ECLI:NL:TAHVD:2018:18 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170258

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2018:18
Datum uitspraak: 12-02-2018
Datum publicatie: 19-02-2018
Zaaknummer(s): 170258
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Tussenbeslissing. Dekenbezwaar. Het hof acht, net als de raad, het verwijt dat verweerder in strijd met gedragsregels 36 en 37 heeft gehandeld, gegrond aangezien verweerder zonder mededeling vooraf het gesprek met de deken wenste op te nemen en de deken heeft belet zijn toezichthoudende taak uit te oefenen. Het hof passeert de stelling van verweerder dat hij het dekenonderzoek niet heeft kunnen frustreren omdat geen aankondiging van een dekenonderzoek is geweest. Uit gedragsregel 37 volgt dat een advocaat niet alleen bij een tuchtrechtelijk onderzoek maar ook bij een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt, verplicht is alle gevraagde gegevens aanstonds te verstrekken. Een aankondiging van een dekenonderzoek is daarvoor niet nodig. Met betrekking tot de klacht dat verweerder ten onrechte toevoegingen heeft aangevraagd of laten aanvragen op naam van een andere advocaat en daarmee misbruik heeft gemaakt van het systeem van gefinancierde rechtsbijstand, acht het hof het instellen van een nader onderzoek naar de feiten noodzakelijk, gelet op de ernst van het gemaakte verwijt en de onduidelijkheden. Het hof zal de andere advocaat en een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand als getuige horen.

Beslissing

van 12  februari 2018

in de zaak 170258

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

gemachtigde: mr. S

tegen:

deken

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 28 augustus 2017, onder nummer 16-1101/DH/RO, aan partijen toegezonden op 28 augustus 2017, waarbij de bezwaren van de deken tegen verweerder gegrond zijn verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken is opgelegd, met veroordeling van verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2017:160.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij verweerder van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 15 september 2017 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    de antwoordmemorie van de deken;

-    de brief van de gemachtigde van verweerder van 17 november 2017.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 4 december 2017, waar verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de deken zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    HET DEKENBEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 36.

b)    Verweerder heeft gehandeld in strijd met gedragsregel 37.

c)    Verweerder heeft ten onrechte toevoegingen aangevraagd of laten aanvragen op naam van mr. L. Verweerder heeft daarmee misbruik gemaakt van het systeem van gefinancierde rechtsbijstand.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Verweerder is op 29 juli 2011 beëdigd en als advocaat ingeschreven in het arrondissement Rotterdam. Verweerder heeft zich eind 2013 ingeschreven bij de Raad voor Rechtsbijstand. Verweerder heeft op 1 mei 2015 zijn stageverklaring ontvangen.

4.2    Mr. L is op 1 augustus 2016 in de functie van advocaat in dienst getreden bij verweerder.

4.3    Op 10 oktober 2016 is het dienstverband tussen verweerder en mr. L geëindigd en vanaf die datum had mr. L geen toegang meer tot het kantoor van verweerder.

4.4    Per e-mail van 12 oktober 2016 bericht mr. L de Raad voor Rechtsbijstand het volgende:

“Ik verwijs naar ons telefoongesprek van vanmorgen.

Onderstaand treft u de nummers van de toevoegingen voor zaken die daadwerkelijk door mij zijn aangevraagd en behandeld:    3JF8277, 3JF6965, 3JG5263, 3JB5407, 3JG3781.

Alle overige via [advocatenkantoor verweerder] aangevraagde toevoegingen op mijn naam zijn niet door mij gedaan en deze zaken worden ook niet door mij behandeld.

Op 10 oktober jl. is mij de toegang tot het [advocatenkantoor verweerder] ontzegd. Ik heb bemerkt dat ook nadien nog toevoegingen op naam zijn/worden aangevraagd.

In afwachting van beëindiging dienstverband verzoek ik u de behandeling/betaling aan te houden totdat mijn gegevens bij BAR zijn gewijzigd.

Zoals aangegeven in ons telefoongesprek van vanmorgen heb ik de Deken van de Orde van Advocaten te Rotterdam omtrent de handelwijze van [advocatenkantoor verweerder] geïnformeerd.”

4.5    Op 25 oktober 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen mr. L en medewerkers van de Raad voor Rechtsbijstand, waaronder de heer M. Uit het verslag van deze bespreking blijkt dat mr. L onder meer heeft verklaard dat zij in totaal ongeveer 10 toevoegzaken zelf heeft behandeld terwijl 70 aanvragen op haar naam zijn ingediend.

4.6    Per e-mail van 28 oktober 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand in reactie op zijn e-mail van 26 oktober 2016 van verweerder het volgende aan hem bericht:

“(…) Naar aanleiding van uw onderstaande e-mail bericht ik u het volgende.

U vraagt de Raad hoe wij aan de melding zijn gekomen dat u onterecht toevoegingen aanvraagt op naam van mr. L. Ik stuur u hierbij als bijlage de e-mail door die ik kreeg van mijn collega [naam collega]. Zij is relatiemanager bij de Raad op de vestiging in [plaatsnaam]. [naam collega] werd gebeld door mevrouw L en heeft vervolgens het signaal neergelegd bij mijn collega en mij.                          Dit bericht is voor de Raad de reden om zowel u als mevrouw L op te roepen voor een gesprek. Tevens heeft de Raad contact opgenomen met de deken.

