ECLI:NL:TADRSHE:2018:41 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 17-938/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2018:41
Datum uitspraak: 12-03-2018
Datum publicatie: 23-03-2018
Zaaknummer(s): 17-938/DB/OB
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Dreigementen
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Het stond verweerder vrij om P bij te staan in procedures tegen klaagster, ook al waren deze wellicht niet erg kansrijk. Verweerder heeft juridische standpunten van zijn cliënt verwoord en uitlatingen zijn niet onnodig grievend. Inhoud en toonzetting van e-mailbericht aan klaagster wel tuchtrechtelijk verwijtbaar omdat daarmee oneigenlijke druk is uitgeoefend. Deels gegrond, deels ongegrond. Waarschuwing. Proceskostenveroordeling

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 12 maart 2018

in de zaak 17-938/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

   klaagster

                          tegen:

                          verweerder

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief d.d. 27 maart 2017 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant een klacht ingediend tegen verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 10 november 2017 met kenmerk 48|17|035K en 48|17|044K heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 22 januari 2018 in aanwezigheid van verweerder, bijgestaan door mr. S. Klaagster is, als aangekondigd bij e-mailbericht d.d. 18 december 2017, niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-  De hierboven genoemde brief van de deken en de daaraan gehechte stukken;

-  De nagekomen brief van klaagster d.d. 18 december 2017;

-  De nagekomen brieven met bijlagen van verweerder d.d. 22 december 2017 en 5 januari 2018.

2          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1          Mr. W heeft haar cliënt B jarenlang bijgestaan in een geschil met P. Mr. W heeft B in een procedure tussen B enerzijds en P anderzijds bijgestaan in eerste aanleg en in appel. In appel is P veroordeeld tot betaling van een contractuele boete aan P.  

2.2          P heeft diverse tuchtrechtelijke klachten ingediend tegen mr. W, aan welke klachten – onder meer - ten grondslag lag het standpunt van P dat mr. W strafbare feiten had gepleegd. De tuchtklachten hebben geresulteerd in een tiental beslissingen van de raad van discipline ’s-Gravenhage, gewezen in de periode van april 2005 tot en met september 2011, waarbij alle klachten steeds ongegrond dan wel niet-ontvankelijk werden bevonden. Vanaf 2008 was mr. W als partner werkzaam bij het advocatenkantoor JB. De maatschap werd gevormd door klaagster, mr. W en mr. J. P heeft op de website van de stichting waarvan hij bestuurder is een door hem vervaardigd rapport gepubliceerd met als titel “Bedrijfsprofiel van de firma [W}, van onroerend goed handelaar tot nudistencamping”, hierna “het rapport”.

2.3          Bij dagvaarding in kort geding d.d. 7 oktober 2011 hebben mr. W, mr. J en klaagster onder meer gevorderd om P te verbieden om onjuiste en/of beledigende uitlatingen/geschriften over hen te verspreiden en om P te gebieden om de reeds op internet geplaatste artikelen te (laten) verwijderen op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per overtreding en € 1.000,-- per dag. Klaagster heeft het rapport als productie aan de kort geding dagvaarding gehecht. 

2.4          De voorzieningenrechter heeft op 27 oktober 2011 vonnis gewezen, waarbij een voorlopige ordemaatregel is getroffen, op 31 oktober 2011 een herstelvonnis en op 31 januari 2012 een vonnis is gewezen. De vonnissen van 27 oktober en 31 oktober 2011 zijn gewezen nadat P een wrakingsverzoek had ingediend tegen de voorzieningenrechter. Het wrakingsverzoek is toegewezen. Het vonnis d.d. 31 januari 2012 is door een andere voorzieningenrechter gewezen. Bij vonnis d.d. 31 januari 2012 zijn de hierboven genoemde vorderingen van mrs. W en J en klaagster toegewezen.

