ECLI:NL:TADRARL:2018:196 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-070 18-071

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:196
Datum uitspraak: 30-08-2018
Datum publicatie: 10-09-2018
Zaaknummer(s):
  • 18-070
  • 18-071
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Klacht gegrond, zonder maatregel
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen (voormalige) advocaten over a) late indiening gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek bij de rechtbank, en b) late inschrijving echtscheidingsbeschikking bij gemeente. Klacht a) ongegrond. Verweerster sub 1 had klagers gewaarschuwd dat zij werkzaamheden zou opschorten als zij in gebreke bleven eigen bijdrage te betalen. Klacht b) jegens verweerster 2 ongegrond, jegens verweerster 1 gegrond. De beschikking is pas na 4,5 maand ingeschreven. Geen goede reden om zo lang te wachten, ook al was het nog binnen wettelijke termijn van zes maanden. Dat de fiscale schade van klaagster hiervan het gevolg is, is echter niet komen vast te staan. Waarschuwing voor verweerster 1.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 30 augustus 2018

in de zaken 18-070 en 18-071

naar aanleiding van de klacht van:

1.    klager

2.    klaagster

tezamen ook te noemen: klagers

tegen

verweerster sub 1

en

verweerster sub 2

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij - gelijkluidende - brieven van 7 juli 2017 aan de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland en van 14 juli 2017 aan de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Amsterdam hebben klagers een klacht ingediend over verweersters. Met instemming van klagers en verweerster sub 2 is de klacht tegen beide verweersters onderzocht door de deken Noord-Nederland (hierna: de deken).

1.2    Bij brief aan de raad van 18 januari 2018, met kenmerken 1) 2017 KNN119 en 2) 2017 KNN135, door de raad ontvangen op 19 januari 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna ook: de raad) gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 29 juni 2018. Verschenen zijn klager, namens zichzelf en als gemachtigde van klaagster, en verweersters. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    de in 1.2 bedoelde brief van de deken aan de raad;

-    de stukken genummerd 1) a t/m l, en 2) a tot en met j, zoals vermeld op de daarbij gevoegde inventarislijst;

-    de ter zitting door klager overgelegde stukken.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klagers hebben zich medio december 2014 gewend tot het advocatenkantoor waar beide verweersters toen als advocaat werkzaam waren. Zij zochten rechtsbijstand in verband met een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding. De opdracht is door verweerster sub 2 (hierna ook: Mr. R) bevestigd bij brief van 16 december 2014, waarbij de algemene voorwaarden van het kantoor waren gevoegd. Het door mr. R opgestelde echtscheidingsconvenant is door klagers in februari 2015 ondertekend.

2.3    Op 3 januari 2015 hebben klagers aan mr R gemaild dat zij de ontvangen facturen pas konden betalen nadat zij daarvoor bijzondere bijstand hadden ontvangen.

2.4    Aangezien klager de eigen bijdrage niet betaalde, heeft mr R hem in maart 2015 bericht dat zij het verzoekschrift pas zou indienen als de eigen bijdrage was voldaan.

2.5    Mr. R heeft op 26 juni 2015 het echtscheidingsverzoek ingediend.

2.6    Naar aanleiding van een mail van klaagster van 1 juli 2015 antwoordde Mr. R haar bij mail van 3 juli 2015:

“ (…) Vanwege onduidelijke omstandigheden heeft het indienen van het verzoek wat langer geduurd dan de bedoeling was. Mijn excuses daarvoor. (...)”.

2.7    De rechtbank heeft bij beschikking van 22 juli 2015 de echtscheiding uitgesproken. Mr. R heeft de beschikking spoedig daarna doorgezonden aan klagers, met verzoek om de bijgesloten akte van berusting te ondertekenen en te retourneren.

2.8    Mr. R is vanaf begin oktober 2015 enkele maanden afwezig geweest in verband met een sabbatical. Haar zaken werden in deze periode waargenomen door verweerster sub 1 (hierna ook: mr. M).

2.9    De nota’s van verweersters voor uittreksels en griffierecht zijn - na aanmaningen en correspondentie - door klaagster op 2 november 2015 en door klager op 31 december 2016 betaald.

2.10    Nadat klaagster bij mail van 16 november 2015 had geïnformeerd naar de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, antwoordde Mr. M namens mr. R bij mail van 17 november 2015:

“Om voor mij onverklaarbare redenen heb ik helaas moeten constateren dat de beschikking van 22 juli 2015 destijds niet naar de gemeente is verzonden ter inschrijving in de registers van de burgerlijke stand. Mijn oprechte excuses hiervoor.

