ECLI:NL:TGZCTG:2017:326 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.093

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2017:326
Datum uitspraak: 05-12-2017
Datum publicatie: 06-12-2017
Zaaknummer(s): c2017.093
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen kinderarts. IGZJ i.o. verwijt de kinderarts schending van de tweede tuchtnorm ex artikel 47 lid 1 onder b Wet BIG door als kinderarts kinderpornografisch materiaal te downloaden, in het bezit te hebben en te bekijken. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt de klacht gegrond, ontzegt de arts de bevoegdheid om, in het register ingeschreven staand, het beroep van kinderarts uit te oefenen en bepaalt dat deze ontzegging onmiddellijk van kracht wordt, beveelt zo nodig de doorhaling van verweerders inschrijving als kinderarts in het BIG-register dan wel ontzegt verweerder, voor het geval hij op het moment van het onherroepelijk worden van deze beslissing niet als kinderarts is ingeschreven in het BIG-register, het recht om wederom in dit register als kinderarts te worden ingeschreven en bepaalt dat deze ontzegging onmiddellijk van kracht wordt en gelast de publicatie. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de bestreden beslissing echter uitsluitend wat betreft de opgelegde maatregel, legt de arts de maatregel op van ontzegging van de bevoegdheid om het beroep als arts uit te oefenen ten aanzien van minderjarigen, gelast de onmiddellijke inwerkingtreding, bekrachtigt de beslissing voor het overige en gelast de publicatie. 

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.093 van:

INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG

EN JEUGD (in oprichting) ,

gevestigd te Utrecht,

in de persoon van mr. drs. C. Hofstra-van Benthem (coördinerend/specialistisch inspecteur) en

mr. F.D.M. ten Cate-Adema  (senior adviseur),

appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

A., arts, (voorheen kinderarts), destijds werkzaam te B.,

verweerder in beide instanties, gemachtigden:

mr. S.M. Steegmans en mr. E.J.C. de Jong, advocaten te            Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

Mevrouw Hofstra-van Benthem en mevrouw F.D.M. ten Cate-Adema hebben in hun hoedanigheid van respectievelijk coördinerend/specialistisch inspecteur en senior adviseur bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (in oprichting) - hierna de Inspectie - op 14 juni 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen de kinderarts A. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 22 november 2016, onder nummer 16/201 heeft dat College - zakelijk weergegeven - de klacht gegrond verklaard, de arts de bevoegdheid ontzegd om het beroep van kinderarts uit te oefenen, bepaald dat deze ontzegging onmiddellijk van kracht wordt, de doorhaling van de inschrijving als kinderarts in het BIG register bevolen, het recht ontzegd om wederom in dit register als kinderarts te worden ingeschreven en de publicatie gelast.

De Inspectie is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 2 november 2017, waar zijn verschenen mevrouw Hofstra-van Benthem en mevrouw F.D.M. ten Cate-Adema van de zijde van de Inspectie, alsmede de arts, bijgestaan door mr. S.M. Steegmans.

De zaak is over en weer bepleit. Beide partijen hebben dat gedaan aan de hand van pleitnota’s die zij aan het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd. Voorts heeft de arts een schriftelijke eindverklaring aan het Centraal Tuchtcollege voorgedragen en overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1       De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

“2.       De feiten

2.1       Verweerder is sinds 15 mei 2001 BIG-geregistreerd als arts en sinds 17 april 2012 eveneens als kinderarts. Van 1 november 2011 tot 1 mei 2016 is verweerder in dienst geweest bij het C. te B. (hierna: het ziekenhuis), waar hij is opgeleid tot kinderintensivist. Met ingang van 1 mei 2016 zou verweerder in vaste dienst komen van het ziekenhuis, doch zijn dienstbetrekking is van rechtswege beëindigd op die datum. Verweerder werkt momenteel niet.

2.2       Begin september 2015 is bij verweerder door de politie een aantal gegevensdragers in beslaggenomen waarop – naast een grote hoeveelheid pornografische en erotische afbeeldingen – 13 kinderpornografische afbeeldingen zijn gevonden. Daarnaast is een aanzienlijke hoeveelheid chats aangetroffen die aan kinderpornografie te relateren is.