2.5          P heeft tegen de vonnissen d.d. 27 oktober 2011, 31 oktober 2011 en 31 januari 2012 hoger beroep ingesteld. Bij arrest d.d. 28 mei 2013 heeft het hof de vonnissen d.d. 27 en 31 oktober 2011 vernietigd. Daarbij heeft het hof klaagster en mrs. W en J veroordeeld in de proceskosten van P. P heeft het arrest op 8 juli 2013 aan klaagster en mrs. W en J doen betekenen met het bevel om de proceskosten van € 4.131,00 te betalen.

2.6          Bij afzonderlijk arrest van eveneens 28 mei 2013 heeft het hof het vonnis d.d. 31 januari 2012, waarbij de hierboven genoemde vorderingen van klaagster en mrs. W en J waren toegewezen, deels vernietigd en deels bekrachtigd met vaststelling van een maximum ter zake de door P te verbeuren dwangsommen. Het arrest d.d. 28 mei 2013 is betekend aan P waarbij de opgelegde dwangsommen zijn aangezegd. P heeft niet aan de veroordelingen voldaan, zodat is overgegaan tot executie. Bij exploot d.d. 12 juli 2013 hebben klaagster en mrs. W en J aan P doen aanzeggen dat zij executoriaal beslag onder zichzelf leggen op de vordering van P op klaagster en mrs. W en J ten bedrage van € 4.131,--. Ook is executoriaal beslag gelegd onder het pensioenfonds op aan P toekomende pensioengelden, alsook op de woning en auto van P.

2.7          P heeft jegens klaagster en mrs. W en J een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt, waarbij hij onder meer heeft gevorderd om klaagster en mrs. W en J te veroordelen om het executoriaal beslag onder zichzelf op te heffen en te verbieden dat zij verrekening toepassen. P is in deze procedure bijgestaan door mr. L. Bij vonnis d.d. 20 april 2016 zijn de vorderingen van P afgewezen en is hij veroordeeld in de proceskosten.

2.8          P heeft zich voor rechtsbijstand gewend tot verweerder. Verweerder heeft namens P een kort geding procedure jegens klaagster, mr. W en mr. J aanhangig gemaakt, waarbij is gevorderd om het executoriale beslag op de pensioengelden van P op te heffen. Bij vonnis d.d. 19 oktober 2016 is de vordering afgewezen en is P veroordeeld in de proceskosten.

2.9          Verweerder heeft namens P een bodemprocedure aanhangig gemaakt jegens klaagster en de Staat der Nederlanden. In deze procedure is onder meer  gevorderd om voor recht te verklaren dat de rechterlijke beslissingen van 27 en 31 oktober 2011, van 31 januari 2012 en van 28 mei 2013 en de hiermee verband houdende en in opdracht van klaagster uitgebrachte deurwaardersexploten lijden aan absolute, subjectieve en / of substantiële nietigheid ten gevolge waarvan processuele nietigheid is ingetreden. Voorts is onder meer gevorderd om  klaagster te bevelen alle incassowerkzaamheden te staken. Bij vonnis d.d. 9 november 2016 zijn de vorderingen van P afgewezen en is P veroordeeld in de proceskosten.

2.10       Bij e-mailbericht d.d. 10 maart 2017 heeft verweerder aan klaagster een e-mailbericht gestuurd met de volgende passage:

“Cliënt deed bij de voorbereiding van dit kort geding een onthutsende ontdekking U heeft kennelijk een vervalst exemplaar van zijn rapport ingebracht in de procedure onder productie 10 bij uw dagvaarding van 7 oktober 2011, dat heeft geleid tot het dwangsomvonnis/arrest. De veroordeling is bewijsbaar gebaseerd op dat valse rapport dat van uw zijde is ingebracht.”

