ECLI:NL:TACAKN:2018:7 Accountantskamer Zwolle 17/716 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:7
Datum uitspraak: 23-02-2018
Datum publicatie: 23-02-2018
Zaaknummer(s): 17/716 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   De eisen van een behoorlijke tuchtprocedure brengen volgens vaste jurisprudentie van de Ack met zich dat een klager klachten die hun grondslag vinden in een bepaald feitencomplex, waarvan klager kennis draagt, zo veel mogelijk tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt althans dat hij voorafgaand aan de mondelinge behandeling van een eerder ingediende klacht zijn overige klachten over hem bekend handelen of nalaten indient. Klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/716 Wtra AK van 23 februari 2018 van

1) X1 B.V. en

2) X2 ,

K L A G E R S,

raadsman: mr S.A. van der Velden,

t e g e n

Y RB RV ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. G. Kattenberg.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 23 maart 2017 ingekomen klaagschrift van 22 maart 2017 met bijlagen;

-        een verzoek van betrokkene van 20 april 2017, ontvangen op dezelfde datum, om een voorzittersbeslissing ex artikel 39 Wtra, voorzien van bijlagen;

-        het op 2 juni 2017 ingekomen verweerschrift van dezelfde datum.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 14 juli 2017 waar zijn verschenen: klager (2), voor zichzelf en namens klaagster (1), bijgestaan door mr S.A. van der Velden en mr. G.K.L. de Wijckerslooth, advocaten te Utrecht, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. G. Kattenberg, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

1.4       De Accountantskamer beschikt tevens over kennis van haar - eveneens aan partijen bekende - beslissing op een eerdere tuchtklacht van onder anderen klaagster (1) tegen betrokkene van 14 oktober 2016, welke zaak op de zitting van 8 juli 2016 is behandeld, waarbij klager (2) namens klaagster (1) aanwezig was.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting gaat de Accountantskamer uit van onderstaande feiten en van de feiten die zijn vastgesteld in bovenvermelde beslissing van de Accountantskamer.

2.1 Betrokkene is sedert [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het accountantsregister.

2.2       Betrokkene is vennoot van en derhalve verbonden aan [A] B.V.

2.3       Klager (2) is aandeelhouder en bestuurder van klaagster (1).

2.4       Betrokkene heeft onder meer de jaarrekeningen 2012 en 2013 van klaagster (1) samengesteld. Bij die laatste jaarrekening heeft hij op 13 november 2014 een samenstellingsverklaring afgegeven.

2.5       De opvolgend accountant van klaagster (1) heeft op 22 april 2016 een e-mail aan een collega van betrokkene (die in het kader van het samenstellen van de jaarrekeningen van klaagster (1) werkzaamheden had verricht) gestuurd en daarin onder meer geschreven:

“In het grootboek 2013 zie ik de volgende boeking gemaakt worden:

R/c directie € 13.500

A/ R/c CEH € 13.500

Deze boeking suggereert dat er vanuit [B] Holding een betaling aan [X2] (Accountantskamer: klager 2) privé is gedaan van € 13.500. [X2] beweert echter dat dit niet klopt.”.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. betrokkene, dan wel zijn medewerker, heeft ten onrechte in de jaarrekening 2013 van klaagster, [X1] B.V., een vordering op klager, [X2], van

€ 13.500 opgenomen;

b. betrokkene heeft nagelaten medewerking te verlenen om de fout op te helderen, laat staan om deze te repareren.

3.3       Wat door of namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door of namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

klachtonderdeel 3.2a

4.4       Betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk moet worden verklaard

4.5       De Accountantskamer overweegt dat het volgens haar vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van 20 mei 2016; ECLI:TACAKN:2017:1) niet verenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure dat een klager een klacht die haar grondslag vindt in een bepaald feitencomplex bij de tuchtrechter indient, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van een eerdere klacht bij de klager bekend was of had kunnen zijn. Voorts brengen de eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde met zich dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een accountant tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt, althans dat klager voorafgaand aan de mondelinge behandeling van een eerder ingediende klacht zijn overige klachten over hem bekend handelen of nalaten van de betrokken accountant heeft indient, in welk laatste geval het aan de Accountantskamer is om de nieuwe klacht(en) al dan niet te voegen met de reeds ingediende klacht.

