ECLI:NL:TADRARL:2018:16 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-341

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:16
Datum uitspraak: 19-02-2018
Datum publicatie: 07-03-2018
Zaaknummer(s): 17-341
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft in het de letselschadezaken van klagers niet de financiële zorg jegens klagers betracht zoals een behoorlijk advocaat betaamt . Voor zover al zou komen vast te staan dat verweerder een uurtarief met klagers heeft gemaakt, mocht verweerder er niet vanuit gaan dat klagers begrepen dat hij zijn werkzaamheden tegen dat tarief in rekening zou kunnen brengen bij uitblijven van betaling door de verzekeraars. Daarnaast ontbreekt een uitdrukkelijke bevestiging dat klagers afstand hebben gedaan van hun recht op gefinancierde rechtsbijstand (Gedragsregel 24.) Daarnaast is sprake van een verboden prijsafspraak van een bedongen percentage over het te behalen resultaat (Gedragsregel 25 lid 2)., terwijl  het verweer op de mogelijke uitzondering daarop voor letselschadezaken ex artikel 7.9 Voda nog niet gold in 2012. Verweerder heeft zich tevens ten onrechte beroepen op het retentierecht  door de dossiers pas aan opvolgend advocaat af te willen geven na betaling van de (onterecht geoordeelde en maanden later opgemaakte) declaraties (Gedragsregel 27 lid 4). Verweerder heeft niet aan de kwaliteitseisen zoals van een deskundig advocaat verwacht mocht worden door in de zaak van klager een bevoorschotting te vragen bij de verzekeraar van de wederpartij, terwijl daarvoor een reële mogelijkheid bestond ex artikel 6:96 lid 2 BW. Voorwaardelijke schorsing van 15 weken, waarbij ook rekening is gehouden met vergelijkbare eerdere beslissingen van de raad tegen verweerder en het ontbreken van inzicht in zijn verwijtbare handelen.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 19 februari 2018

in de zaak 17-341

naar aanleiding van de klacht van:

klager sub 1,

tevens namens klager sub 2,

tezamen ook: klagers

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 2 december 2015 hebben klagers bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 5 mei 2017 met kenmerk K 15/117, door de raad ontvangen op 8 mei 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 23 oktober 2017 in aanwezigheid van klager sub 1 en zijn gemachtigde, en verweerder, ter zitting bijgestaan door mr. [naam], advocaat te [plaats]. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief, met bijlagen, namens klagers van 28 september 2017, ter griffie ingekomen op 29 september 2017;

-    de e-mail, met bijlagen, van verweerder van 11 oktober 2017 om 15:19 uur.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

In beide zaken van klagers:

2.1    De zoon van klager sub 1 heeft op 7 maart 2001 een ongeval gehad. Klager sub 1 heeft op 29 mei 2012 een verkeersongeval gehad.

2.2    Verweerder heeft voor klager sub 1 en voor zijn - toen nog minderjarige - zoon (klager sub 2) in hun letselschadezaken hun belangen behartigd in de periode van medio 2012 - medio 2015.

(Uitsluitend) in de zaak van klager sub 1:

2.3    In een op 8 juni 2012 gedateerde brief van verweerder gericht aan klager wordt, onder meer en samengevat, vermeld dat:

-    klager heeft aangegeven dat hij, ondanks de besproken mogelijkheden van gefinancierde rechtsbijstand, daarvan geen gebruik wil maken en zelf in de kosten van de rechtsbijstand van verweerder voorziet,  

-    klager ermee bekend is dat de werkzaamheden maandelijks door verweerder worden gedeclareerd op basis van het tussen partijen overeengekomen uurtarief van € 285,- exclusief BTW en exclusief 6% kantoorkosten, dat de uren worden gemaximaliseerd al dan niet gekoppeld aan een resultaatsafhankelijke beloning van 30% van het voorschot/schadebedrag, en

-    dat deel van de kosten dat niet voor vergoeding van de verzekeraar in aanmerking komt, door klager zal worden betaald middels - op voorhand door klager toegestane- verrekening met de door klager ontvangen gelden van de verzekeraar dan wel zelf door klager dienen te worden betaald.