U heeft eerder van mij een lijst ontvangen van rechtzoekenden waarvan mevrouw L expliciet heeft aangegeven deze niet bij te staan. Deze lijst is gegenereerd uit ons geautomatiseerde systeem. Mevrouw L heeft deze op mijn verzoek ingevuld. Bij een tweede check in ons geautomatiseerde systeem bleken echter nog meer aanvragen voor toevoeging op haar naam te staan. Het is daarom niet zeker of genoemde en aan u toegestuurde lijst volledig is, hetgeen nader zal moeten worden onderzocht.

Ik heb u op 26 oktober bericht dat de behandeling van alle aanvragen voor toevoeging en declaratie van het [advocatenkantoor verweerder] zijn opgeschort. Niet alleen de aanvragen op naam van mr. L. Door de grote hoeveelheid toevoegingen die zijn aangevraagd op naam van mr. L in combinatie met het aantal toevoegingen dat u dit jaar reeds op eigen naam heeft aangevraagd, is het voor geen enkele toevoeging zeker of deze kan worden verstrekt. Immers, beide aantallen bij elkaar opgeteld geeft een aantal dat het maximum aantal te verstrekken toevoegingen ruim overstijgt.

Ik ga ervan van uit uw vragen hierbij te hebben beantwoord.                (…)”

4.7    De Raad voor Rechtsbijstand heeft de e-mail van 28 oktober 2016 gericht aan verweerder in kopie aan de deken gezonden. Naar aanleiding daarvan heeft de deken telefonisch een afspraak gemaakt met verweerder voor 31 oktober 2016.

4.8    Op 31 oktober 2016 hebben de deken, een stafmedewerkster van de deken en een lid van de Raad van de Orde een bezoek gebracht aan (het kantoor van) verweerder. Van de zijde van verweerder waren, naast verweerder, zijn gemachtigde en een medewerkster van het kantoor van verweerder aanwezig.

4.9    Bij brief van 31 oktober 2016 aan verweerder heeft de deken het volgende geschreven:

“(…) Ik had met u voor hedenmorgen een afspraak gemaakt, opdat u mij zou kunnen informeren omtrent de inhoud van de e-mail van de Raad voor Rechtsbijstand van 28 oktober 2016. De inhoud van voormelde e-mail verontrust mij zeer. De Raad voor Rechtsbijstand heeft u opgeroepen voor een overleg hierover op 3 november 2016.

U heeft mij vanochtend geconfronteerd met het feit, dat er een beeldopname van het gesprek zou worden gemaakt. Ik meen dat u daarmee in strijd met gedragsregel 36 handelt. De beeldopname was ─ zo begreep ik ─ al begonnen voordat aan mij toestemming was gevraagd. U heeft desgevraagd geweigerd om de opname achterwege te laten. Dat was voor mij aanleiding om af te zien van onze bespreking.

Met het vorenstaande handelt u ook in strijd met gedragsregel 37. U heeft namelijk verhinderd een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek te verrichten en in dat kader mij inlichtingen te verstrekken, die ik noodzakelijk acht. Gelet op het vorenstaande kan ik niet anders doen dan een dekenbezwaar bij de Raad van Discipline in te dienen.

Nu ik van u geen inlichtingen heb kunnen krijgen omtrent het door de Raad voor Rechtsbijstand in haar e-mail van 28 oktober 2016 gestelde, ga ik er voorshands ook van uit dat de signaleringen van de Raad voor Rechtsbijstand juist zijn. Die signaleringen zal ik in mijn dekenbezwaar meenemen. Mocht u een andere mening zijn toegedaan, dan verneem ik dat wel. (…)”

4.10    Bij brief van 31 oktober 2016 heeft verweerder gereageerd. Verweerder uit in de brief zijn ongenoegen over, in de woorden van verweerder, de bemoeienissen van de deken. Verweerder stelt de deken in zijn brief allerlei vragen. Ook schrijft verweerder het volgende:

“(…) [gemachtigde verweerder] heeft u per direct gemeld dat het gesprek werd opgenomen door de mega camera die gemonteerd stond op een statief. De camera met statief was dusdanig groot dat het u niet kan zijn ontgaan dat er een camera stond.

Redenen voor de opname zijn als volgt. U onderhoudt nauwe banden met L. U hebt mijn B.V. in hoedanigheid als werkgeefster in een nadeel positie gebracht door ongevraagde bemoeienissen uwerzijde in de arbeidskwestie met L. Als slachtoffer van valse aantijgingen van de zijde van L, geïnitieerd uwerzijds, laat ik mij bijstaan door een advocaat. Dus ondergetekende zal niet diegene in kwestie zijn die u wenst aan te spreken.

Vanochtend heeft [gemachtigde verweerder] u en uw collega’s erop gewezen dat de bandopname liep. U had hier bezwaren tegen. [Gemachtigde verweerder] heeft u gevraagd waarom u hier bezwaren tegen had. Hier heeft u niet op geantwoord. (…)

Ondergetekende is bereid mee te werken. Dit is vanochtend eveneens aangegeven. [lid van de Raad van de Orde] en [stafmedewerkster van deken] zijn morgenmiddag welkom op mijn kantoor om de onjuiste aantijgingen van L te bespreken. Graag ontvangt ondergetekende deze personen op 1 november om 15.00 uur. Nogmaals alle stukken liggen klaar om te worden besproken, hetgeen mijns inziens binnen een tijdsbestek van 30 minuten zou kunnen.”

