ECLI:NL:TGDKG:2018:49 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/638022/ DW RK 17/1088

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2018:49
Datum uitspraak: 27-02-2018
Datum publicatie: 26-04-2018
Zaaknummer(s): C/13/638022/ DW RK 17/1088
Onderwerp: BFT
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie:   Gedurende een lange periode onjuiste inrichting van de administratie, bewaringstekort, diverse tekortkomingen waaronder het onterecht in rekening brengen van BTW,  het niet voldoen aan de regels voor de liquiditeitsratio en solvabiliteitsratio eh het niet betekenen processen-verbaal van beslag. Deze onderdelen van de klacht worden gegrond verklaard. Dit rechtvaardigt het opleggen van de maatregel van schorsing. Gegeven het feit dat de gerechtsdeurwaarder inmiddels op zijn verzoek ontslag is verleend uit zijn ambt, is er geen plaats voor het opleggen van een maatregel die er zich uit zijn aard niet voor leent om te worden opgelegd. Daarom de maatregel van berisping opgelegd.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 27 februari 2017 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/638022/ DW RK 17/1088 ingediend door:

BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT ,

gevestigd te Utrecht,

klager,

gemachtigden: mr. A. van den Brink , H.C. van Engelen RA en M. Middelhof,

tegen:

[     ],

gerechtsdeurwaarder te [     ],

beklaagde.

Ontstaan en loop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-       De klacht met bijlagen d.d. 1 november 2017 tevens houdende een verzoek tot schorsing ex artikel 38 van de Gerechtsdeurwaarderswet.

-       Een brief van de gerechtsdeurwaarder aan het BFT d.d. 8 november 2017.

-       De aantekeningen van de behandeling ter zitting van 14 november 2017.

-       De beslissing van de kamer van 15 november 2017 op het verzoek tot schorsing

De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 16 januari 2018. Bij de behandeling zijn namens klaagster verschenen mr. A. van den Brink, drs. E.H.C. van Engelen en M. Middelhof. De gerechtsdeurwaarder is in persoon verschenen, vergezeld door de heer [     ] en zijn accountant. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van een door hen overgelegde pleitnota. Van de behandeling zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op 27 februari 2018.

1. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

a)     Op verzoek van het BFT heeft de (accountant van de) gerechtsdeurwaarder op 5 april 2016 een herstelplan met bijlagen ingediend zoals is voorgeschreven in de Bestuursregel houdende minimumeisen voor de liquiditeitsratio en solvabiliteitsratio van de gerechtsdeurwaarder (hierna: ‘Bestuursregel liquiditeit en solvabiliteit’). In dit herstelplan is door de gerechtsdeurwaarder onder andere aangegeven dat hij verwacht een jaar nodig te hebben om het herstel van de ratio’s te realiseren.

b)     In maart 2017 is het BFT een onderzoek bij de gerechtsdeurwaarder gestart om na te gaan of het herstelplan werd nagekomen. Tijdens dit onderzoek heeft het BTF meerdere gedragingen geconstateerd, die volgens haar kwalificeren als normschendingen. Deze bevindingen zijn neergelegd in een rapport gedateerd 5 september 2017.

c)     Op 1 november 2017 heeft het BFT een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder tevens inhoudende een verzoek tot schorsing ex artikel 38 van de Gerechtsdeurwaarderswet gedaan.

d)     De gerechtsdeurwaarder heeft bij brief van 8 november 2017 gericht aan het BFT gereageerd op de aan hem in de klacht verweten gedragingen.

e)     Het verzoek tot schorsing is toegewezen bij beslissing van 15 november 2017 waarbij gerechtsdeurwaarder met ingang van 15 november 2016 om 16.00 uur is geschorst voor een periode van zes maanden in afwachting van de behandeling van de klacht. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld. De behandeling van de klacht is vastgesteld op 16 januari 2018.

f)      De gerechtsdeurwaarder is op zijn verzoek bij Koninklijk Besluit van 15 februari 2018 eervol ontslag verleend uit het ambt van gerechtsdeurwaarder.