2.4    Bij brief van 21 juni 2012 heeft verweerder aan klager de inhoud bevestigd van hun gesprek op kantoor op 12 juni 2012 en dat daaruit onder meer naar voren was gekomen dat klager niet nogmaals naar zijn huisarts wenste te gaan omdat hij het verloop van zijn letsel, mogelijk een whiplash, wilde afwachten. Verweerder heeft klager er daarbij op geattendeerd dat als klager te lang zou wachten om met de zaak door te gaan er diverse juridische- en/of financiële problemen zouden kunnen ontstaan. Tot slot heeft verweerder klager verzocht om bij voortzetting van de zaak op korte termijn een overzicht van zijn inkomsten en schade(posten) toe te sturen, alsmede het ingevulde machtigingsformulier ten behoeve van het opvragen van medische informatie door verweerder.

2.5    Bij brief van 21 januari 2013 aan verweerder heeft de verzekeraar van de wederpartij van klager de aansprakelijkheidstelling d.d. 22 november 2012 erkend en verzocht om toezending van informatie over de aard en de ernst van het letsel van klager, bewijsstukken van de letselschade alsmede medische informatie waaruit de causale  relatie met het onderhavige ongeval blijkt.

2.6    Per e-mail van 14 juli 2013 heeft verweerder aan de verzekeraar van de wederpartij van klager laten weten nog te wachten op informatie van klager en dat hij hem daarna nader zou informeren.

2.7    Bij brief van 19 juni 2013 heeft de verzekeraar aan verweerder verzocht om een nadere reactie, welke brief door verweerder in kopie aan klager is gestuurd met het verzoek om telefonisch contact met hem op te nemen.

2.8    In een brief gedateerd 18 juli 2013 heeft verweerder de verzekeraar van de wederpartij van klager de na zijn ongeval nog bij klager bestaande klachten opgesomd en in die brief een (niet uitputtende) schadeberekening opgenomen met het verzoek om een spoedige bevoorschotting van klager aangezien de verzekeraar de aansprakelijkheid heeft erkend.

2.9    Ook op 18 juli 2013 heeft verweerder aan klager schriftelijk verzocht om, ter voorkoming van verdere vertraging, de medische machtigingen en de financiële stukken spoedig toe te sturen, welke stukken hij - ondanks de eerdere toezegging van klager om dat te doen - bijna twee maanden later nog steeds niet had ontvangen.

2.10    Bij brief van 12 maart 2014 heeft de verzekeraar van de wederpartij van klager aan verweerder laten weten dat het al meer dan een jaar stil was van zijn kant en hem  verzocht om eerstgenoemde spoedig te informeren over de verdere voortgang.

2.11    In reactie hierop heeft verweerder per e-mail van 12 mei 2014 zijn excuses aangeboden voor de ernstig vertraagde reactie en tevens aan de verzekeraar in de zaak van klager bericht:

“We hebben een brief van u ontvangen van 12 maart 2014 met een inhoud die lijkt op de inhoud van uw brief van 19 juni 2013, zulks terwijl wij in de tussenliggende periode ons schrijven van 18 juli 2013, zie bijlage, aan u hebben doen toekomen? Gaarne ontvangen wij zo spoedig mogelijk en uiterlijk 16 mei a.s. een reactie. (…)”

2.12    Bij brieven van 23 september 2014 en van 23 oktober 2014 heeft verweerder aan klager kopieën van diverse stukken toegezonden en klager opnieuw verzocht om spoedige toezending van de gevraagde financiële informatie en medische machtiging in zijn zaak, bij gebreke waarvan verweerder aankondigt dat hij de zaak zal sluiten.

2.13    Bij brief van 11 mei 2015 heeft de verzekeraar van de wederpartij van klager zich rechtstreeks tot klager gewend om de schade te inventariseren, omdat verweerder naar hun zeggen niet meer had gereageerd op hun brief van 11 juni 2014 waarin was verzocht om het standpunt van klager met nadere stukken te onderbouwen.

In de zaak van klager sub 2:

2.14    In een op 9 juli 2012 gedateerde brief van verweerder, gericht aan de ouders van klager sub 2, waaronder klager sub 1, worden dezelfde financiële afspraken bevestigd als hiervoor onder 2.3 weergegeven met dat verschil dat verweerder hierin expliciet afziet van een resultaatafhankelijke beloning.