4.11    Bij brief van 1 november 2016 heeft de deken op de brief van verweerder van 31 oktober gereageerd:

“(…) Uw fax van 31 oktober 2016 ontving ik in goede orde.

U gaat daarin volledig voorbij aan mijn wettelijke taak als toezichthouder. Dat was ook de reden van het beoogde overleg van gisteren. lk heb u verwezen naar de e-mailwisseling tussen u en de Raad voor Rechtsbijstand. Het daarin gestelde verontrust mij.

Ik ga niet in op de door u gestelde vragen. Er zal ook hedenmiddag geen nieuwe bespreking plaatsvinden. Die kans heeft u gehad. De Raad van Discipline zal een oordeel geven over uw gedrag.

Wellicht ten overvloede wijs ik iedere vorm van aansprakelijkheid af. Het arbeidsrechtelijke geschil tussen u en L is een aangelegenheid tussen u beiden. Ik heb aangeboden daarin te bemiddelen, doch heb begrepen dat dat vooralsnog niet nodig was. (…)”

4.12    Op 3 november 2016 heeft, naar aanleiding van de melding van mr. L dat op haar naam toevoegingen zijn aangevraagd voor zaken die zij niet in behandeling had, een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en de Raad voor Rechtsbijstand. Van het gesprek is een verslag gemaakt. Daaruit blijkt dat verweerder stelt dat alle toevoegingen op naam van mr. L door haar zelf zijn aangevraagd. Haar codes/wachtwoorden waren op het kantoor niet bekend. Verder heeft verweerder gesteld dat mr. L de toevoegdossiers zou overnemen van verweerder om de druk te verlagen en omdat  mr. L de cliënten wél kende en de werkzaamheden heeft verricht. Uit het verslag blijkt verder dat verweerder een map met stukken heeft meegenomen om de aantijgingen van mr. L te weerleggen (processtukken, urenlijsten en verklaringen van cliënten), welke stukken alleen mochten worden ingezien. Verweerder wilde de map niet achterlaten. Tijdens het overleg is geconstateerd dat de meegebrachte stukken een “heel diffuus beeld gaven”. Afgesproken is dat de Raad voor Rechtsbijstand op 8 november 2016 een bezoek zou brengen aan het kantoor van verweerder om onderzoek te doen in de dossiers waarin op naam van mr. L toevoegingen zijn aangevraagd om helderheid te krijgen wie wat heeft gedaan in de dossiers.

4.13    Het onderzoek heeft op 8 november 2016 plaatsgevonden in aanwezigheid van een medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand, een stafmedewerker van de deken en een lid van de Raad van de Orde.

4.14    Per e-mail van 17 november 2016 heeft de heer M van de Raad voor Rechtsbijstand verweerder en mr. L onder meer geschreven:

“(…) Zoals bekend is de Raad bezig met een onderzoek naar de op naam van mevrouw L aangevraagde toevoegingen. Mevrouw L heeft de Raad op 12 oktober jl. gemeld dat zij het merendeel van de op haar naam staande toevoegingen niet heeft aangevraagd en de cliënten niet kent c.q. bijstaat.

In het kader van dit onderzoek heeft onlangs een kantoorbezoek plaatsgevonden bij [kantoor verweerder]. Aldaar zijn de dossiers van de op naam van L aangevraagde toevoegingen doorgenomen door [stafmedewerker deken] en [lid van de Raad van de Orde] en ondergetekende. In de dossiers is gezocht naar bewijsstukken met betrekking tot welke werkzaamheden door wie zijn verricht voor de cliënten.

Mevrouw L heeft aangegeven dat alle aanvragen voor toevoegingen door het secretariaat van het kantoor van [verweerder] werden ingediend in MijnRvR. [Verweerder] heeft aangegeven dat het kantoor niet over inloggegevens beschikt voor MijnRvR van mevrouw L, bovendien was er een afspraak dat zij haar eigen administratie zou voeren en geen gebruik zou maken van de administratieve ondersteuning van het kantoor [van verweerder].

Beide standpunten staan lijnrecht tegenover elkaar. De Raad onderzoekt nu vanaf welk(e) IP-adres(sen) de aanvragen op naam van L zijn ingediend. Daartoe heeft de Raad het kantoor IP-adres van [verweerder] ontvangen: 185.85.80.74 en het privé IP-adres van L: 80.57.184.134. De nu reeds beschikbare gegevens van het onderzoek zijn bij deze e-mail gevoegd, hieruit blijkt welke handelingen er zijn verricht en vanaf welk IP-adres.

[Verweerder] heeft cliënten, waarvan mevrouw L heeft aangegeven deze niet te kennen, verzocht om een verklaring op te stellen over wie hen bijstond. De Orde en de Raad hebben enkele van deze verklaringen gezien. Door de formuleringen van de deze verklaringen bleek hier niet eenduidig uit dat mevrouw L de advocaat van de cliënt zou zijn. De Raad zal nu enkele cliënten gaan horen met als doel uitsluitsel te krijgen wie de gemachtigde vertegenwoordiger / advocaat van de cliënt is.