Ik heb heden de echtscheidingsbeschikking alsnog terstond naar de gemeente verzonden met het verzoek tot inschrijving over te gaan.”

2.11    Mr. M heeft de excuses herhaald in haar mails aan klaagster van 23 en 25 november 2015, nadat klaagster haar teleurstelling had uitgesproken over de late inschrijving.

2.12    Op 3 december 2015 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

2.13    Klaagster heeft op 9 november 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van de belastingdienst dat zij € 879 te veel ontvangen zorgtoeslag moest terugbetalen. Bij beslissing op bezwaar van 9 december 2016 heeft de belastingdienst het bezwaar van klaagster afgewezen met de volgende motivering:

“U woonde in 2015 op verschillende adressen maar bent pas op 3 december 2015 gescheiden volgens onze gegevens. Dit betekent dat u voor het jaar 2015 nog voor de zorgtoeslag partners waren. Door deze situatie worden de beide inkomens opgeteld en als toetsingsinkomen voor 2015 vastgesteld.”.

Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld.

2.14    Sinds 1 maart 2017 is mr. R werkzaam bij een ander advocatenkantoor.

2.15    Bij mail van 20 juni 2017 heeft klager aan het kantoor van verweersters verzocht de “extra zorgtoeslag 2015 welke door toedoen van uw kantoor aan mijn ex-partner is berekend” te betalen aan klaagster. Dit verzoek is door het kantoor afgewezen.

2.16    Met ingang van 31 augustus 2017 is Mr. M uitgeschreven als advocaat.

2.17    Bij mail van 22 november 2017 heeft een ambtenaar van de Belastingdienst in reactie op een vraag van klager geschreven dat de toeslagensituatie over het jaar 2015 van klaagster juist is (en – impliciet - dat er dus geen reden is om op de terugvorderingsbeslissing terug te komen).

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweersters tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    Mr. R het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding niet voortvarend ter hand heeft genomen. Na het intakegesprek in december 2014 heeft mr. R immers pas in juni 2015 het echtscheidingsverzoek ingediend. Voor de vertraging was geen duidelijke verklaring blijkens haar mailbericht van 3 juli 2015.

b)    Mr. R en/of mr. M de echtscheidingsbeschikking van 22 juli 2015 pas op 3 december 2015 hebben laten inschrijven in de registers van de burgerlijke stand. Nadat klaagster bij mail van 16 november 2015 bij mr. R had geïnformeerd naar de inschrijving in het bevolkingsregister heeft mr. M bij afwezigheid van mr. R de volgende dag geantwoord:

“Om voor mij onverklaarbare redenen heb ik helaas moeten constateren dat de beschikking van 22 juli 2015 destijds niet naar de gemeente is verzonden.”

Klagers stellen dat zij als gevolg van deze fouten schade hebben geleden. Zij werden immers, hoewel zij in 2015 op verschillende adressen woonden, door de Belastingdienst gezien als fiscale partners omdat zij officieel pas op 3 december 2015 zijn gescheiden. De Belastingdienst heeft de door klaagster te veel ontvangen zorgtoeslag vervolgens teruggevorderd. Deze schade moet voor rekening van verweersters komen.

4    VERWEER

4.1    Verweersters menen dat de klacht ongegrond is en hebben zich daartegen gemotiveerd verweerd. Dit verweer zal hierna door de raad waar nodig bij de beoordeling worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    De raad zal nu de klacht beoordelen.

Ad klachtonderdeel a) echtscheidingsverzoek te laat ingediend bij de rechtbank?

5.2    Klachtonderdeel a) is uitsluitend gericht tegen mr. R. Met betrekking tot dit klachtonderdeel overweegt de raad als volgt.

5.3    De vraag is of mr. R het echtscheidingsverzoek te laat heeft ingediend bij de rechtbank. De raad stelt voorop dat van een advocaat in het algemeen verwacht mag worden dat hij een opdracht voortvarend aanpakt en niet onnodig lang laat liggen. Dat klagers in dit geval vanaf het begin op bijzondere spoed hebben aangedrongen, is niet komen vast te staan. Klager stelt wel dat klaagster tijdens het intake-gesprek heeft gezegd dat de scheiding zo spoedig mogelijk moest gebeuren. Volgens Mr. R echter hadden klagers juist geen haast. In de opdrachtbevestiging of andere stukken staat hier niets over.

5.4    De raad constateert dat mr. R de zaak van klagers aanvankelijk voortvarend heeft aangepakt. Kort na het intakegesprek, op 16 december 2014, heeft zij aan klagers een uitvoerige opdrachtbevestiging gestuurd en direct een concept-echtscheidingsconvenant opgesteld. Zij heeft een toevoeging voor klagers aangevraagd en verkregen. Het convenant is door klagers in februari 2015 ondertekend. Mr. R heeft aangevoerd dat zij vervolgens klager in maart 2015 heeft bericht dat zij het verzoekschrift pas zou indienen als de eigen bijdrage (voor de toevoeging) was voldaan. Dat is door klagers niet bestreden.