2.15    Bij brief van 17 september 2012 heeft verweerder de verzekeraar van de wederpartij van  klager sub 2 aansprakelijk gesteld voor het door klager sub 2 opgelopen hoofd- en/of hersenletsel ten gevolge van het ongeval, zijn standpunt uitvoerig toegelicht en de verzekeraar gemeld dat deze gehouden is om de werkelijke schade te vergoeden op basis van de nog na te sturen schadestaat. Een kopie hiervan is aan de ouders van klager sub 2 gestuurd.

2.16    Bij fax van 22 november 2012 heeft verweerder de verzekeraar gesommeerd om te reageren op zijn brief van 17 september 2012, van welke fax hij een kopie aan de ouders van klager sub 2 heeft gestuurd. Voorts heeft verweerder diezelfde dag aan de ouders verzocht om nadere informatie aan hem te verstrekken en alles te onderbouwen met bewijsmateriaal.

2.17    Bij brief van 14 juli 2013 heeft verweerder de verzekeraar van de wederpartij van klager sub 2 gesommeerd om te reageren op zijn brieven van 17 september 2012 en 22 november 2012, deze brief in kopie aan de ouders gestuurd met het verzoek aan de ouders om telefonisch contact met hem op te nemen.

2.18    Per fax van 6 november 2013 heeft verweerder aan de verzekeraar van de wederpartij van klager sub 2 verzocht om spoedig medewerking te verlenen aan het opstellen van een behandeltraject, en heeft hij daarvan een kopie aan de ouders gezonden. 

2.19    Op 20 januari 2014 heeft verweerder per e-mail aan de verzekeraar van de wederpartij van klager sub 2 opnieuw voorgesteld om in overleg tot een vergelijk te komen en deze e mail ter kennisneming aan de ouders gezonden.

2.20    Bij brieven van 14 en op 22 april 2014 heeft verweerder aan de ouders in de zaak van klager sub 2 dringend verzocht om spoedige toezending van de gevraagde informatie zodat verweerder zijn werkzaamheden naar behoren kan uitvoeren. Bij niet tijdige toezending kondigt verweerder aan de zaak te zullen sluiten.

2.21    Bij brief van 2 juni 2015 heeft Cunningham Lindsey Nederland B.V., in de kwestie van klager sub 2, aan verweerder laten weten niets van hem te hebben vernomen sinds hun e-mail van 7 april 2015 en bericht over te gaan tot sluiting van het dossier.

In beide zaken van klagers:

2.22    Verweerder heeft blijkens de overgelegde declaraties van 12 augustus 2015 in totaal voor beide zaken een bedrag van € 13.769,93 aan klagers in rekening gebracht over de door hem verrichte werkzaamheden vanaf de opdracht. De verzekeraars hebben geen bedragen uitgekeerd.

2.23    Op 13 oktober 2015 heeft de gemachtigde van klagers als opvolgend advocaat de dossiers van verweerder ontvangen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    tekort te schieten ter zake de financiële aspecten jegens klagers.

Toelichting:

Klagers stellen dat zij nimmer met verweerder hebben gesproken over de financiële gevolgen van de aan verweerder verstrekte opdracht en dat hen nimmer door verweerder is meegedeeld dat zij in aanmerking zouden kunnen komen voor gefinancierde rechtsbijstand, terwijl zij daarvoor wel in aanmerking zouden komen. Tussentijds zijn ook nimmer declaraties en/of urenoverzichten aan klagers verstrekt. Eerst in augustus 2015 zouden volgens verweerder de declaraties aan klagers zijn verzonden, over een periode van drie jaar. Klagers zijn met die declaraties eerst bekend geworden na overdracht van het dossier door verweerder aan hun (nieuwe) gemachtigde in oktober 2015.

