ECLI:NL:TGZRZWO:2017:37 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 160/2016

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:37
Datum uitspraak: 13-02-2017
Datum publicatie: 13-02-2017
Zaaknummer(s): 160/2016
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen arts kennelijk ongegrond. Verweerder heeft ruimschoots onderzoek gedaan naar een eventuele indicatiestelling in de eerste lijn door de huisarts of in de tweedelijn door de neuroloog betreffende medicinale cannabis. Ten tijde van het onderzoek door verweerder was evenmin sprake van redenen voor het voorschrijven van cannabis. Verweerder heeft zorgvuldig gehandeld, ook tijdens het onderzoek in de politiecel met verbalisanten in de directie nabijheid gelet op de agressieve houding van klager.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 13 februari 2017 naar aanleiding van de op 12 april 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag ingekomen en naar het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle doorgezonden klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r  

-tegen-

C , arts, destijds werkzaam te B,

v e r w e e r d e r 

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Dat blijkt uit de volgende stukken:

-          het klaagschrift;

-          het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;

-          het verweerschrift;

-          het aanvullende verweerschrift met de bijlagen;

-          de repliek;

-          de dupliek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid mondeling gehoord te worden in het vooronderzoek.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager, geboren in 1980, werd op 6 maart 2016 aangehouden door de politie in B en overgebracht naar het politiebureau. Verweerder, arts bij GGD D, afdeling forensische geneeskunde, is verzocht door de politie om klager te bezoeken.

Klager beklaagde zich tijdens het bezoek van verweerder aan klager over zijn polsen die volgens klager rode striemen vertoonden. Vervolgens heeft klager verzocht om het voorschrijven van medicinale cannabis in verband met pijnklachten.

Verweerder noteerde van dit bezoek het navolgende:

Subjectief

BE geeft aan cannabis te gebruiken op medicinale basis. Is aggressief in de bejegening, geeft aan absoluut zijn cannabis nodig te hebben.

Hij geeft aan dat hij de medicinale cannabis via zijn huisarts en neuroloog (E te F) zou krijgen. Schreeuwt tegen mij dat ik deze maar moet bellen.

Geeft uiteindelijk aan dat hij cannabis gebruikt voor een “tics” en als pijnstilling voor een neuropathie van zijn voeten. Zegt een post traumatische stressstoornis te hebben.

Gebruikt thuis 1,5-2 gram cannabis per dag, verspreid over 6-8 momenten (joint).

Objectief

Contact gehad met dd neuroloog E te F; hier is geen medicinale cannabis voorgeschreven. BE heeft om medicinale cannabis verzocht, maar de behandelend neuroloog heeft hiervoor (nog) geen indicatie voor gesteld. Aanvraag traject loopt en moet nog beoordeeld worden.

Contact gehad met regie arts van de HAP te B; uitgebreid in dossier gekeken. Tweemaal het volledige dossier t/m 2013 doorgenomen; geen recept of indicatiestelling medicinale cannabis.

--------

Conclusie: géén indicatie medicinale cannabis, indicatie is zowel in de 1e als 2e lijn (nog) niet gesteld.

Evaluatie

• Misbruik/verslaving soft drugs    Gebruikt cannabis van coffeeshop, geen medicinale indicatie.

Plan

• Instructie arrestantenverzorging Geen medische indicatie medicinale cannabis

• Geen behandeling nodig.”

Verbalisant G maakte op 2 juni 2016 een proces-verbaal van bevindingen op, inhoudende, voor zover thans relevant:

“Verdachte kwam op mij, verbalisant, onberekenbaar en agressief over. Ook hoofdagent van politie (…) en brigadier van politie (…) vonden verdachte onberekenbaar en agressief. Verdachte was gedurende zijn aanhouding en insluiting verbaal niet meewerkend en gaf te kennen het niet eens te zijn met zijn aanhouding.

Op een gegeven moment kwam de GGD arts, te weten [naam verweerder, RTC), zich melden op het bureau van politie te B. Nadat wij de arts hadden bijgesproken over de reden waarom de verdachte binnen zat en dat verdachte zelf had aangeven een arts te willen spreken. Nadat de arts zelf had geraadpleegd gaf deze aan de verdachte te willen bezoeken. Ik, verbalisant, besloot daarop in overleg met de collega’s (…), om iemand mee te laten lopen met de arts omdat de verdachte in onze ogen

onberekenbaar was en wij de veiligheid van de arts in het bureau wilde garanderen.

Hierop heb ik, verbalisant, een politiecollega van de reguliere late dienst van team

B gevraagd om mee te lopen met de arts en op de gang te wachten.

Het is mij onbekend welke collega of collega’s uiteindelijk mee zijn gelopen met de

arts naar verdachte [naam klager, RTC].

Nadat de verdachte door de arts was bezocht kwam deze terug bij mij, verbalisant. De

arts vroeg mij of er eventueel een mogelijkheid zou zijn, mocht dit van toepassing

zijn, of de verdachte medicinale cannabis zou kunnen roken. Hierop heb ik aangegeven

dat er op het bureau van B überhaupt geen mogelijkheid wat tot het roken voor

verdachten en dat de verdachten dan eventueel overgebracht moesten worden naar het

arrestantencomplex te H. Tevens gaf ik aan dat ik nog nooit had meegemaakt dat

een verdachte cannabis rookte tijdens zijn insluiting. Hierop is de arts zelf

onderzoek gaan doen naar verdachte zijn medische achtergrond en eventueel

voorgeschreven gebruik van cannabis.