2.3       Op 5 oktober 2015 is verweerder op uitnodiging van de politie naar het politiebureau gegaan en aldaar door de politie aangehouden op verdenking van het in bezit hebben van kinderpornografisch materiaal; diezelfde dag is verweerder door het ziekenhuis op non-actief gesteld. Verweerder heeft zich aanvankelijk beroepen op zijn zwijgrecht, doch hij heeft in de verhoren vanaf de middag van 6 oktober 2015 uitvoerige verklaringen tegenover de politie afgelegd (politieverhoren 4, 5 en 6 op

6 en 7 oktober 2015). Verweerder heeft in deze verklaringen zowel het in bezit hebben van de 13 kinderpornografische afbeeldingen, als zijn betrokkenheid bij de voornoemde chats, erkend.  

2.4       Op 5 oktober 2015 is zowel door de politie als door het ziekenhuis een persbericht uitgebracht waarin werd vermeld dat een kinderarts van het ziekenhuis werd verdacht van het in het bezit hebben van kinderpornografisch materiaal. In beide persberichten is aangegeven dat er geen aanwijzingen waren dat er een relatie bestond tussen het aangetroffen kinderpornografisch materiaal en de werkzaamheden van verweerder als kinderarts. De media hebben de identiteit van verweerder snel kunnen achterhalen en hebben uitgebreid aandacht aan de zaak besteed. Tot op heden is verweerder met foto, naam en toenaam op internet te vinden, als zijnde een kinderarts die kinderporno in zijn bezit had.

2.5       De Inspectie heeft in oktober 2015 via de media vernomen dat verweerder werd verdacht van het in het bezit hebben van kinderpornografisch materiaal en is door het ziekenhuis geïnformeerd over de aanhouding van de arts. Naar aanleiding daarvan is de Inspectie een onderzoek gestart. In dat kader heeft de Inspectie de beschikking gekregen over (onder andere) de processen-verbaal van de verhoren door de politie (politieverhoren 4, 5 en 6 afgenomen op 6 en 7 oktober 2015).

2.6       Verweerder heeft zich direct na zijn invrijheidstelling op 7 oktober 2015 op eigen initiatief aangemeld bij een D. (Centrum voor Ambulante Forensische Psychiatrie). Hij is daar sinds 30 oktober 2015 in behandeling. Hij heeft een vaste behandelaar (GZ-psycholoog) en ondergaat tot op heden doorgaans wekelijks, en zo nu en dan twee keer per week, een behandelsessie. Over deze behandeling schrijft zijn behandelaar onder meer in de brief van 5 januari 2016:

De behandeling bestaat uit individuele sessies vanuit een cognitief gedragstherapeutisch referentiekader. Deze sessies vinden wekelijks plaats. Daarnaast heeft er een psychiatrisch consult plaatsgevonden. Je komt trouw op de afspraken en stelt je open en gemotiveerd op bij het werken aan je problemen. Je inbreng getuigt van inzicht in je problemen.

Op basis van hetgeen je vertelt lijkt het bekijken van kinderpornografisch materiaal een onderdeel te zijn van de seksverslaving waar je mee kampt, niet van een onderliggende pedofiele geaardheid. Er lijkt sprake te zijn van seksuele coping, waarbij je troost zocht in onpersoonlijke seks ter verlichting van negatieve gevoelens. Herhaling van dit gedrag heeft tot een gewoonte geleid met als gevolg dat er een behoefte is ontstaan aan meer seks, meer variatie en extremer pornografisch materiaal waarbij je je uiteindelijk tevens bezig hebt gehouden met deviante seksuele activiteiten namelijk het bekijken van kinderpornografisch materiaal

De behandeling zal zich richten op het ontwikkelen van een gezonde seksuele levensstijl, het vergroten van vaardigheden om problemen op te lossen en het verbeteren van de sociale en relationele vaardigheden.

2.7       Op 8 januari 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen vier vertegenwoordigers van de Inspectie en verweerder en zijn (straf)advocaat; hiervan is een verslag opgemaakt d.d. 12 januari 2016. In dit verslag staat vermeld dat een tuchtklacht wordt ingediend en dat mogelijk ook een voordracht volgt bij het College van Medisch Toezicht. De Inspectie heeft ter zitting aangegeven dat deze voordracht (thans) niet aan de orde is.

2.8       Het OM heeft op 28 juni 2016 een kennisgeving voorwaardelijke niet vervolging uitgereikt (een voorwaardelijk sepot). De aan het sepot verbonden en door verweerder geaccepteerde voorwaarden houden kort gezegd in dat verweerder gedurende een periode van drie jaar (i) zich niet schuldig zal maken aan enig strafbaar feit, (ii) zich houdt aan aanwijzingen van de reclassering, (iii) zich verplicht laat behandelen voor de zedenproblematiek, (iv) medewerking moet verlenen aan onderzoek van zijn gegevensdragers en (v) niet zal werken met kinderen.