Voorts betwisten zij dat zij een brief gedateerd 8 juni 2012 en 9 juli 2012 van hem hebben ontvangen waarin de gemaakte financiële afspraken zouden zijn bevestigd. Los daarvan stellen zij dat de inhoud van die brieven om de volgende redenen ook tuchtrechtelijk laakbaar is:  

i.    verweerder brengt (alleen) in de zaak van klager sub 1, naast zijn forse uurtarief, tevens een resultaatafhankelijke beloning van 30% over het uiteindelijke schadebedrag in rekening, terwijl dat een ontoelaatbare prijsafspraak is;

ii.    verweerder bepaalt daarin voorts dat het hem is toegestaan om de kosten die niet in het kader van de dubbele redelijkheidstoets aan de verzekeraar in rekening kunnen worden gebracht, separaat zullen worden gedeclareerd aan klagers. Deze eenzijdig door verweerder vastgestelde prijsconditie is strijdig met gedragsregel 25 lid 1 en daarmee strijdig met hetgeen een advocaat betaamt;

b)    onvoldoende te communiceren met klagers;

c)    onvoldoende kwaliteit te leveren, in het bijzonder door niet voortvarend te handelen en op ondeskundige wijze namens klagers op te treden jegens de verzekeraars.

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Verweerder stelt dat zijn kantoor in principe geen rechtshulp verleent op basis van gefinancierde rechtsbijstand indien dat niet uitdrukkelijk met de cliënt is overeengekomen. Tijdens een bespreking met klager sub 1, in aanwezigheid van zijn echtgenote, heeft verweerder de financiële gevolgen van zijn inschakeling met hen besproken. Klager sub 1 heeft mede namens zijn zoon/ klager sub 2 uitdrukkelijk afgezien van gefinancierde rechtsbijstand en heeft met de betalingsvoorwaarden van verweerder ingestemd. Dit is ook door verweerder bevestigd in zijn brieven van 8 juni 2012 en 9 juli 2012 aan klagers. Op basis van de gemaakte afspraken heeft verweerder in de tussentijd gespecificeerde declaraties aan klagers gezonden waarover zij zich niet eerder hebben beklaagd.

4.2    Ten aanzien van de overeengekomen resultaatafhankelijke beloning stelt verweerder zich op het standpunt dat het in letselschadezaken, zoals de onderhavige zaken van klagers, is toegestaan om een percentage van het te behalen resultaat te bedingen, zolang het maar niet op een no cure no pay basis geschiedt. Daaraan heeft hij zich gehouden. In de kwestie van klager sub 2 heeft verweerder bovendien meteen van de extra 30% afgezien en na overdracht van het dossier aan de gemachtigde van klagers, heeft hij daarvan ook afgezien in de zaak van klager sub 1. Aldus is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen geen sprake, volgens verweerder.

4.3    Verweerder heeft uitdrukkelijk niet afgezien van een vergoeding van zijn kosten en hoefde dat ook niet te doen omdat hij deze vergoeding ook zo heeft mogen afspreken. Hij heeft meerdere declaraties aan klagers gezonden waardoor klagers altijd op de hoogte waren van wat uiteindelijk bij klagers in rekening zou kunnen worden gebracht. Het stond hem vrij om, bij uitblijven van betaling van een deel van zijn declaraties door de aansprakelijke verzekeraar, een verrekening te laten plaatsvinden met de door klagers mogelijk te ontvangen gelden van de verzekeraar, dan wel te bepalen dat klagers die bedragen zelf zouden dienen te voldoen.

Ad klachtonderdelen b) en c)

4.4    Verweerder stelt dat hij klager sub 1 in beide zaken goed op de hoogte heeft gehouden van de voortgang en de zaken op deskundige wijze heeft behandeld. Hij doet alleen letselschadezaken in zijn praktijk zodat hij daarin is gespecialiseerd. Hij heeft relevante correspondentie in beide zaken aan klager sub 1 gestuurd en daarnaast ook brieven op voorhand ter goedkeuring toezonden. Daarnaast heeft hij elf besprekingen met klager sub 1 gevoerd waaronder een voorbespreking ten behoeve van het gesprek dat verweerder heeft gepleegd met de behandelaar van Cunningham Lindsey in de kwestie van klager sub 2. Omdat over een aantal juridische aspecten met de verzekeraar werd getwist was een nader onderzoek vereist. Volgens verweerder heeft klager sub 1, ondanks verzoeken van verweerder om nadere informatie aan te leveren, daaraan onvoldoende meegewerkt. Deze passiviteit van klager sub 1 in beide zaken kan hem dan ook niet worden verweten, aldus verweerder.