Als de Raad naar aanleiding van het onderzoek constateert dat er fraude is gepleegd met subsidiegelden van de Raad, zal het maatregelenbeleid in werking treden en zal er aangifte worden gedaan bij de politie. (…)”

4.15    Bij de e-mail van 17 november 2016 is een overzicht gevoegd waaruit blijkt dat onder nummer A2336 191 maal is ingelogd op MijnRvR, althans dat gebruik is gemaakt van MijnRvR, tussen 10 oktober 2016 en 4 november 2016. Volgens het overzicht is in die periode vier maal ingelogd vanaf het privé IP-adres van mr. L. Alle andere keren werd gebruik gemaakt van het IP-adres van het kantoor van verweerder. In bedoelde periode zijn onder nummer A2336 en vanaf het IP-adres van verweerder zes toevoegingen aangevraagd op naam van mr. L. Twee van deze toevoegingen zijn aangevraagd op 19 oktober 2016. De overige vier toevoegingen zijn op 20 oktober 2016 aangevraagd.

4.16    Bij brief van 23 november 2016 heeft de deken zijn conceptbezwaar aan verweerder gezonden.

4.17    Van het hiervoor onder 4.13 bedoelde onderzoek heeft M op 12 december 2016 een “Onderzoeksnotitie” gemaakt. Deze onderzoeksnotitie kent voor zo veel hier van belang de volgende inhoud:

“1. Dossieronderzoek ten kantore van [verweerder]                        (…)

Er zijn 71 ordners ingezien, met daarin 74 dossiers waarin op naam van mr. L een toevoeging is aangevraagd en verstrekt.

De bevindingen van dit onderzoek zijn in één Excel-document geregistreerd. Dit Excel-document is bijgevoegd bij deze notitie. Uit de bevindingen blijkt dat in 60 dossiers niet is vast te stellen dat mr. L de behandelende advocaat is. Vaak kan weliswaar worden geconstateerd dat ze enkele werkzaamheden in het dossier heeft verricht, zoals het versturen van processtukken met een door haar ondertekende begeleidende brief, echter in de dossiers bevinden zich of processtukken die zijn ondertekend door [verweerder] of processtukken die p.o. ondertekend zijn door mr. L. [Verweerder] is in al die gevallen genoemd als gemachtigde.                              Slechts in 14 dossiers is het aannemelijk dat mr. L alle werkzaamheden heeft verricht c.q. de advocaat van de rechtzoekende is (…)

2. Onderzoek naar het gebruikte IP-adres bij de aanvragen om toevoeging

Naast het onderzoek ten kantore is een onderzoek gedaan naar de plaats waarvandaan de aanvragen zijn ingediend. Dit in verband met het feit dat mr. L en [verweerder] tegenstrijdige antwoorden hebben ingediend. Daar komt bij dat ná de schorsingsdatum van mr. L op 10 oktober nog enkele aanvragen voor toevoeging zijn ingediend op naam van mr. L, terwijl zij vanaf die datum niet meer op kantoor is geweest. Op verzoek van de Raad hebben [verweerder] en mr. L opgave gedaan van hun actuele IP-adres. Dit betreft voor het kantoor van [verweerder] 185.85.80.74 en voor mr. L: 80.57.184.134.

De raad heeft Cap Gemini gevraagd de loggegevens te leveren voor het MijnRvR account van mr. L. Logfiles worden niet onbeperkt bewaard, het is daarom niet mogelijk gebleken verder terug te gaan in de tijd van 22 augustus 2016.

Tussen 22 augustus en 10 oktober 2016 worden meerdere IP-adressen gebruikt voor het inloggen op het account van mr. L:

-    213.127.234.77, gebruikt vanaf 23 augustus tot 26 september 2016. 341 x ingelogd;

-    92.111.53.245, gebruikt vanaf 31 augustus 2016 tot 9 oktober 2016. 12 x ingelogd;

-    80.61.98.103, gebruikt op 8 en 9 september 2016, 5 x ingelogd;

-    185.85.80.74, gebruikt vanaf 27 september 2016. 70 x ingelogd;

-    145.131.191.126, gebruikt vanaf 26 september 2016 tot 4 oktober 2016. 11 x ingelogd.

De meest voor de hand liggende redenen van het verschil in IP-adressen in de periode van 22 augustus tot 10 oktober 2016 en vanaf 10 oktober 2016 zijn:

-    Er is vanaf een andere plaats ingelogd

-    Er is gewisseld van provider

-    Verhuizing, met behoud van provider

-    Verhuizing, met aansluiting bij nieuwe provider.

Naar het gebruik van de IP-adressen 213.127.234, 92.111.53.245, 80.61.98.103 en 145.131.191.126 is vooralsnog noch aan [verweerder], noch aan mr L een toelichting gevraagd.

Met ingang van 10 oktober tot en met 4 november 2016 verandert bovenstaand beeld, omdat er vanaf dat moment nog slechts twee IP-adressen zijn waarvan wordt ingelogd, te weten:

-    185.85.80.74, vanaf 10 oktober 2016 187 x ingelogd. Alle aanvragen die in deze periode zijn ingediend, zijn via dit IP-adres ontvangen;

-    80.57.184.134, gebruikt vanaf 12 oktober 2016. 3 x ingelogd.