2. De klacht

2.1 Tekortkomingen in de administratie

a)     Het BFT verwijt de gerechtsdeurwaarder dat gedurende een lange periode de administratie onjuist was ingericht met als gevolg dat er sprake is geweest van een bewaringstekort. Door de onjuiste inrichting van de administratie leek het alsof er sprake was van een bewaringsoverschot. Het bewaringstekort heeft langere tijd bestaan. Hoe lang het tekort exact heeft bestaan is niet meer na te gaan. Op 10 maart 2017 leek sprake van een bewaringspositie van € 10.182. Op 5 april 2017 leek, na correctie door het BFT, dat sprake was van een bewaringstekort van € 74.243. Op 7 april 2017 was, na een bijstorting door de gerechtsdeurwaarder, nog sprake van een tekort van € 28.074. Op 11 april 2017 was, na een tweede bijstorting, sprake van een positieve positie van € 25.577. De gerechtsdeurwaarder is verantwoordelijk voor een juiste administratie. Het feit dat in de administratie niet zichtbaar was dat sprake was van een bewaringstekort, is de gerechtsdeurwaarder te verwijten.

b)     Door tekortkomingen in de geautomatiseerde dossierinrichting, het opvoeren van te hoge bedragen aan eigen verdiensten en een onjuiste en ongebruikelijke verwerking hiervan in de dossiers heeft de gerechtsdeurwaarder een te rooskleurig beeld geschetst van de financiële positie van het kantoor.

c)     Vastgesteld werd dat in de administratie van de gerechtsdeurwaarder standaard één code werd gebruikt voor verschillende vormen van derdenbeslag. In dossiers waar bijvoorbeeld sprake was van een derdenbeslag op periodieke betalingen werden de kosten berekend behorend bij een bankbeslag. De kosten die voor een bankbeslag in rekening mogen worden gebracht zijn hoger dan de kosten die voor een derdenbeslag op periodieke betalingen mogen worden berekend. Daarnaast is gebleken dat voorkwam in dossiers waar een collega gerechtsdeurwaarder eerste verdeler was in een beslag, de gerechtsdeurwaarder zelf ook verdeelkosten in rekening heeft gebracht bij de debiteur. Gevolg hiervan is dat aan de debiteur onterecht hoge kosten in rekening worden gebracht.

d)     Daarnaast is vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder onterecht btw heeft berekend over ambtshandelingen ten laste van de debiteur. In vijf van de onderzochte zaken (5435, 9380, 9404, 10047 en 3527) was de opdrachtgever een btw-plichtige partij die de btw kon verrekenen. Aan de debiteur mocht derhalve geen btw worden gerekend. Door de gerechtsdeurwaarder is aangegeven dat het een standaard werkwijze betreft. Met het doorbelasten van btw aan de debiteur zijn onjuiste tarieven bij de debiteur in rekening gebracht. De onterechte doorbelasting van btw heeft in deze gevallen een kostenverhogend effect voor de debiteur.

2.2 De financiële positie

De gerechtsdeurwaarder heeft niet voldaan aan de bestuursregel houdende minimumeisen voor de liquiditeitsratio en solvabiliteitsratio. Op grond van deze regel is een gerechtsdeurwaarder gehouden aan bepaalde ratio’s van liquiditeit (1,0) en solvabiliteit (25%). Gerechtsdeurwaarders die niet aan deze ratio’s voldoen, dienen een herstelplan op te stellen waaruit blijkt op welke wijze en binnen welke termijn zij wel aan de ratio’s zullen voldoen. Op 5 april 2016 heeft de gerechtsdeurwaarder een herstelplan bij het BFT ingediend. Er was op dat moment sprake van een liquiditeitsratio van 0,22 en een ratio van solvabiliteit van 41,2 % negatief. In het plan is aangegeven dat verwacht werd dat vanaf april 2017 aan de bestuursregel zou worden voldaan. Per 31 maart 2017 was sprake van een solvabiliteitsratio van 10,2 % en een liquiditeitsratio van 0,67. Hiermee is niet voldaan aan het door de gerechtsdeurwaarder ingediende herstelplan. Omdat niet is voldaan aan het herstelplan van april 2016 en de administratie niet op orde bleek, is de gerechtsdeurwaarder verzocht uiterlijk 25 augustus 2017 een actueel herstelplan bij het BFT in te dienen waarin hij aan de hand van de actuele, door het BFT gecorrigeerde cijfers, zijn ideeën ten aanzien van het herstel beschrijft. De gerechtsdeurwaarder heeft niet aan dit verzoek voldaan.