5    BEOORDELING

Ten aanzien van de vertegenwoordigingsbevoegdheid:

5.1    De raad stelt voorop dat ter zitting is gebleken dat de klacht door klager mede namens zijn inmiddels meerderjarige zoon - klager sub 2 - is ingediend. De vertegenwoordigingsbevoegdheid van klager sub 1 voor zijn zoon, die geestelijke beperkingen kent, wordt door de raad voor deze klachtprocedure aangenomen, hoewel een bewijs daarvan ontbreekt en ook niet duidelijk is of er sprake is van een onderbewindstelling, zoals klager sub 1 ter zitting heeft verklaard. Van belang is daarbij dat ook verweerder, zoals door hem ter zitting is aangegeven, van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van klager sub 1 voor zijn zoon, klager sub 2, uitgaat.

5.2    Gelet op de omstandigheid dat klager sub 1 ook namens klager sub 2, zijn zoon, de contacten met verweerder heeft onderhouden, zal de raad voor de duidelijkheid het hierna in principe alleen nog over klager in enkelvoud hebben, tenzij daarin een onderscheid gemaakt moet worden.

Ad klachtonderdeel a)

5.3    Uitgangspunt is dat een advocaat verplicht is met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder steeds wanneer daar aanleiding toe bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. Wanneer de cliënt in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen (gedragsregel 24). Het staat een advocaat niet vrij overeen te komen dat slechts bij het behalen van een bepaald gevolg salaris in rekening wordt gebracht of het salaris een evenredig deel zal bedragen van de waarde van het door zijn bijstand te bereiken gevolg (gedragsregel 25).

5.4    Verweerder stelt klagers mondeling en schriftelijk op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand te hebben gewezen en dat in de beide opdrachtbevestigingen van 8 juni 2012 en 9 juli 2012 staat vermeld dat klagers toen uitdrukkelijk hebben afgezien van gefinancierde rechtsbijstand. Volgens verweerder mocht hij dus met klagers afspreken dat hij in hun beide zaken een tarief van € 285,- per uur exclusief BTW en exclusief kantoorkosten in rekening zou brengen, dit voor zover zijn uren in die zaken niet door de verzekeraars vergoed zouden worden.

5.5    Klagers betwisten vorenstaande gemotiveerd en betogen dat zij deze prijsafspraak nimmer met verweerder hebben gemaakt. Volgens klagers is enkel besproken en afgesproken dat de door verweerder gemaakte uren door de verzekeraars zouden worden betaald en dat zij zelf niets aan verweerder zouden hoeven te betalen.

5.6    In zoverre al zou komen vast te staan dat verweerder met klagers voornoemd uurtarief heeft besproken en heeft afgesproken - klagers betwisten dat en betwisten ook de ontvangst van de (standaard) opdrachtbevestigingen van 8 juni 2012 en 9 juli 2012 - is de raad van oordeel dat verweerder er niet vanuit mocht gaan dat klagers begrepen dat er een mogelijkheid bestond dat hij deze uren uiteindelijk, en tegen genoemd uurtarief, bij hen in rekening zou kunnen brengen. Dat de inkomsten- en vermogenssituatie van klagers op enig moment ter sprake is geweest, is de raad niet gebleken nu een schriftelijke bevestiging van klagers dat de financiële situatie door verweerder met hen is besproken ontbreekt. Gelet op vaste rechtspraak van het Hof van Discipline had verweerder echter een uitdrukkelijke bevestiging moeten vragen dat klagers afstand deden van hun recht op gefinancierde rechtsbijstand. Dat heeft verweerder echter nagelaten, waardoor hij in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 24.

5.7    Ten aanzien van de afspraak van een resultaatgerelateerde beloning van 30% van het behaalde resultaat heeft verweerder ter zitting erkend dat hij een dergelijke afspraak niet had mogen maken met klagers, hetgeen hem uit een recente klachtprocedure jegens hem bij deze raad ook duidelijk is geworden (toevoeging raad: beslissing 16-1014 van 25 september 2017). Dergelijke afspraken maakt hij sindsdien ook niet meer met cliënten. Hij bepleit dat daarmee rekening moet worden gehouden bij het opleggen van een eventuele maatregel.