2.11       Bij e-mailbericht d.d. 10 maart 2017 heeft klaagster verweerder bericht:

“U beticht mij van vervalsing zonder dat daarvoor enige verdenking/aanleiding bestaat. Ik neem dit hoog op. Vanzelfsprekend betwist ik dat er aanwijzingen zijn aangebracht. Dat zou ook geen enkel doel gediend hebben. U tast mij in mijn goede naam en eer aan. Ik stel u hierbij aansprakelijk voor alle hieruit voortvloeiende schade. (…)

U handelt niet zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. U handelt klachtwaardig door tegen beter weten in ferme beschuldigingen te uiten en op basis daarvan procedures te starten waarvan u op voorhand weet dat ze kansloos zijn. Indien ik niet uiterlijk a.s. maandag 13 maart a.s. voor 12.00 uur van u verneem dat u uw beschuldiging intrekt zal ik onverwijld een klacht tegen u indienen. (…)”

2.12       Bij e-mailbericht d.d. 8 april 2017 heeft verweerder klaagster als volgt bericht:

“In verband met de op te stellen aangifte politie/klacht deken Rotterdam, zal de ontvangst en doorwerking van het rapport door uw collega [mr. W] uitgebreid worden belicht (zie bijlage). (…)

Voor de aangifte bij de politie/Openbaar Ministerie is dit van belang om te oordelen door politie/justitie of u misleid bent door [mr. W]  of dat u haar behulpzaam bent geweest. Uw klacht aan de deken over mij zal daar uiteraard een onderdeel van zijn; wordt het bewust of onbewust medewerking verlenen aan valsheid in geschrifte. U alleen kunt dat herstellen door nu positie te kiezen. Nu in Den Bosch mijn naam te grabbel heeft gegooid, verwacht ik binnen 1 week integrale excuses en intrekking van de klacht. Ik kon anders wel eens voornemens zijn om zelf een klacht bij uw deken in te dienen. Iedereen kan zich vergissen maar geconfronteerd met de waarheid zult u daar naar dienen te handelen. Gaarne verneem ik of ik deze mail en uw klacht aan mijn deken in eventuele procedures mag benutten. Zonder tegenbericht zal deze mail en uw klacht ook geadresseerd worden aan de gedaagden in privé als aanzegging van de dan tegen het driemanschap in te dienen aangifte/klacht +laster ten aanzien van mijn persoon.

Overigens heb ik nimmer een zodanig lange wachttijd gehad voor de datumbepaling KG; weet u daar meer van? Erkenning van [mr. W] als de bron, leidt mijns inziens onverkort naar tenminste opschorten van de incasso op vermogensbestanddelen van [P].

U heeft 1 week; het is genoeg geweest.”

2.13     Verweerder heeft klaagster en mrs. J en W bij dagvaarding d.d. 4 mei 2017 namens P in kort geding doen dagvaarden. In de dagvaarding is betoogd dat in de kort geding procedure welke is geëindigd met het vonnis d.d. 31 januari 2012 een vervalsing van het rapport in het geding is gebracht, zodat de rechterlijke beslissingen eveneens zijn gebaseerd op dit vervalste rapport. Verweerder heeft namens P betoogd dat bij recente herbestudering van het dossier was gebleken dat het door het hof aangehaalde, losbladige, rapport vals is en op essentiële punten afwijkt van het ingebonden originele rapport, zodat de rechterlijke beslissingen zonder inhoud zijn geraakt en geen basis kunnen vormen voor het opleggen van dwangsommen. Verweerder heeft voorts namens P betoogd dat klaagster met de inbreng van een vervalst rapport het auteursrecht van P heeft geschonden en dat P geen dwangsommen heeft verbeurd. Verweerder heeft onder meer namens P gevorderd om klaagster en mrs. W en J op te dragen om onmiddellijk te stoppen met het executoriaal derdenbeslag onder het pensioenfonds.

2.14     Bij vonnis d.d. 30 mei 2017 zijn de vorderingen van P afgewezen en is P veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen dat met de voorliggende stukken vooralsnog niet kan worden vastgesteld wie verantwoordelijk is geweest voor het produceren van de afwijkende versie(s) en daarmee samenhangend de vraag of klaagster het auteursrecht van P heeft geschonden en dat niet is gebleken dat het hof, dat in tegenstelling tot de rechtbank in zijn arrest uitdrukkelijk heeft geciteerd uit het rapport, zijn oordeel heeft gebaseerd op de afwijkende versie. De voorzieningenrechter was van oordeel dat het afwijkende citaat qua inhoud en strekking niet wezenlijk verschilt van de tekst van het originele rapport en dat de overige citaten wel te herleiden zijn tot het originele rapport, zodat het standpunt van P, dat het arrest van het hof was gebaseerd op het vervalste rapport, niet wordt gevolgd. De voorzieningenrechter heeft daaraan toegevoegd dat, indien het hof zijn beslissing al zou hebben gebaseerd op de afwijkende versie, dit waarschijnlijk niet tot een ander oordeel zou hebben geleid.