De meeste activiteit in de periode vanaf 10 oktober 2016 is afkomstig van het kantoor [van verweerder]. Hetgeen bevreemdt, omdat verweerder heeft aangegeven dat het kantoor geen toegang had tot het account van mr. L en mr. L vanaf de genoemde datum geen toegang meer had tot het kantoor.

Bijgevoegd zijn de overzichten de overzichten op het MijnRvR account van mr. L.

3. Aanvullende informatie uit het telefonisch horen van cliënten op grond van artikel 27 Wrb

Met vier cliënten waarvoor nog aanvragen in behandeling staan heeft de Raad telefonisch contact opgenomen en gevraagd voor welk rechtsbelang de toevoeging is aangevraagd en wie de behandelende advocaat is. Deze gesprekken bevestigen de feiten die onder de punten 1 en 2 zijn geschetst.

-    3JG6735/3JG7369 [cliënt 1]

-    3JH1736 [cliënt 2]

-    3JH0883 [cliënt 3]

-    3JH6323 [cliënt 4]

Eén cliënt nam meerdere keren niet op ([cliënt 4]). Eén cliënt ging ervan uit dat mr. L, nadat het intakegesprek met [verweerder] had plaatsgevonden, de behandelend advocaat zou zijn, terwijl mr. L de toevoeging heeft aangevraagd ([cliënt 2]). Twee cliënten waren er heel stellig over dat [verweerder] hun advocaat is ([cliënten 1 en 3]).

Conclusie:

“Op grond van de bevindingen uit bovenstaande deelonderzoeken concludeert de Raad dat de aanvragen om toevoeging op naam van mr. L in veruit de meeste gevallen zijn ingediend door [het kantoor van verweerder] en dat [verweerder] de behandelend advocaat c.q. gemachtigde is en dat [verweerder] ten onrechte toevoegingen heeft (laten) aanvragen op naam van mr. L.”

4.18    Bij brief van 22 december 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan verweerder het voorgenomen besluit meegedeeld om zijn inschrijving bij de Raad voor Rechtsbijstand door te halen. Verweerder heeft van de Raad voor Rechtsbijstand de gelegenheid gekregen om zijn zienswijze kenbaar te maken en heeft daarvan gebruik gemaakt.

4.19    Bij brief van 19 april 2017 heeft de Raad voor Rechtsbijstand het besluit om de inschrijving van verweerder door te halen aan verweerder meegedeeld.

Bij de brief zijn de bevindingen van de adviescommissie Toetsing Inschrijvingsvoorwaarden gevoegd. Het advies ziet op twee “doorhalingsgronden”. Grond 1 betreft het aanvragen van toevoegingen op naam van een andere advocaat. Grond 2 betreft, zakelijk weergegeven, het indienen van onvolledige toevoegingsaanvragen, het aanvragen van toevoegingen voor niet toevoegwaardige zaken en het nodeloos procederen tegen de Raad voor Rechtsbijstand.

Ter zake van de eerste grond merkt de adviescommissie op dat zij kennis heeft genomen van de resultaten van het onderzoek naar aanleiding van de klacht van mr. L en geen reden te zien om de onderzoekresultaten als onjuist of ondeugdelijk aan te merken. De adviescommissie overweegt verder het volgende:

“In een aantal gevallen is een toevoeging aangevraagd na 10 oktober 2016, de dag waarop mr. L op non-actief is gesteld. Uit het “Overzicht activiteiten mijnrvr rbv-er A2336 datum 10-10-2016/04-11-2016” (…) blijkt dat met gebruikmaking van een IP-adres van het kantoor van [verweerder] nog tot begin november 2016 is ingelogd en op 27 oktober 2016 een nieuw wachtwoord is aangevraagd, dat is gezonden naar het e-mailadres info@[kantoor verweerder], een (algemeen) e-mailadres in gebruik (van het kantoor) van [verweerder].

Uit genoemd overzicht blijkt tevens dat er met behulp van de account van mr. L niet alleen aanvragen om toevoegingen zijn ingediend, maar ook aanvragen om vergoeding voor toevoegingen op naam van mr. L zijn ingediend. [Verweerder] heeft ter zitting bevestigd dat deze vergoedingen aan zijn kantoor zijn uitbetaald.

Mr. L heeft op 25 oktober verklaard dat het secretariaat de toevoegingen aanvraagt. Zij heeft wel een eigen account van MijnRvR, maar was daar in de praktijk niet veel mee bezig, omdat dat naar haar oordeel secretariaatswerk is (…). Het zelf aanvragen van toevoegingen werd niet op prijs gesteld. Mr. L heeft expliciet te kennen gegeven dat de aanvragen die zijn ingediend na 10 oktober 2016 niet door haar zijn ingediend.

[Verweerder] heeft daar tegenover uitdrukkelijk ontkend dat hij en/of derden die onder zijn verantwoordelijkheid vallen, toegang heeft c.q. hebben tot de account van mr. L en stelt dat derhalve geen toevoegingen op haar naam konden worden aangevraagd.