5.8    Niettemin is ook deze raad van oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak van klager een verboden prijsafspraak heeft willen maken en aldus ook in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 25 lid 2. De hierop mogelijke uitzondering voor letselschadezaken, zoals vermeld in artikel 7.9 van de Verordening op de Advocatuur, geldt eerst sinds 1 januari 2014, zodat een eventueel daarop mogelijk gestoeld verweer van verweerder faalt omdat de vermeende afspraak met klager sub 1 in 2012 zou zijn gemaakt. Ook onder de huidige regels is een dergelijke prijsafspraak van een percentage over het behaalde resultaat niet toegestaan. Met het afgesproken percentage mag immers alleen het eerder overeengekomen uurtarief worden verhoogd.

5.9    Uit het klachtdossier is de raad gebleken dat verweerder de beide dossiers van klagers niet onmiddellijk aan de opvolgend advocaat van klagers heeft afgegeven, maar eerst betaling heeft verlangd van de op dat moment door hem opgemaakte declaraties voor zijn werkzaamheden van de daaraan voorafgaande drie jaren, terwijl verweerder, zoals hiervoor is vastgesteld, deze declaraties niet aan klagers had mogen verzenden. Pas vijf maanden later heeft verweerder de dossiers van klagers aan de opvolgend advocaat afgegeven, terwijl verweerder, zo hebben klagers onbetwist gesteld, wist dat zij dergelijke bedragen nooit zouden kunnen betalen.

5.10    Met deze handelwijze heeft verweerder in strijd gehandeld met het vereiste dat een advocaat van het terughouden van dossiers in afwachting van betaling van declaraties slechts behoedzaam gebruik maakt (gedragsregel 27 lid 4). Daarenboven heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet de financiële zorg jegens klagers betracht zoals een behoorlijk advocaat betaamt en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Daarmee is klachtonderdeel a) gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.11    De raad stelt voorop dat een advocaat belangrijke informatie, feiten en afspraken, en soms ook een gegeven advies of informatie, schriftelijk dient vast te leggen c.q. te bevestigen (gedragsregel 8). Indien de advocaat dit verzuimt, komt het bewijsrisico voor het geven daaromtrent op hem te rusten.

5.12    Op grond van het overgelegde dossier en de door de raad vastgestelde feiten is de raad niet gebleken dat verweerder niet heeft gereageerd op verzoeken van klagers om informatie over de voortgang in de dossiers maar daaruit komt juist naar voren dat het klagers zijn geweest die niet reageerden op herhaalde schriftelijke verzoeken van verweerder om toezending van relevante informatie en bewijsstukken in de twee dossiers. Dat de verzekeraars in die beide dossiers na verloop van tijd ongeduldig werden en in de kwestie van de zoon het dossier hebben gesloten, kan verweerder dan ook niet worden verweten.

5.13    Klager heeft voorts gesteld dat hij de belangrijke brief van 8 juli 2013 van verweerder aan de verzekeraar nooit heeft ontvangen en dat de inhoud ervan ook niet (vooraf) met hem is besproken. Was dat wel zo geweest, dan hadden in de schadeberekening de juiste bedragen gestaan, aldus klager sub 1. Verweerder betwist dat deze brief niet met klager sub 1 is besproken en dat hij die brief niet aan klager sub 1 heeft toegestuurd. De raad volgt verweerder daar niet in. De raad stelt vast dat zich in het klachtdossier geen begeleidende brief van verweerder aan klager sub 1 bevindt met daarbij de (concept of definitieve) brief van 8 juli 2013 aan de verzekeraar. Ook uit de door verweerder overgelegde urenstaat bij zijn declaratie van 12 augustus 2015 blijkt niet dat verweerder dat wel heeft gedaan of dat tussen verweerder en klager sub 1 een bespreking over de inhoud van die brief is geweest. Door de raad wordt dan ook aangenomen dat genoemde brief niet vooraf in concept of achteraf in kopie aan klager sub 1 is gezonden of dat verweerder daarover met klager sub 1 overleg heeft gehad. Echter, op zichzelf is deze omstandigheid naar het oordeel van de raad niet van voldoende gewicht voor een zelfstandig tuchtrechtelijk verwijt jegens verweerder.