Na een tijdje kwam de arts wederom bij mij, verbalisant, terug. Deze vertelde mij dat

er geen medische bezwaren waren om verdachte ingesloten te houden en dat er aan hem

geen medische cannabis hoefde te worden toegediend.”

Na het bezoek door verweerder is verdachte overgebracht naar het arrestantencomplex te H waar hij werd ingesloten voor de nachtrust bestemde tijd.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij de hulpvraag van klager aangaande cannabis ter bestrijding van pijn heeft genegeerd en nagelaten heeft om klagers dossier op te vragen bij klagers huisarts. Verweerder heeft niet gevraagd om een normale basiswerkruimte terwijl klager in zijn cel werd bezocht door verweerder en de politieambtenaren om de hoek mee luisterden. Verweerder heeft zich onprofessioneel gedragen door aan klager mee te delen dat hij zou worden overgeplaatst naar H, terwijl klager dat nog niet wist en verweerder deze informatie niet had mogen ontvangen van de politie. Klager ondervindt nog steeds klachten door de bejegening op het politiebureau en hem is onrecht aangedaan doordat verweerder hem als patiënt in de steek heeft gelaten.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij heeft gehandeld binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Voor zover nodig wordt hieronder nader ingegaan op het verweer.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Op grond van de informatie die verweerder via de huisartsenpost en het ziekenhuis heeft ontvangen heeft verweerder op juiste gronden afgezien van verstrekking van cannabis aan verdachte. Klager trekt weliswaar het overleg met de huisartsenpost in twijfel, echter de door klager gestelde uitlatingen door zijn huisarts hierover worden op geen enkele wijze onderbouwd. Daar tegenover staat de op 6 maart 2016 gemaakte aantekening van verweerder en het proces-verbaal van bevindingen spreekt eveneens over onderzoek door de arts. Verweerder heeft in de dupliek nog een uitleg gegeven over de gemaakte aantekening dat het dossier van klager is bekeken tot 2016, namelijk dat vanaf de datum van bezoek op 6 maart 2016 terug is gekeken naar 2013 met de regiearts van de huisartsenpost. Het college is van oordeel dat daarmee voldoende aannemelijk is dat verweerder ruimschoots onderzoek gedaan heeft naar een eventuele indicatiestelling in de eerstelijn door de huisarts of in de tweedelijn bij de neuroloog.

Daarenboven geeft klager in de repliek toe dat (nog) geen sprake was van een indicatie en voorschrijven van medicinale cannabis, maar dat klager alle reden zag voor het voorschrijven van medicinale cannabis.

Verweerder heeft in alle redelijkheid kunnen concluderen dat door klager ervaren rode striemen op zijn polsen en de (daarmee gepaard gaande) pijn die klager ervoer evenmin redenen waren voor het op dat moment voorschrijven van cannabis.

Verweerder heeft gelet op het voorgaande geheel terecht de vraag van klager om cannabis voor te schrijven geweigerd en van nalatigheid is zeker geen sprake, mede gelet op het feit dat verweerder een (gebruikelijk) alternatief heeft geboden.

5.3

Wat betreft het onderzoek in de politiecel met verbalisanten net om de hoek op de gang merkt het college op dat er gelet op het proces-verbaal van bevindingen reden was voor verweerder om te accepteren dat hij moest worden beschermd tegen de agressieve houding van klager. Klagers enkele stelling dat hij niet agressief was kan niet leiden tot een andere conclusie. In zijn algemeenheid kan erop vertrouwd worden dat processen-verbaal van politie waarheidsgetrouw worden opgemaakt en de werkelijke gang van zaken weergeven. Het college hecht daar, zoals gebruikelijk in de rechtspraak, uitermate veel belang aan. Nu hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen wordt ondersteund door het verweerschrift en de door verweerder gemaakte aantekening op de dag dat een en ander heeft plaatsgevonden, ziet het college geenszins reden om het proces-verbaal buiten beschouwing te laten.

Blijkens het proces-verbaal van bevindingen hebben de verbalisanten in onderling overleg besloten dat vanwege de agressieve houding van klager verweerder, als arts, beschermd diende te worden. Een dergelijke afweging wordt bij bezoek door een GGD-arts op het politiebureau altijd gemaakt. In de onderhavige situatie hadden de verbalisanten deze afweging al gemaakt. Er was dus in de onderhavige feitelijke situatie reden voor inbreuk op de privacy van klager waarbij niet gebleken is dat deze verder is gegaan dan noodzakelijk was voor de veiligheid van verweerder.

Dat verweerder de overbrenging van klager naar H van verbalisanten te horen heeft gekregen is niet aannemelijk geworden, maar zou ook overigens niet leiden tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt nu verweerder niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor hetgeen hem door verbalisanten wordt meegedeeld, en schending van de privacy van klager daar evenmin uit volgt. Veeleer is aannemelijk dat verweerder zo hij deze opmerking heeft gemaakt gelet op zijn ervaring dat in het politiebureau van B geen personen in detentie kunnen verblijven tijdens de voor nachtrust bestemde tijd.  

Van een tuchtrechtelijk verwijt in de richting van verweerder dat hij de vertrouwelijkheid van het contact tussen klager en verweerder heeft geschonden kan derhalve geen sprake zijn.

5.3

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.

6.    DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan in raadkamer door mr. A.L. Smit, voorzitter, E.I. van Dijk en J.M. Komen, leden-artsen, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.                                                                                                   

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.