5.5    Vervolgens heeft op enig moment in maart 2015 ook klager (kennelijk had klaagster dit al eerder gedaan) zijn eigen bijdrage aan mr. R betaald en heeft zij de uittreksels aangevraagd. Vervolgens heeft mr. R op 26 juni 2015 het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend. Zij heeft aan klagers toegegeven dat dit “wat langer” had geduurd dan de bedoeling was en heeft daarvoor haar excuses aangeboden.” Mr. R heeft verklaard dat de vertraging vooral veroorzaakt is door de late betaling van de eigen bijdrage door klager. Zij lette er strenger op dan vroeger dat cliënten vooraf betaalden, omdat het te vaak was voorgekomen dat cliënten niet meer betaalden als de echtscheiding eenmaal rond was.

5.6    De raad is van oordeel dat mr. R bevoegd was om haar werkzaamheden op te schorten zolang klager niet betaalde, nu zij hem daarvoor expliciet had gewaarschuwd in maart 2015. Het aanvragen en verkrijgen van de uittreksels en het vervolgens gereed maken en indienen van het verzoekschrift heeft vanaf de betaling van de eigen bijdrage door klager in maart ongeveer drie maanden geduurd (maart-juni). Dat is niet heel vlot, maar op zichzelf ook niet klachtwaardig lang. Niet duidelijk is overigens of klagers de kosten voor de uittreksels tijdig aan mr. R hebben voldaan.

5.7    Gezien al deze omstandigheden heeft mr. R het echtscheidingsverzoek naar het oordeel van de raad niet zodanig laat ingediend, dat het tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Klachtonderdeel a) is dus ongegrond.

Ad klachtonderdeel b) echtscheidingsbeschikking te laat ingeschreven bij de gemeente?

5.8    Klachtonderdeel b) richt zich tegen beide verweersters. De echtscheidingsbeschikking van 22 juli 2015 is op 3 december 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vraag is of dit klachtwaardig te laat is en zo ja, aan wie dit in welke mate tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Mr. R deed de zaak tot oktober 2015, daarna heeft mr. M voor haar waargenomen. De raad overweegt als volgt.

5.9    Ook hier geldt hetgeen onder 5.3 is overwogen over wat van een advocaat in het algemeen en in dit geval in het bijzonder mag worden verwacht.

5.10    Mr. R heeft aangevoerd dat de inschrijving niet te laat was, omdat zij formeel zes maanden, dus tot 22 januari 2016, de tijd had om de echtscheidingsbeschikking in te schrijven. De raad overweegt dat deze termijn op zichzelf juist is, maar dat dit niet betekent dat een advocaat zonder reden tot het einde van die termijn mag wachten. Cliënten hebben er immers in het algemeen belang bij dat de inschrijving zo spoedig mogelijk gebeurt, omdat de scheiding dan pas officieel is. Dat dit voor deze cliënten minder belangrijk was, is de raad niet gebleken. Bovendien heeft mr. R in de opdrachtbevestiging van 16 december 2014 aan klagers geschreven:

”Indien de akte van berusting door partijen is getekend, kan de echtscheidingsbeschikking direct [onderstreping door raad] ingeschreven worden bij de burgerlijke stand, waarvoor ik zorg zal dragen.”

5.11    Mr. R heeft naar het oordeel van de raad geen goede verklaring gegeven voor het feit dat zij de beschikking van 22 juli 2015 niet kort nadien, althans voordat zij in oktober 2015 met sabbatical ging, heeft laten inschrijven. Ook is niet gebleken dat zij mr. M heeft geïnstrueerd over de inschrijving toen zij de zaak in oktober 2015 aan haar overdroeg. Aannemelijk is geworden dat klagers de akte van berusting kort na het wijzen van de beschikking hebben ondertekend. Dat stond dus niet aan inschrijving in de weg. Mr. R heeft zich erop beroepen dat klagers haar nota’s voor uittreksels en griffierecht niet betaalden (dat is na aanmaningen en correspondentie door klaagster pas op 2 november 2015 en door klager pas op 31 december 2016 gebeurd). Dat beroep kan haar echter niet baten, omdat zij klagers niet had gewaarschuwd dat zij de inschrijving zou opschorten zolang er niet betaald was. Klagers hoefden er niet zonder meer van uit te gaan dat mr. R tot opschorting zou overgaan, want – anders dan mr. R heeft betoogd – spreekt artikel 4.6 van haar algemene voorwaarden slechts van een bevoegdheid tot opschorting. Op grond van het Burgerlijk Wetboek mag men in het algemeen pas opschorten als de schuldenaar eerst is gewaarschuwd.