5.14    Op grond van het vorenstaande oordeelt de raad klachtonderdeel b) ongegrond. 

Ad klachtonderdeel c)

5.15    De raad stelt voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Wél zal de tuchtrechter daarbij rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt en wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Tot die professionele standaard behoort het namens klagers adequaat informeren van de verzekeraars alsmede het op deskundige wijze behandelen van het dossier van de cliënt.

5.16    Zoals onder klachtonderdeel b) al is vastgesteld door de raad, kon verweerder juist door het ontbreken van de door hem bij klagers opgevraagde en noodzakelijke informatie de verzekeraars niet adequaat informeren. Het was naar het oordeel van de raad wel verstandiger geweest als verweerder met de verzekeraars was blijven corresponderen om hen daarover blijvend te informeren, maar gegeven de hiervoor geschetste achtergrond kan verweerder daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt zodat klachtonderdeel c) in zoverre ongegrond is.

5.17    De raad verwijt verweerder echter wel dat hij in de zaak van klager geen bevoorschotting heeft gevraagd bij de verzekeraar van de wederpartij. Dit tegen de achtergrond dat hij wel heeft gemeend in één keer in augustus 2015 zijn gewerkte uren over de afgelopen drie jaren voor een bedrag van € 6.396,97 bij klager in rekening te brengen voor diens dossier, terwijl hij wist dat klager dat niet kon betalen. Naar het oordeel van de raad was een reële mogelijkheid dat een voorschot zou zijn verkregen van de verzekeraar indien daarom door verweerder was gevraagd. De praktijk is immers dat verzekeraars, zodra de aansprakelijkheid vaststaat, een bevoorschotting geven voor salaris van de advocaat omdat daarvoor op grond van artikel 6:96 lid 2 BW hoe dan ook aansprakelijk bestaat. Niet is gebleken dat verweerder een poging heeft gedaan tot het verkrijgen van een dergelijk voorschot. Daarbij merkt de raad op dat het voorschot waarin verweerder in de  enkele- brief van 18 juli 2013 aan de verzekeraar naar verwijst, niet zijn salaris betreft maar een voorschot op andere schade die door klager werd geleden. Op dit punt heeft het handelen van verweerder naar het oordeel van de raad niet voldaan aan de kwaliteitseisen zoals van een advocaat verwacht mocht worden en oordeelt klachtonderdeel c) voor het overige gegrond.

6    MAATREGEL

Bij de op te leggen maatregel neemt de raad de ernst van de zaak en de overige omstandigheden van het geval in aanmerking. De raad is gebleken dat verweerder kennelijk opnieuw gelet op zijn tuchtrechtelijk verleden niet de regels heeft gerespecteerd ten aanzien van het verbod op het maken van prijsafspraken en de ernst van de overtreding in deze zaak niet lijkt te willen inzien. Anders dan door verweerder ter zitting vermeld, heeft hij diezelfde dag nog appel ingesteld tegen de eerdere beslissing van deze raad van 25 september 2017 in klachtzaak 16-1014 waarin verweerder een aantal van dezelfde tuchtrechtelijke verwijten zijn gemaakt. Daarnaast is de raad van oordeel dat verweerder ernstig is tekortgeschoten in zijn (financiële) zorgplicht jegens zijn cliënt en ondeskundig heeft gehandeld in de letselschadezaak, hetgeen hem door de raad zwaar wordt aangerekend. Gelet op het voorgaande, in onderling samenhang beschouwd, is de raad van oordeel dat na te noemen maatregel passend en geboden is.  

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Aangezien de klacht (deels) gegrond is verklaard, moet verweerder het door klagers betaalde griffierecht aan hen vergoeden.

7.2    De raad ziet aanleiding om verweerder gelet op artikel 48ac lid 1 onder b van de Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,-. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden betaald aan de Nederlandse Orde van Advocaten door overmaking naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer 17-341.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen a) en c) voor zover verweerder is tekortgeschoten met betrekking tot de mogelijke bevoorschotting voor klager, gegrond;

-    verklaart klachtonderdelen b) en c) voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van vijftien (15) weken op;

-    bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen de hierna te vermelden proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd vast op twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7 bepaald;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaar.

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. K.J. Verrips, K.F. Leenhouts, C.J.W. Okkerse, E.J. Verster, leden en bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2018.

Griffier                                                  Voorzitter

Verzonden d.d. 19 februari 2018.