De Commissie stelt op basis van het eerdergenoemde overzicht vast dat op 10 oktober 2016 om 12.00 uur een aanvraag om een vergoeding is ingediend met gebruikmaking van het IP-adres van het kantoor van [verweerder]. Mr. L is op die dag op non actief gesteld en heeft vóór 13.00 uur het kantoor verlaten. Gelet op het tijdstip van de aanvraag en het feit dat de vergoeding is uitbetaald aan [verweerder], acht de Commissie het niet aannemelijk dat mr. L zelf heeft ingelogd om de aanvraag om een vergoeding in te dienen.

Ook na het vertrek van mr. L  is vanaf het IP-adres van het kantoor meerdere malen ingelogd om zowel aanvragen om een vergoeding als aanvragen om een toevoeging in te dienen, zoals de aanvraag om een vergoeding op 20 oktober 2016 om 10.59 uur.

De Commissie merkt hierbij op dat zij geen belang ziet voor mr. L om een vergoeding aan te vragen die zal worden uitbetaald aan [verweerder]. De Commissie houdt het er dan ook voor dat [verweerder] dan wel derden die onder zijn verantwoordelijkheid werken bekend moet(en) zijn geweest met het wachtwoord van de door mr. L bij de raad gehouden account.

De Commissie is, gelet het vorenstaande, van oordeel dat sprake is van een ongeloofwaardige ontkenning door [verweerder].

Daarnaast merkt de Commissie op dat hij aan de door [verweerder] geopperde technische mogelijkheid dat mr. L door het bereik van Wi-Fi buiten het kantoor heeft ingelogd geen waarde hecht, omdat aan de hand van inloggegevens kan worden vastgesteld dat er 187 keer is ingelogd en, zoals op 20 oktober 2016 van 9.02 uur tot 20.48 uur, verspreid over de dag is ingelogd. De Commissie acht niet aannemelijk dat mr. L grote delen van de dag aanwezig is geweest in de directe omgeving van het kantoor van [verweerder].

Daarenboven zijn de aan de Raad verzonden aanvragen bevestigd via het e-mailadres van het kantoor van [verweerder].

Nadat mr. L op non-actief is gesteld, zijn met behulp van het IP-adres van het kantoor nog 6 aanvragen om een toevoeging ingediend, zoals de vier aanvragen om een toevoeging op 20 oktober 2016. Vijf van deze aanvragen zijn betrokken in het kantooronderzoek van 8 november 2016. Uit de dossiers met betrekking tot deze aanvragen blijkt niet van enige betrokkenheid van mr. L bij deze zaken.

De Commissie is van oordeel dat hiermee genoegzaam is gebleken dat toevoegingen op naam van mr. L zijn aangevraagd buiten haar wetenschap en zonder haar toestemming en evenmin als behandelend advocaat kon worden beschouwd.

Dat laatste geldt in ieder geval voor de aanvragen na 10 oktober 2016, maar wordt eveneens aangenomen voor de zaken waarin bij het kantoorbezoek van 8 november 2016 niet is gebleken van bemoeienis van mr. L.”

De conclusie van de adviescommissie met betrekking tot “Frauduleus aanvragen van toevoegingen” luidt:

“(…) [verweerder] heeft bestendig en stellig ontkend toevoegingen op naam van mr. L, die bij hem in loondienst werkte aan te hebben gevraagd c.q. onder zijn verantwoordelijkheid aan te hebben laten vragen door derden.

Het standpunt van [verweerder] dat het wachtwoord van mr. L gekoppeld aan haar account bij de Raad in kantoor niet bekend was, beoordeelt de Commissie als ongeloofwaardig.

Er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat mr. L na haar op non-actiefstelling heeft ingelogd met gebruikmaking van het IP-adres van het kantoor van [verweerder] om toevoegingsaanvragen in te dienen voor rechtzoekenden waarmee zij geen betrokkenheid heeft. (…)”

5    BEOORDELING

5.1    Het hof overweegt het volgende.

Voorafgaande opmerkingen

5.2    De grieven die verweerder heeft gericht tegen de door de raad vastgestelde feiten behoeven deze geen nadere bespreking omdat, zoals uit het voorgaande blijkt, het hof de feiten zelfstandig vaststelt. Voor zover verweerder grieven heeft gericht tegen het niet door de raad in behandeling nemen van stukken, behoeven deze ook geen nadere bespreking omdat verweerder in hoger beroep alsnog in staat is gesteld de door hem gewenste stukken in het geding te brengen.

5.3    Waar het gaat om grieven gericht tegen het ontbreken van het proces-verbaal van de zitting bij de raad, behoeven deze ook geen nadere bespreking omdat dit proces-verbaal voorafgaand aan de zitting bij het hof alsnog is ingebracht en partijen zich hierover hebben kunnen uitlaten.

5.4    Voor zover verweerder heeft beoogd grieven te richten tegen de door de raad vastgestelde omvang van het dekenbezwaar, wordt hieraan voorbijgegaan nu de aangedragen argumenten in het geheel geen betrekking hebben op de omvang van het dekenbezwaar. Het hof zal uitgaan van het onder 3.1 geformuleerde dekenbezwaar.