2.15     Op 22 december 2017 heeft verweerder mr. W namens P doen dagvaarden waarbij onder meer is gevorderd om vast te stellen dat mr. W onrechtmatig inbreuk heeft gemaakt op het auteursrecht van mr. P.

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.    als advocaat van P steeds procedures voert waarvan op voorhand evident is dat P geen schijn van kans heeft, waardoor klaagster wordt geconfronteerd met proceskosten en verloren tijd;

2.    het schrijven van processtukken overlaat aan P en tijdens zittingen uit door P opgestelde stukken citeert, terwijl die stukken onsamenhangend zijn zodat het moeilijk is om daarop te reageren;

3.    klaagster in de laatste kort geding procedure ten onrechte heeft beschuldigd van vervalsing van een rapport dat is opgesteld door P;

4.    zich, gezien de onterechte beschuldiging van vervalsing van een rapport en inbreuk op het auteursrecht van P, schuldig maakt aan smaad en laster en aan overtreding van gedragsregel 31;

5.    met de inhoud en toon van zijn e-mailbericht d.d. 8 april 2017 niet heeft gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt;

6.    klaagster heeft gechanteerd door in zijn e-mailbericht van 8 april 2017 aan te geven dat wanneer klaagster haar klacht niet intrekt, hij aangifte zal doen bij de politie en hij eveneens een klacht tegen haar zal indienen;

7.    een curieuze suggestie heeft gedaan met betrekking tot de datumbepaling van het kort geding en de betrokkenheid daarbij van klaagster.

4          VERWEER

Het verweer houdt, zakelijk weergegeven, het volgende in.

4.1      Klaagster kan niet klagen over hetgeen zij stelt onder de klachtonderdelen 1 en 2. Het schaden van het aanzien van de advocatuur door kansloze procedures te voeren is geen belang waarvoor klaagster kan opkomen en ook over de kwaliteit van de processtukken kan klaagster niet klagen.

4.2      De klacht is overigens ongegrond. In een bodemprocedure zal blijken dat er gebruik is gemaakt van een vervalst rapport en dat als gevolg hiervan alle eerdere rechterlijke uitspraken teruggedraaid moeten worden. Het oordeel van de civiele rechter moet worden afgewacht. Verweerder laat het schrijven van processtukken niet over aan P. Verweerder heeft een concept van P tot een processtuk verwerkt, maar dat is wat anders. Klaagster wordt niet verweten dat zij het rapport heeft vervalst, maar dat zij een vervalst rapport in het geding heeft gebracht. De dagvaarding is terecht uitgebracht. Het is niet juist dat P de leiding heeft. Klaagster acht het klachtwaardig dat verweerder haar uitnodigt om de klacht in te trekken, maar haar e-mailbericht aan verweerder waarin zij met een klacht dreigt is niet anders.

5          BEOORDELING

5.1      Het meest verstrekkende verweer van verweerder houdt in dat de behandeling van de klacht door de raad dient te worden opgeschort in afwachting van de beoordeling van de kwestie door de civiele rechter. De raad volgt verweerder niet in dat standpunt. De tuchtrechter heeft een zelfstandige bevoegdheid om een tegen een advocaat ingediende klacht te onderzoeken en te beoordelen. In gevallen waarin het tuchtrechtelijk verweten handelen samenhangt met een civiele- en/of een strafprocedure, is de tuchtrechter niet afhankelijk van het oordeel van de civiele of de strafrechter, maar kan en moet hij een zelfstandig oordeel geven of het handelen van de advocaat een schending van de norm van art. 46 Advocatenwet oplevert. De tuchtrechtelijke beoordeling is een andere dan de civielrechtelijke of de strafrechtelijke beoordeling en het is aan de tuchtrechter om te beoordelen of de verweerder een tuchtrechtelijke norm heeft overschreden.