2.3 Handelen in strijd met artikel 475i Rv

Tijdens het onderzoek is gebleken dat de termijn voor het overbetekenen van een proces-verbaal van beslag over het algemeen langer is dan acht dagen. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van artikel 475 i van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv). De gerechtsdeurwaarder heeft verklaard dat standaard werkwijze is dat, indien blijkt dat er geen gelden onder het beslag vallen of dat er geen rechtsverhouding met de bank bestaat, het van het beslag opgemaakte proces-verbaal niet wordt betekend. In dossier 10040 is bijvoorbeeld sprake van negen derdenbeslagen waarvan in slechts twee gevallen het proces-verbaal is betekend. Door het (standaard) niet betekenen van processen-verbaal van gelegde beslagen wordt gehandeld in strijd met voornoemd artikel (ECLI:NL:GHAMS:2014:3735).

2.4 Afwikkelen dossiers

Op grond van de Verordening Normen voor Kwaliteit van de KBvG dient de gerechtsdeurwaarder zorg te dragen voor een snelle afwikkeling en afrekening van dossiers. Dossiers die zijn voldaan, moeten zo snel mogelijk afgewikkeld worden. Tijdens het onderzoek is gebleken dat nog ongeveer 248 dossiers ter afwikkeling open staan die al volledig door de debiteur zijn voldaan en derhalve afgewikkeld hadden moeten zijn. Een gevolg van het niet tijdig afwikkelen van dossiers kan zijn dat de ontvangen gelden niet tijdig worden afgedragen aan de opdrachtgever.

2.5 Proportionaliteit

Er is sprake van disproportioneel hoge kosten. De gerechtsdeurwaarder heeft voordat er kosten werden gemaakt niet vastgelegd dat er een afweging is gemaakt ten aanzien van de proportionaliteit. Het is natuurlijk de taak van de gerechtsdeurwaarder om gelden te innen voor een schuldeiser. Het is de gerechtsdeurwaarder toegestaan daarbij executiekosten te maken. Bij het maken van kosten, bijvoorbeeld het leggen van beslag, zal de gerechtsdeurwaarder wel telkens moeten beoordelen of het maken van de kosten redelijk en proportioneel is. In één van de in de rapportage beschreven dossiers is binnen zes maanden vier keer bankbeslag gelegd (dossiernummer 3990) Dat is een opvallende, en ongebruikelijke, handelswijze die hoge kosten met zich mee brengt voor het beslag en eventuele administratiekosten vanuit de bank. In een dergelijk geval zou door de gerechtsdeurwaarder moeten zijn nagedacht over de

proportionaliteit. Van een dergelijke afweging is tijdens het onderzoek niet gebleken.

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft de klachtonderdelen gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

4. De beoordeling van de klacht

4.1 De gerechtsdeurwaarder, waarnemend gerechtsdeurwaarder, toegevoegd gerechtsdeurwaarder, kandidaat-gerechtsdeurwaarder en degene die is toegevoegd in het kader van de stageverplichting bij de in artikel 25, eerste lid, bedoelde opleiding, zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met enige bij of krachtens deze wet gegeven bepaling en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk gerechtsdeurwaarder, waarnemend gerechtsdeurwaarder, toegevoegd gerechtsdeurwaarder of kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet betaamt.

4.2 Ten aanzien van klachtonderdeel 2.1 a overweegt de kamer als volgt. Op grond van hetgeen in het onderzoeksrapport op pagina 6 tot en met 9 als vastgestelde feiten staat vermeld, is naar het oordeel van de kamer voldoende vast komen te staan dat er sprake is geweest van een bewaringstekort. Vast staat - dit is ook door de gerechtsdeurwaarder erkend- dat dat zijn administratie niet op de gebruikelijke wijze was ingerichte en handmatig werd gevoerd. Dat door de wijze waarop de administratie werd gevoerd de bewaringspositie niet duidelijk zichtbaar was, komt voor rekening van de gerechtsdeurwaarder. Dat de feitelijke looptijd van het tekort niet is te bepalen eveneens. Dat er in het geheel geen sprake van een bewaringstekort was, zoals de gerechtsdeurwaarder stelt, is tegenover de gemotiveerde stellingname van het BFT niet aannemelijk geworden. Immers pas na de tweede door de gerechtsdeurwaarder gedane bijstorting is een positief bewaringssaldo ontstaan. De kern van het verweer van gerechtsdeurwaarder op dit punt, dat in zijn ogen niet kan worden gesproken van een bewaringstekort op 5 en 7 april 2017 daar dit slechts tussenstanden weergaf op weg naar algeheel herstel, wordt verworpen. Dit klachtonderdeel is terecht voorgesteld.