Met betrekking tot klachtonderdelen a en b

5.5    De grieven van verweerder richten zich tegen het oordeel van de raad dat de wens van verweerder (en zijn gemachtigde) om in de gegeven omstandigheden van het gesprek met de deken opnames te maken van een mate van wantrouwen jegens de deken getuigt die een redelijk handelend advocaat niet past. Dat de camera al ingeschakeld was toen de deken de spreekkamer betrad en dat zijn redelijke bezwaren tegen het maken van opnames werden genegeerd, is onfatsoenlijk en niet zoals het een redelijk handelend advocaat betaamt. Verweerder had de deken op de hoogte moeten stellen van zijn wens om opnames te maken en had de deken om toestemming moeten vragen, alvorens de camera in te schakelen. De gedragingen van verweerder zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat de deken bij het maken van de afspraak voor 31 oktober 2016 niet met zoveel woorden had aangekondigd dat sprake was van een tuchtrechtelijk onderzoek is in dit kader niet relevant. Overigens kan daarover in de gegeven omstandigheden voor verweerder geen misverstand hebben bestaan. Met de tuchtrechtelijk verwijtbare gang van zaken rondom de opnameapparatuur heeft verweerder bewerkstelligd dat het gesprek met de deken niet kon plaatsvinden. Verweerder heeft de deken aldus belet zijn toezichthoudende taak uit te oefenen. Ook dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dat verweerder op een later tijdstip wel medewerking heeft verleend aan het onderzoek door of namens de deken, doet daaraan niet af, aldus de raad.

5.6    Verweerder voert hiertegen - zakelijk weergegeven - aan dat de deken het kantoor van verweerder heeft gebeld en een afspraak heeft gemaakt voor een gesprek op zijn kantoor zonder uit te leggen waarover het gesprek zou gaan of wat de reden van zijn komst was. Er is geen aankondiging van een dekenonderzoek geweest, zodat verweerder het dekenonderzoek dus ook niet heeft kunnen frustreren. Daarnaast ging het maar om een eenmalig incident. De opname betrof alleen een beeldopname en geen geluidsopname zodat gedragsregel 37 niet van toepassing is. Bovendien is de deken veelvuldig gewaarschuwd in welk verband verweerder als bewijs foto’s in het geding brengt van toegangsdeuren in zijn kantoor met daarop de tekst “Let op! Audio- en video-opnames”. Tot slot stond verweerder open voor een gesprek. Als de deken had aangegeven niet op prijs te stellen dat de camera aanstond had de gemachtigde van verweerder deze zeker uitgezet.

5.7    Deze grieven treffen geen doel. Verweerder miskent dat uit gedragsregel 37 volgt dat een advocaat niet alleen bij een tuchtrechtelijk onderzoek maar ook bij een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek of een aan de deken opgedragen controle verband houdt, verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds te verstrekken. Een aankondiging van een dekenonderzoek is daarvoor niet nodig. Dat de deken op 31 oktober 2016 om informatie van verweerder verzocht die met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek verband houdt, kan verweerder onmogelijk hebben verbaasd nu zowel verweerder als de deken per e-mailberichten van 28 oktober 2016 bekend zijn geworden met de melding van mr. L aan de Raad voor de Rechtsbijstand dat verweerder onterecht toevoegingen zou aanvragen op naam van mr. L. Uit gedragsregel 36 volgt dat het de advocaat niet is toegestaan zonder mededeling vooraf de inhoud van een gesprek op een geluidsdrager vast te leggen. Verweerder draait de zaken om als hij meent te kunnen stellen dat het op de weg van de deken lag om, nadat hij heeft geconstateerd dat de camera al aanstond, daartegen bezwaar te maken. De eerst in hoger beroep betrokken stelling dat het slechts om een beeldopname ging en niet om een geluidsopname is, strookt niet met de door verweerder ingebrachte productie waarop het “waarschuwingsbord” met de tekst “Let op! Audio- en video-opnames” is te zien. Bovendien valt, gelet op de in zijn brief van 31 oktober 2016 opgegeven reden van verweerder om het bezoek van de deken op te nemen (zie 4.10) niet in te zien wat de functie van beeldopname zonder geluid van een dergelijk bezoek zou kunnen zijn. Zoals de raad terecht heeft overwogen, heeft de onacceptabele houding van verweerder jegens de deken op 31 oktober 2016 ertoe geleid dat de deken is belet zijn toezichthoudende taak uit te oefenen, wat tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Dat dit eenmalig is gebeurd en de deken ervoor had kunnen kiezen zijn toezichthoudende taak na dit incident te hervatten, maakt dat niet anders. Klachtonderdelen a en b zijn dus gegrond.

Met betrekking tot klachtonderdeel c

5.8    De grieven van verweerder richten zich tegen het oordeel van de raad dat het door verweerder gevoerde verweer onvoldoende aanknopingspunten geeft om de conclusies die de Raad voor Rechtsbijstand aan haar beslissing van 19 april 2017 ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat verweerder toevoegingen heeft aangevraagd op naam van mr. L zonder dat zij werkelijk de behandelend advocaat was, in twijfel te trekken.

5.9    Het hof stelt voorop dat het bezwaar inhoudende dat verweerder ten onrechte toevoegingen heeft aangevraagd of laten aanvragen op naam van mr. L en daarmee misbruik heeft gemaakt van het systeem van gefinancierde rechtsbijstand een ernstig verwijt is omdat hiermee de (financiële) integriteit van verweerder ter discussie staat.