5.2      De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen. 

5.3      Klachtonderdelen 1 en 2

De klachtonderdelen 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Verweerder heeft gesteld dat klaagster geen belang heeft bij deze klachtonderdelen, doch de raad volgt verweerder hierin niet. Nu klaagster aan haar klachten mede ten grondslag heeft gelegd dat de in haar ogen nodeloos door verweerder gevoerde procedures bij klaagster leiden tot proceskosten en verloren tijd en dat de door verweerder opgestelde processtukken dermate onsamenhangend zijn dat het voor klaagster lastig is om daarop in de procedures te reageren, kan klaagster naar het oordeel van de raad worden ontvangen in haar klachten.

5.4      De raad overweegt dat het enkele feit dat in de kwestie die P enerzijds en klaagster, mr. W en mr. J anderzijds verdeeld houden reeds diverse procedures werden gevoerd en dat die procedures grotendeels in het nadeel van P zijn uitgevallen niet maakt dat het verweerder niet zou vrijstaan om P te vertegenwoordigen in nieuwe procedures. Naar het oordeel van de raad hoefde de omstandigheid dat de procedures (naar het oordeel van klaagster en wellicht ook gemeten naar objectieve maatstaven) niet erg kansrijke zaken betroffen, verweerder er niet van te weerhouden aan de opdracht van zijn cliënt te voldoen. Kennelijk hadden verweerder en zijn cliënt een andere visie op de afloop.

5.5      Klaagster verwijt verweerder in feite dat hij namens P vorderingen instelt die op juridische standpunten zijn gebaseerd die klaagster niet deelt. Die standpunten, wat daar ook van zij, betreffen de inhoud van het civielrechtelijke geschil dat klaagster en P verdeeld houdt. Het is niet aan de tuchtrechter daarover te oordelen, tenzij verweerder een evident onpleitbaar standpunt zou innemen en hij klaagsters belangen daarmee nodeloos en op ontoelaatbare wijze zou schaden. Daarvan is hier geen sprake. Op basis van de overgelegde stukken en binnen de mogelijkheden die de tuchtrechtelijke procedure biedt kan de raad niet vaststellen en motiveren dat sprake is van evident kansloze procedures. Voor zover beoogd wordt te klagen over schending van Gedragsregel 30, geldt dat deze regel ziet op onjuiste feitelijke mededelingen van een advocaat. In de onderhavige kwestie gaat het daar echter niet om, maar om een juridisch standpunt.

5.6      Verweerder heeft klaagsters stelling, dat verweerder de processtukken laat schrijven door zijn cliënt, betwist. Uit de overgelegde stukken is de juistheid van klaagsters stelling voorts niet gebleken. Dat verweerder door P opgestelde processtukken heeft ingediend is derhalve naar het oordeel van de raad niet feitelijk komen vast te staan.

5.7      De raad overweegt dat bij de inhoud, opbouw en omvang van de processtukken weliswaar de nodige kanttekeningen kunnen worden geplaatst, maar die kanttekeningen zijn niet van dien aard dat, mede gelet op de vrijheid die verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij toekomt, verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het feit dat de stukken onsamenhangend en lastig te doorgronden zijn leidt niet tot een ander oordeel. De raad is van oordeel dat de klachtonderdelen 1 en 2 ongegrond zijn.