4.3 Klachtonderdeel  2.1 b is door de gerechtsdeurwaarder in het geheel niet weersproken en is eveneens terecht voorgesteld.

4.4 Klachtonderdeel 2.1 c met betrekking tot de schuldenaarstarieven is door de gerechtsdeurwaarder gemotiveerd bestreden. De kern van dat verweer is gelegen in het feit dat in de klacht wordt gesteld dat het gaat om meerdere dossiers terwijl het onderzoeksrapport slechts melding maakt van één dossier waarin is geconstateerd dat voor het beslag een verkeerd tarief is geboekt. Het betrof een beslag dat abusievelijk is aangemerkt als een niet-periodieke betaling, hetgeen aanvankelijk ook het geval leek, maar waarna periodiek werd afgedragen. Herstel van de kosten van dat beslag heeft plaatsgevonden. De kamer overweegt dat dit verweer doel treft omdat een constatering dat in één dossier iets fout is gegaan de klacht dat in het algemeen schuldenaarstarieven onjuist worden toegepast niet rechtvaardigt. Althans niet kan worden vastgesteld dat dit bestendig beleid was. Dat geldt ook voor de klacht met betrekking tot het in rekening brengen van verdeelkosten. Ook hier betrof het één dossier waarbij er na vier tussentijdse afdrachten in drie jaar, een keer verdeel kosten in rekening zijn gebracht. Weliswaar kon de gerechtsdeurwaarder hiervoor geen verklaring geven, maar het is te mager om de conclusie te rechtvaardigen dat er in het algemeen door de gerechtsdeurwaarder onjuiste schuldenaarstarieven worden toegepast. Althans niet kan worden vastgesteld dat dit bestendig beleid was.

4.5 Ten aanzien van klachtonderdeel 2.1 d, de onjuiste toepassing van de Btw-regels, overweegt de kamer dat ook hier niet kan worden vastgesteld dat dat het hier een standaardwerkwijze betreft. De gerechtsdeurwaarder heeft op dit punt aangevoerd dat zijn mededeling over de werkwijze zag op het onderzoek naar- en de aanmaak van een dossier en dat daarmee niet werd bedoeld dat standaard BTW in rekening werd gebracht. Wel staat onweersproken vast dat door de gerechtsdeurwaarder in vijf dossiers ten onrechte btw over de ambtshandelingen in rekening is gebracht. Niet kan worden gezegd dat het hier, anders dan de gerechtsdeurwaarder stelt, om een incident gaat. Het in rekening brengen van BTW aan de schuldenaar indien een eiser/opdrachtgever btw-plichtig is, is niet toegestaan en daarmee is ook dit klachtonderdeel deels terecht voorgesteld.

4.6 Klachtonderdeel 2.2 met betrekking tot het de liquiditeitsratio en solvabiliteitsratio treft doel. Uit het onderzoeksrapport blijkt dat er sprake is van een zwakke financiële positie van het kantoor. Vast staat dat op 5 april 2016 sprake was van een liquiditeitsrisico van 0,22 en een solvabiliteit van 41,20 % negatief. Op 31 maart 2017 was er sprake van een solvabiliteitsratio van 10,2 % en een liquiditeitsratio van 0,67. Dit ligt nog steeds onder de normen die in de bestuursregel is opgenomen. De gerechtsdeurwaarder heeft deze percentages niet betwist. De verwijzing naar de brief van zijn accountant van 10 november 2017 kan de gerechtsdeurwaarder niet baten. Uit die brief blijkt dat het liquiditeitsrisico over de periode van 31 december 2015 tot en met 30 september 2017 onder de in de bestuursregel opgenomen ratio van liquiditeit zat. Evenmin heeft de gerechtsdeurwaarder voldaan aan het verzoek van het BFT om een aangepast herstelplan op te stellen.