5.10    De deken heeft, mede als gevolg van de opstelling van verweerder jegens hem, terstond aangekondigd een dekenbezwaar in te dienen waardoor het dekenale onderzoek ter zake van dit klachtonderdeel achterwege is gebleven althans summier is en voornamelijk is verwezen naar de onderzoeksbevindingen van de Raad voor Rechtsbijstand.

5.11    De lezingen van partijen lopen sterk uiteen. Uit het onderzoek van de Raad voor Rechtsbijstand (zie 4.14), waarop de deken zich beroept, volgt dat mr. L heeft aangegeven dat alle aanvragen voor toevoegingen door het secretariaat van het kantoor van verweerder zijn ingediend, terwijl verweerder heeft betoogd dat hij en zijn kantoorgenoten niet over de inloggegevens  voor MijnRvR van mr. L beschikken. Het onderzoek van de Raad voor Rechtsbijstand naar de vraag vanaf welke IP-adressen aanvragen op naam van mr. L zijn gedaan (zie 4.17) wijst erop dat deze in de periode tussen 10 oktober 2016 en 4 november 2016 voornamelijk vanaf het IP-adres van het kantoor van verweerder zijn gedaan. In dit onderzoek lijkt niet betrokken te zijn het door verweerder opgeworpen betoog dat mr. L door middel van een VPN-verbinding met het kantoor van verweerder kon inloggen op de computer (modem) van het advocatenkantoor van verweerder en via die computer (modem) e-mails kon verzenden aan de Raad voor Rechtsbijstand, welke e-mails het IP-nummer van verweerder dragen maar afkomstig zijn van de laptop van mr. L.

5.12    Het door de Raad voor Rechtsbijstand verrichte dossieronderzoek (zie 4.17) leverde op dat van de 74 dossiers waarin op naam van mr. L een toevoeging is aangevraagd en verstrekt slechts in 14 dossiers aannemelijk is dat mr. L alle werkzaamheden heeft verricht c.q. de advocaat van rechtzoekende is. Ook is uit het telefonisch horen van cliënten aanvullende informatie naar voren gekomen dat twee van de vier benaderde cliënten er stellig over waren dat verweerder hun advocaat was. In dit onderzoek lijkt niet betrokken te zijn de stelling van verweerder dat hij mr. L in dienst heeft genomen om in eerste instantie de toevoegingspraktijk van hem over te nemen. Verweerder voert aan dat procedures zo veel mogelijk werden afgerond en overgedragen aan mr. L en dat verweerder na terugkomst van vakantie een dossierkast van mr. L heeft aangetroffen met ruim 60 dossiers waarin geen enkele actie door mr. L is ondernomen, in welk verband hij ook wijst op verklaringen van cliënten die mr. L zou hebben bijgestaan.

5.13    Waar het gaat om de inlogactiviteiten die na 10 oktober 2016 zijn verricht acht de adviescommissie van de Raad voor Rechtsbijstand (zie 4.19) het, bij gebrek aan enig belang, ongeloofwaardig dat mr. L een vergoeding heeft aangevraagd die aan het kantoor van verweerder zou worden uitbetaald. Daar staat tegenover dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat na 10 oktober 2016 de VPN verbinding nog in stand was en mr. L, die de Raad voor Rechtsbijstand al had gevraagd om declaraties op te schorten totdat de toevoeging zou zijn gewijzigd, heeft getracht mutaties aan de Raad voor Rechtsbijstand door te geven.

5.14    Uit de e-mail van 28 oktober 2016 van de Raad voor Rechtsbijstand (zie 4.6) lijkt te volgen dat door de grote hoeveelheid toevoegingen die zijn aangevraagd op naam van mr. L in combinatie met het aantal toevoegingen dat verweerder dat jaar reeds op eigen naam heeft aangevraagd het maximum zou worden overschreden. Verweerder betwist dat hij na 10 oktober 2016 op haar naam zes toevoegingen heeft aangevraagd en dat daartoe ook geen noodzaak bestond. In juli 2016 waren aan verweerder 116 toevoegingen verleend en in oktober 2016 175 toevoegingen zodat er toen nog 75 toevoegingen op zijn naam konden worden verleend voordat het maximum van 250 zou worden bereikt.

5.15    Gelet op de ernst van het gemaakte verwijt en de bij het hof hiervoor nog aangestipte onduidelijkheden, acht het hof het instellen van een nader onderzoek naar de feiten noodzakelijk.

5.16    Het hof wenst in ieder geval mr. L en de heer M, medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand, te horen als getuigen over de in 5.11-14 onderwerpen.

5.17    Op voet van artikel 49 lid 4 van de Advocatenwet, dat in artikel 57 lid 2 van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard op de behandeling in hoger beroep, draagt het hof het horen van deze getuigen op aan mr. T. Zuidema, voorzitter van het hof. Om proceseconomische redenen zal de griffie zelf zorgdragen voor de oproeping van deze getuigen.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    heropent het onderzoek;

-    bepaalt dat op een nader te bepalen tijdstip en plaats mr. L en de heer M, medewerker van de Raad voor Rechtsbijstand zullen worden opgeroepen om als getuigen te worden gehoord;

-    draagt het horen van de getuigen op aan mr. T. Zuidema, voorzitter van het hof;

-    houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. J.C. van Oven, C.A.M.J. Raymakers, J.R. Krol en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2018.

griffier    voorzitter           

De beslissing is verzonden op 12 februari 2018.