In een persbericht van het OM is dit voorwaardelijk sepot onder meer als volgt toegelicht:

Tijdens het onderzoek is gebleken dat er geen kinderporno aangetroffen is op zijn werkcomputer en dat er geen relatie is tussen zijn werk als kinderarts en de feiten waarvan hij verdacht wordt. (…) Bij de afdoeningsbeslissing heeft de officier van justitie rekening gehouden met de geringe hoeveelheid kinderpornografische afbeeldingen en hoe daarmee in andere vergelijkbare zaken wordt omgegaan. Ook is bij de beoordeling meegenomen dat hij direct na zijn aanhouding met een gespecialiseerde behandeling is begonnen en dat de reclassering heeft geadviseerd een voorwaardelijk sepot te overwegen vanwege de geringe kans op herhaling.

Verweerder heeft momenteel eens per maand contact met de reclassering. Er is eveneens contact tussen de reclassering en de behandelaar van verweerder.

2.9       Over het verloop van de behandeling van verweerder bij de D. heeft zijn behandelaar in een aanvullende verklaring d.d. 9 augustus 2016 geschreven:

Wekelijks vindt er een behandelsessie plaats (…) Cliënt heeft psycho-educatie gekregen over libidoremmende medicatie. Gezien het gegeven dat de klachten grotendeels afgenomen waren, was er onvoldoende indicatie om deze voor te schrijven. (…)

Uit de gesprekken en analyses van diverse psychologische testen en inzage in het proces-verbaal [van de politie; toev. college] kwamen een aantal probleemgebieden naar voren. Deze kunnen samengevat worden in drie hoofdpijlers waarop seksueel overschrijdend gedrag berust, namelijk seksuele problemen, intimiteitsproblemen en problemen op het gebied van zelfregulatie/probleemoplossend vermogen. Er is geen persoonlijkheidsstoornis bij cliënt vastgesteld. (…)

Het pathologisch internetgebruik, dat grotendeel legaal gebruik betrof, maar waaronder ook het aangetroffen kinderpornografisch materiaal, wijst niet op een pedofiele voorkeur, maar kan dus worden gezien als een uitingsvorm van hyperseksueel gedrag. (…)

Cliënt komt trouw zijn afspraken na. Zijn partner is betrokken bij de behandeling. Hij laat een enorme inzet zien bij het werken aan zijn problemen. Hij toont zich tijdens de gesprekken open, eerlijk en kwetsbaar. Hij beschikt over voldoende probleembesef en –inzicht. Cliënt laat een positieve ontwikkeling op de drie bovengenoemde hoofdpijlers.

De drang tot pathologisch internetgebruik is tijdens de behandeling niet voorgekomen en lijkt uitgedoofd. Cliënt heeft meer probleemoplossende vaardigheden ontwikkeld en hanteert meer taakgerichte coping-vaardigheden (…). De koppeling van stress en seksueel gedrag is duidelijk verminderd, terwijl cliënt gebukt gaat onder een hoge mate van stress gezien de strafrechtelijke – en tuchtrechtelijke procedures en de daarmee gepaard gaande berichtgeving in de media. (…)

De verwachting is dat cliënt nog gedurende 6-12 maanden in behandeling zal blijven (…). Het recidive risico op pathologisch internetgebruik waaronder het bekijken van kinderpornografisch materiaal wordt als laag ingeschat. 

2.10     Verweerder heeft zijn lidmaatschap van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde opgezegd en zijn registratie als kinderarts zal in februari 2017 komen te vervallen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat zijn medische carrière als kinderarts voorbij is; hij realiseert zich dat het praktisch onmogelijk is ooit nog als kinderarts aan het werk te gaan en verweerder legt zich daarbij neer. “

2.2       De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

“3.       De klacht en het standpunt van de Inspectie

3.1       De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder als kinderarts in strijd heeft gehandeld met de tweede tuchtnorm zoals neergelegd in artikel 47 lid 1 onder b Wet BIG door kinderpornografisch materiaal te downloaden, te bekijken en in bezit te hebben.

3.2       De Inspectie stelt allereerst dat zij ontvankelijk is in het voorleggen van deze klacht aan het college nu verweerder door het downloaden, bekijken en in het bezit hebben van kinderpornografisch materiaal een ernstig strafbaar feit heeft begaan, waardoor hij het in hem als kinderarts gestelde vertrouwen door de samenleving, en in het bijzonder door zijn patiënten en naasten, ernstig heeft geschaad. Verweerder werkt als kinderarts met kinderen en heeft ten aanzien van hen een bijzondere zorgplicht. Het downloaden, bekijken en in bezit hebben van kinderpornografisch materiaal is niet te verenigen met deze zorgplicht en staat daar lijnrecht tegenover. In die zin tast zijn handelwijze – ook al heeft deze in privétijd plaatsgevonden – ook het algemeen belang van een goede individuele gezondheidszorg aan en heeft daar een dusdanige weerslag op dat sprake is van schending van artikel 47 lid 1 onder b Wet BIG.