5.12    Dit alles leidt tot de slotsom dat mr. R een tuchtrechtelijk verwijt treft van het feit dat de echtscheidingsbeschikking pas op 3 december 2015 is ingeschreven bij de gemeente. De raad vindt het daarbij opmerkelijk dat mr R. blijft volharden dat de inschrijving niet te laat was, terwijl mr. M zich voor hetzelfde feit herhaaldelijk heeft geëxcuseerd tegenover klagers.

5.13    Voor de ernst van het tuchtrechtelijk verwijt maakt het uit of mr. R wist of had moeten begrijpen dat klagers schade zouden lijden als gevolg van een late inschrijving. De raad is van oordeel dat mr. R dat niet wist of had moeten begrijpen en motiveert dit als volgt.

5.14    Klaagster heeft betoogd dat zij schade lijdt doordat de Belastingdienst € 879 teveel ontvangen zorgtoeslag van haar terugvordert. Anders dan klaagster is de raad echter van oordeel dat niet vaststaat dat dit het verwijtbaar gevolg is van het optreden van mr R. Niet is immers vast komen te staan dat klager geen zorgtoeslag zou hoeven terugbetalen als de echtscheidingsbeschikking eerder was ingeschreven. Klagers hebben in deze klachtprocedure niet de oorspronkelijke belastingbeschikking en het bezwaarschrift overgelegd; dat bemoeilijkt de beoordeling door de raad. Verweersters hebben bovendien aannemelijk gemaakt dat de hierboven onder 2.14 genoemde beslissing op bezwaar niet klopt, nu deze de conclusie dat klagers in 2015 nog fiscale partners waren, ten onrechte baseert op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in plaats van op de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank. Die indiening is, zoals hierboven bij klachtonderdeel a) overwogen door de raad, niet te laat geschied door mr. R. Overigens is niet bekend of de Belastingdienst klagers wellicht evenzeer als fiscale partners in 2015 aanmerkt als zou worden aangeknoopt bij de datum van indiening van het verzoek. Het oordeel hierover en over de juistheid van de beslissing op bezwaar is niet aan de raad, maar aan de belastingrechter. Die laatste kan over deze kwestie echter niet meer oordelen aangezien klagers geen beroep hebben ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. Die omstandigheid komt niet voor rekening van mr. R.

5.15    Klachtonderdeel b) is met betrekking tot mr. R gegrond.

5.16    Dat is niet het geval met betrekking tot mr. M. Zij heeft immers direct adequaat gehandeld door de beschikking ter inschrijving naar de gemeente te sturen de dag nadat klager er voor het eerst bij haar naar had geïnformeerd. Ook heeft zij zich voor de late inschrijving herhaaldelijk geëxcuseerd tegenover klagers.

5.17    Klachtonderdeel b) is met betrekking tot mr. M dus ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    De klacht is met betrekking tot verweerster sub 1 gedeeltelijk gegrond. Dat de echtscheidingsbeschikking pas na 4,5 maand is ingeschreven bij de gemeente, is haar tuchtrechtelijk te verwijten. Nu dit nog wel binnen de wettelijke termijn van zes maanden is geschied en bovendien niet aannemelijk is dat de door klaagster gestelde belastingschade door de late inschrijving is veroorzaakt, laat staan dat verweerster sub 1 met dergelijke schade rekening had moeten houden, is de raad van oordeel dat met een gegrondverklaring zonder maatregel kan worden volstaan. Daarbij speelt ook een rol dat mr R. niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht met betrekking tot verweerster sub1 gedeeltelijk gegrond verklaart, dient zij op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,00 aan hen te vergoeden.

BESLISSING

De raad van discipline:

inzake verweerster sub 1 (zaak 18-071):

-    verklaart klachtonderdeel a) ongegrond;

-     verklaart klachtonderdeel b) gegrond;

-     bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

-    veroordeelt verweerster sub1 tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klagers;

inzake verweerster sub 2 (zaak 18-070):

-     verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. G.W. Brouwer, M.A. Pasma, N.H.M. Poort en A.S.M. Zweerman-Oude Breuil, leden, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2018.

Griffier                                                          Voorzitter

Bij afwezigheid van mr. M.A.H. Verburgh is deze beslissing ondertekend door mr. M.M. Goldhoorn (griffier)

Verzonden d.d. 30 augustus 2018