4.7 Ten aanzien van klachtonderdeel 2.3 heeft de gerechtsdeurwaarder samengevat aangevoerd dat er in de gevallen met een negatief resultaat er uit kostenbesparend aspect geen betekening van het proces-verbaal van het beslag heeft plaatsgevonden. De kosten van het beslag worden hierbij wel gehandhaafd. Uit het onderzoeksrapport volgt dat in zeven dossiers is geconstateerd dat de overbetekening langer heeft geduurd dan acht dagen. Het is dus niet zo dat, zoals de klacht vermeld, de termijn voor het betekenen van het proces-verbaal van beslag over het algemeen langer is dan acht dagen.

De kamer overweegt dat of het nu gaat om het structureel of incidenteel achterwege laten van betekening van het proces-verbaal van beslag, in beide gevallen geldt dat het (volgens vaste rechtspraak) tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat een gerechtsdeurwaarder zich niet houdt aan de op de betekening van het van het beslag op te maken proces-verbaal gerichte wettelijke bepaling. Het kostenbesparend aspect speelt, gelet op het doel van die betekening, geen rol. Dit klachtonderdeel treft doel.

4.8 Ten aanzien van klachtonderdeel 2.4 heeft de gerechtsdeurwaarder samengevat aangevoerd dat het hier gaat om ongeveer 248 dossiers van dezelfde opdrachtgever. Deze dossiers worden in bulk, ongeveer eens per kwartaal, nieuw ontvangen waarbij datgeen wat is voldaan, wordt afgesloten. Volgorde is daarbij dat eerst de nieuwste dossiers worden afgehandeld en, mocht hiervoor ruimte zijn, de oudere dossiers.

De kamer overweegt dat dit klachtonderdeel geen doel kan treffen, nu dit klachtonderdeel onvoldoende door het BFT is onderbouwd en onweersproken is gebleven dat de gerechtsdeurwaarder in dit geval heeft gehandeld conform de afspraken met zijn opdrachtgever. Op grond van de normen voor kwaliteit is dit toegestaan en niet zonder meer tuchtrechtelijk laakbaar.

4.9 Ten aanzien van klachtonderdeel 2.5 wordt door het BFT gesteld dat in één van de onderzochte dossiers (dossiernummer 3990) binnen zes maanden vier keer bankbeslag is gelegd. Het BFT is van mening dat dit een opvallende en ongebruikelijke handelwijze is en dat in dit geval de gerechtsdeurwaarder een afweging had moeten maken over de proportionaliteit. De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat dit dossier is aangevangen in 2007, waarbij in 2013 en 2016 totaal 4 keer bankbeslag is gelegd.

4.10 Uit het historisch overzicht van het dossier 3990 blijkt dat het dossier is aangevangen op 20 april 2007 met een hoofdsom van € 198 en dat de laatste handeling staat vermeld op 27 maart 2017 met een saldo van € 2484. Daarvan is voldaan een bedrag van € 2.131. Inclusief BTW staat nog een bedrag van € 679 open. Uit dit overzicht blijkt dat derden-arrest staat vermeld bij de boekdatum 3 februari 2012, 3 juni 2013, 4 januari 2016, 13 mei 2016, 28 juni 2016, 7 december 2016 en 13 januari 2017. Ter zitting heeft het BFT aangevoerd dat het niet één dossier betrof maar meerdere dossier zoals blijkt uit de historische overzichten van de gecontroleerde dossiers.

De kamer overweegt dat in het rapport inderdaad nog een dossier (2682) wordt vermeld met een hoofdsom van € 52 geboekt op 16 maart 2005. Het totaal aan kosten bedraagt € 2074, waarop op 15 maart 2017 is voldaan een bedrag van € 819. Nog open staat een bedrag van € 1709. In deze gevallen is het inderdaad denkbaar dat door de gerechtsdeurwaarder een afweging wordt gemaakt of het leggen van deze beslagen nog wel binnen de norm van artikel 8 Verordening KBvG Normen voor Kwaliteit vielen. Echter gelet op de lange duur van beide dossiers en het onbesproken verweer van de gerechtsdeurwaarder dat in dossier 3990 in 2013 en 2016 totaal 4 keer bankbeslag is gelegd, kan niet worden vastgesteld dat de handelwijze van de gerechtsdeurwaarder in deze dossiers disproportioneel is. Ten overvloede overweegt de kamer dat de door het BFT gewenste dossiernotitie van afweging niet zo maar standaard kan worden toegepast op elk bij de gerechtsdeurwaarder in behandeling zijnde dossier. Dit brengt een verplichtingen tot het voeren van een uitgebreide administratie met zich mee. Deze verplichting kan niet zonder nader onderzoek en discussie binnen de beroepsorganisatie door middel van een uitspraak van de tuchtrechter in het leven worden geroepen.