4.6       In deze procedure is sprake van een andere klager – klager (2) – dan in de eerdere procedure (1.4). Vastgesteld moet echter worden dat deze klager nauw verbonden is met klaagster (1), in die zin dat hij, zoals weergegeven onder 2.3 van deze uitspraak, aandeelhouder en bestuurder is van klaagster (1). Klager (2) was volledig op de hoogte van de eerder tegen betrokkene ingediende klacht, was bij de behandeling ter zitting van die eerdere klacht aanwezig en de huidige raadsman van klagers was ook de raadsman van klaagster (1) destijds. Gezien het vorenstaande moet klager (2) voor de toepassing van de in 4.5 van deze uitspraak omschreven regels vereenzelvigd worden met klaagster (1).  

4.7       De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster (1) klachtonderdeel 3.2a. in die eerdere klachtprocedure had kunnen en moeten indienen. Daarbij is vooral van belang het in 2.5 van deze uitspraak vermelde e-mailbericht van 22 april 2016. Daaruit kan worden afgeleid dat klager (2) al voordien aan de opvolgend accountant van klaagster (1) te kennen heeft gegeven dat er in de jaarrekening van klaagster (1) een vordering op hem was opgenomen en dat klager (1) van mening was dat dit ten onrechte was gebeurd. Dat destijds nog onduidelijk was of betrokkene een sluitende verklaring zou geven voor de boeking en (zo neen) of hem van het opnemen van deze vordering een (tuchtrechtelijk) verwijt valt te maken, is in het kader van de naleving van de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure niet van belang, nu daarvoor uitsluitend bepalend is of een klager kennis droeg van het feitencomplex waarop een klacht stoelt. Daarom maakt het ook geen verschil dat klachtonderdeel 3.2a. betrekking heeft op de jaarrekening van een andere entiteit dan de jaarrekening waarop de eerdere klachtprocedure zag, te meer niet nu er tussen de betreffende entiteiten een sterke verwevenheid bestaat. Het thans aanhangige klachtonderdeel moet daarom - op grond van de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure - niet-ontvankelijk worden verklaard.

klachtonderdeel 3.2.b

4.8       Betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.9       De Accountantskamer is onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 4.5 en 4.6 van oordeel dat dit klachtonderdeel voor zover het ziet op het niet repareren van de beweerde fout, op dezelfde gronden als die welke gelden voor klachtonderdeel 3.2a. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daarbij is doorslaggevend dat betrokkene al vanaf medio 2015 niet meer de accountant was van klagers.

4.10     Onder verwijzing naar 4.3 van deze uitspraak is de Accountantskamer van oordeel dat klagers met hetgeen zij hebben aangevoerd, niet, althans onvoldoende, aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene onvoldoende bereidheid heeft getoond om opheldering te verschaffen over het opnemen van de betreffende vordering. De Accountantskamer neemt daarbij in aanmerking dat onweersproken is dat betrokkene aan de opvolgend accountant van klaagster (1) na 22 april 2016 ten minste zes (inhoudelijke) e-mailberichten heeft gezonden. Klagers hebben in reactie op dit verweer niet duidelijk gemaakt wat er schort aan de door betrokkene aan de opvolgend accountant verstrekte informatie. Voor zover dit klachtonderdeel ontvankelijk is, dient dit derhalve ongegrond te worden verklaard.

4.11      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht

-in onderdeel 3.2.a: niet-ontvankelijk;

-in onderdeel 3.2.b: niet-ontvankelijk zoals hiervoor uiteengezet en voor het overige ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.