zin is de klacht gegrond. Voor het overige is deze op basis van hetgeen hierboven is overwogen ongegrond.

5.3

Verweerder heeft op beide voornoemde punten ingezien dat zijn handelwijze niet juist was. Mede om die reden volstaat de maatregel van waarschuwing.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Het beroep van de huisarts richt zich tegen de gegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van het derde klachtonderdeel waarmee klager de huisarts verwijt dat hij, zonder klager hierin te kennen, informatie over zijn dochter – hierna: de dochter – aan de Raad voor de Kinderbescherming – hierna: de Raad – heeft verstrekt. De huisarts concludeert tot ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel.

4.2       Klager voert hiertegen verweer en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege stelt het volgende voorop.

4.4       Op 7 maart 2017 heeft klager bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle een klacht, bestaande uit de klachtonderdelen 1 en 2, tegen de huisarts ingediend. Op

8 mei 2017 heeft dat college van de huisarts een verweerschrift ontvangen. Vervolgens is aan partijen bij brief van 1 juni 2017 door het Regionaal Tuchtcollege de gelegenheid geboden aan te geven of zij in het kader van het mondeling vooronderzoek wilden worden gehoord. Partijen hebben hier positief op gereageerd en het mondeling vooronderzoek is vervolgens gepland en heeft ook plaatsgevonden op 31 juli 2017.

4.5       Op 18 juli 2017 is er telefonisch contact geweest tussen de Raad en de huisarts. Ter terechtzitting in beroep heeft de huisarts verklaard dat (de medewerker van) de Raad tijdens dat telefoongesprek heeft gevraagd of de huisarts na kon kijken of er iets over kindermishandeling in het verleden vermeld stond in het dossier (van de vorige huisarts) van de dochter. De Raad meldde dat aan klager toestemming was gevraagd om bij de huisarts informatie op te vragen en dat klager die toestemming niet had gegeven. De huisarts heeft vervolgens aan de Raad gevraagd of hij informatie aan de Raad mocht geven en er werd hem gezegd dat hij dat mocht doen. Vervolgens heeft de Raad het verslag van het met de huisarts gevoerde telefoongesprek per mail aan de huisarts toegestuurd. De huisarts heeft het verslag (zoals hiervoor onder “2. DE FEITEN” weergegeven) geaccordeerd en het verslag is vervolgens opgenomen in het rapport van de Raad van 1 augustus 2017.

4.6       Lid 3 van het hoofdstuk “Contact met de Raad voor de Kinderbescherming” van de KNMG-meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld – hierna: de Meldcode – luidt:

“De arts die door de Raad wordt benaderd met een verzoek om informatie, verstrekt – bij voorkeur met toestemming van ouders en/of kind – alle tot zijn beschikking staande informatie die noodzakelijk is om kindermishandeling te stoppen of een redelijk vermoeden daarvan te laten onderzoeken. De arts informeert betrokkenen tevoren, tenzij dit niet mogelijk is in verband met de veiligheid van het kind en/of anderen, als redelijkerwijs gevreesd moet worden dat de arts het kind en/of de ouders uit het oog zal verliezen of als de arts vreest voor zijn eigen veiligheid.”

4.7       Ter terechtzitting in beroep heeft de huisarts verklaard dat hij weinig mogelijkheden tot communicatie met klager zag. Bovendien had de Raad klager al om toestemming gevraagd en die toestemming niet verkregen.

Desgevraagd heeft de huisarts ter terechtzitting in beroep verklaard niet bekend te zijn met (de relevante bepalingen uit) de Meldcode. Dat laatste laat onverlet dat de Meldcode in dit geval wel de norm is waaraan het handelen van de huisarts dient te worden getoetst.

4.8       Op basis van de Meldcode dient een arts een betrokkene tevoren op de hoogte te brengen van het feit dat hij informatie met de Raad gaat delen. Zulks kan met name achterwege blijven wanneer gevreesd moet worden voor de veiligheid van het kind.  Bij het maken van de afweging of een kind als gevolg van het informeren van een (van de) ouder(s) in gevaar komt wordt van de arts verwacht dat deze gepaste professionele distantie in acht neemt.

4.9       Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat, in aanmerking genomen de van de huisarts te verlangen professionele distantie en gelet op hetgeen door de huisarts in de stukken en ter terechtzitting in beroep naar voren is gebracht, niet aannemelijk is geworden dat de dochter in gevaar was. De huisarts had daarom, conform de Meldcode, klager op de hoogte moeten stellen van zijn voornemen informatie over de dochter met de Raad te delen. In aanmerking genomen dat het bij uitzondering mogelijk is dat een huisarts  zonder toestemming van ouders en/of kind informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming verstrekt, merkt het Centraal Tuchtcollege op dat het wenselijk ware dat de Raad voor de Kinderbescherming in zo een geval de huisarts ervan op de hoogte stelt dat zulks in beginsel ter kennis zal komen van de ouders en/of het kind en dat de huisarts in zo’n geval de ouders zelf dient te verwittigen, overeenkomstig de meldcode. Dit is in het onderhavige geval niet gebeurd.

Voor zover de huisarts aanvoerde dat hij zich bedreigd voelde door klager toen hij zonder toestemming van klager de informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming verstrekte, acht het Centraal Tuchtcollege die stelling onvoldoende onderbouwd om te oordelen dat zich een geval voordeed van vrees voor de eigen veiligheid als bedoeld in de Meldcode.

4.10 Het voorgaande betekent dat het Regionaal Tuchtcollege het derde klachtonderdeel terecht gegrond heeft verklaard en dat het beroep van de huisarts moet worden verworpen.

4.11     Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze uitspraak.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep;

verstaat dat de maatregel van waarschuwing gehandhaafd blijft;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; prof. Y. Buruma en

E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden-juristen en dr. W. de Ruijter en B.W. Topman,

leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juli 2018.

            Voorzitter   w.g.                                                        Secretaris  w.g.