5. Uit het voorgaande volgt dat de klachtonderdelen 2.1 a, b en d, 2.2, en 2.3 gegrond dienen te worden verklaard.

6. In zijn algemene standpunt dat uit niets is gebleken dat hij ambtelijk de fout is ingegaan kan de gerechtsdeurwaarder niet worden gevolgd. De taken en verantwoordelijkheden van een gerechtsdeurwaarder beperken zich immers niet alleen tot het juist verrichten van ambtshandelingen. Die taken zijn veel meer omvattend. De maatschappij mag verwachten dat een gerechtsdeurwaarder zicht heeft op alle onderdelen van zijn kantoororganisatie en een gerechtsdeurwaarder is daarvoor ook verantwoordelijk. Dat geldt in het bijzonder daar waar het de financiële situatie van het kantoor betreft. Het voeren van een deugdelijke administratie is noodzakelijk en mag, om een goede controle door het BFT mogelijk te maken, niet vrijblijvend worden opgevat. De gerechtsdeurwaarder waar de administratie niet voldoet aan de daaraan te stellen kwaliteitseisen, zal daar de consequenties van moeten dragen

7. Op grond van vaste rechtspraak van het gerechtshof Amsterdam maakt een gerechtsdeurwaarder die niet voldoet aan de in artikel 19 Gdw opgenomen “bewaringsplicht”, daardoor inbreuk op het vertrouwen dat de maatschappij in de gerechtsdeurwaarder heeft en ook moet kunnen hebben. Een inbreuk op die bewaringsplicht leidt in de tuchtrechtspraak dan ook in beginsel tot oplegging van de maatregel van ontzetting uit het ambt. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan het oordeel anders luiden. De kamer zal onderzoeken of er bijzondere omstandigheden bestaan die aanleiding geven om van het hiervoor genoemde uitgangspunt af te wijken.

8. In dit geval heeft de gerechtsdeurwaarder een herstelplan ingediend naar aanleiding van het feit dat hij kennelijk niet voldeed aan de Bestuursregel houdende minimumeisen voor de liquiditeitsratio en solvabiliteitsratio. Naar aanleiding van het herstelplan heeft het BFT een onderzoek ingesteld. Daaruit bleek dat door tekortkomingen in de administratie een bewaringstekort was ontstaan. Op aangeven van het BFT heeft de gerechtsdeurwaarder dit tekort opgelost. Ook heeft de gerechtsdeurwaarder meegewerkt aan oplossingen voor de tekortkomingen in de administratie en de gewenste correcties doorgevoerd. 

9. Dit leidt ertoe dat de kamer voor een ontzetting uit het ambt geen aanleiding ziet De gegrond verklaarde klachtonderdelen zijn wel zodanig tuchtrechtelijk laakbaar dat dit een aan de gerechtsdeurwaarder op te leggen maatregel van schorsing rechtvaardigt. Gegeven het feit dat de gerechtsdeurwaarder inmiddels met ingang van 15 februari 2018 op zijn verzoek ontslag is verleend uit zijn ambt, is er geen plaats voor het opleggen van een maatregel die er zich uit zijn aard niet voor leent om te worden opgelegd. Dit neemt niet weg dat de kamer de geconstateerde onzorgvuldigheden dusdanig ernstig acht dat de kamer - indien de gerechtsdeurwaarder nog in functie zou zijn geweest – de maatregel van schorsing zou hebben opgelegd. De kamer zal de gerechtsdeurwaarder daarom de maatregel van berisping opleggen.

10. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-       Verklaart de klachtonderdelen 2.1 a, b en d, 2.2, en 2.3 gegrond;

-       legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping;

-       verklaart de klachtonderdelen 2.1 c, 2.4 en 2.5 ongegrond.

Aldus gegeven door mrs. A.E. de Vos, voorzitter, M. Nijenhuis en J.M. Wisseborn, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2018 in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.