5.8      Klachtonderdelen 3 en 4

De klachtonderdelen 3 en 4 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klaagster stelt dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klaagster te beschuldigen van vervalsing, bedrog en het plegen van inbreuk op het auteursrecht van P. De raad overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, blijkt dat verweerder de standpunten van zijn cliënt heeft verwoord. Verweerder heeft uitdrukkelijk betwist dat hij klaagster van vervalsing heeft beschuldigd; verweerder heeft slechts namens P naar voren gebracht dat klaagster een vervalst exemplaar van het rapport in het geding heeft gebracht. De door verweerder verwoorde standpunten, wat daar ook van zij, betreffen de inhoud van het civielrechtelijke geschil dat klaagster en P verdeeld houdt. Het is niet aan de raad om daarover te oordelen, tenzij, zoals hiervoor reeds overwogen, verweerder een evident onpleitbaar standpunt zou innemen en hij klaagsters belangen daarmee nodeloos en op ontoelaatbare wijze zou schaden. Daarvan is naar het oordeel van de raad niet gebleken. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de raad niet nodeloos grieven jegens klaagster uitgelaten. De klachtonderdelen 3 en 4 zijn derhalve ongegrond.

5.9      Klachtonderdelen 5, 6 en 7

De klachtonderdelen 5, 6 en 7 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De raad is van oordeel dat deze klachtonderdelen gegrond zijn. De inhoud en toonzetting van verweerders e-mailbericht d.d. 8 april 2017 laat ruimte voor de suggestie dat wanneer klaagster de tegen verweerder ingediende klacht niet intrekt, hij jegens haar een strafrechtelijke aangifte zal doen en eveneens een tuchtklacht jegens haar zal indienen. Daarmee oefent verweerder oneigenlijke druk op klaagster, hetgeen een behoorlijk advocaat niet betaamt. In het e-mailbericht leest de raad voorts de suggestie dat klaagster iets van doen gehad heeft met de lange tijd voordat een datum voor het kort geding werd bepaald. Die suggestie is in het geheel niet onderbouwd en om die reden past deze een advocaat niet.

5.10    De raad komt tot de slotsom dat de klachtonderdelen 1 tot en met 4 ongegrond en dat de klachtonderdelen 5 tot en met 7 gegrond moeten worden verklaard.

6          MAATREGEL

6.1      De inhoud en toonzetting van verweerders e-mailbericht d.d. 8 april 2017 zijn in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt omdat daarmee oneigenlijke druk is uitgeoefend op klaagster. Aldus heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad acht een waarschuwing passend en geboden.

7          GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1      Aangezien de klacht deels gegrond wordt verklaard, moet verweerder het door klaagster betaalde griffierecht aan haar vergoeden.

7.2     De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder gelet op artikel 48ac, eerste lid, onder b, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op EUR 1.000. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden betaald aan de Nederlandse Orde van Advocaten door overmaking naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-             verklaart de klachtonderdelen 1 tot en met 4 ongegrond;

-             verklaart de klachtonderdelen 5 tot en met 7 gegrond;

-             legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-             veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klaagster;

-             veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van EUR 1.000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7.2 bepaald .

Aldus beslist door mr. A.G.M. Zander, voorzitter, mrs. U.T. Hoekstra, J.D.E. van den Heuvel, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2018

Griffier                                                                 Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

verzending

Deze beslissing is in afschrift op 12 maart 2018

verzonden aan:

klaagster

verweerder

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

de secretaris van de Nederlandse Orde van Advocaten

het College van Toezicht van de Nederlandse Orde van Advocaten

rechtsmiddel

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

- klager

verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Van deze beslissing staat, ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline open voor:

verweerder

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.               Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 85452, 2508 CD Den Haag

b.               Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres:

Kneuterdijk 1, 2514 EM Den Haag

Teneinde er zeker van te zijn dat voor de ontvangst getekend kan worden of dat pakketten die niet in een reguliere brievenbus besteld kunnen worden, afgegeven kunnen worden dient u telefonisch contact op te nemen met de griffie van het hof via telefoonnummer 088-2053777.

c.               Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 088-2053701

Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

d.         Per e-mail

Het e-mailadres van het Hof van Discipline is: griffie@hofvandiscipline.nl .

Tegelijkertijd  met de indiening per e-mail dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post, voorzien van een originele handtekening, te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Informatie ook op www.hofvandiscipline.nl