3.3       De Inspectie verzoekt het college de klacht gegrond te verklaren en een maatregel op te leggen die past bij de ernst van het normoverschrijdend gedrag, en deze maatregel – indien van toepassing – onmiddellijk van kracht te laten zijn / bij voorlopige voorziening op te leggen totdat in hoger beroep is beslist. “

“4.       Het standpunt van verweerder

4.1       Verweerder stelt voorop dat er bij hem geen sprake is van pedofiele gevoelens of een pedofiele geaardheid, laat staan van pedoseksualiteit. Dat is overigens ook niet aan de klacht ten grondslag gelegd. Het feit dat hij zich heeft ingelaten met het communiceren over en in het bezit hebben van kinderpornografisch materiaal is een gevolg van een onderliggende seksverslaving waaraan hij al langer leed, en expliciet niet van een pedofiele geaardheid. Verweerder meent dat voornoemde seksverslaving en zijn beroep als kinderarts twee gescheiden werelden zijn en hij bestrijdt in het bijzonder dat hij een gevaar is geweest voor patiënten of dat hij dat in de toekomst zou kunnen zijn.

4.2       Verweerder stelt zich op het (formele) standpunt dat de Inspectie niet ontvankelijk is in haar klacht. Verweerder heeft als privépersoon een grote fout gemaakt, niet in zijn hoedanigheid van arts. Op grond van de Wet BIG kan privégedrag (nog) niet tuchtrechtelijk worden getoetst (hetgeen ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis). Het CTG heeft die mogelijkheid ten onrechte geopend. De voorgenomen wetswijziging in het conceptwetsvoorstel modernisering Tuchtrecht waarmee ook privé-gedragingen onder de reikwijdte van de tuchtnorm worden gebracht, is nog niet van kracht en het is ook nog maar de vraag of die wijziging zal worden doorgevoerd.

Daarbij wordt verweerder niet strafrechtelijk vervolgd voor het door hem begane strafbare feit. Verweerder heeft echter door het OM wel een beperking voor het uitoefenen van zijn beroep voor de duur van drie jaar opgelegd gekregen en hij is dus als kinderarts al gestraft voor de fout die hij als privépersoon heeft begaan.

Verweerder stelt op geen enkele wijze als arts tekort te zijn geschoten; hij heeft altijd goed gefunctioneerd als kinderarts. Er bestaat geen enkel verband tussen het door hem begane strafbare feit en zijn werkzaamheden als kinderarts in het ziekenhuis. Patiënten zijn altijd veilig bij hem geweest en zullen dat in de toekomst ook zijn. Verweerder is al geruime tijd (op eigen initiatief) onder behandeling voor de onderliggende seksverslaving – hetgeen als zodanig niet illegaal is – en is zeer gemotiveerd deze problematiek aan te pakken. Kans op recidive is er volgens verweerder absoluut niet. 

4.3       In geval van ontvankelijkheid en gegrondverklaring van de klacht is volgens verweerder in verband met de op te leggen maatregen van belang (i) dat verweerder geen pedofiele geaardheid heeft, (ii) hij zich op geen enkele wijze grensoverschrijdend heeft gedragen ten opzichte van zijn patiënten, (iii) hij slechts een gering aantal kinderpornografische afbeeldingen in bezit heeft gehad, (iv) hij niet strafrechtelijk wordt vervolgd, (v) er geen, (althans een beperkt) risico op recidive bestaat, (vi) verweerder zich open en toetsbaar heeft opgesteld en (vii) hij (vrijwillig) in behandeling is gegaan voor de onderliggende problematiek (de seksverslaving) en hij zeer gemotiveerd is die behandeling te laten slagen. “

2.3       Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.       De beoordeling

De ontvankelijkheid van de klacht

5.1       Niet in geschil is dat verweerder zich in zijn privétijd schuldig heeft gemaakt aan het downloaden, bekijken en in bezit te hebben van kinderporno. Daarnaast heeft verweerder erkend betrokken te zijn geweest bij een aantal chats dat aan kinderporno te relateren is. Allereerst is de vraag aan de orde of deze gedragingen, die in privétijd plaatsvonden, onder de zogenoemde tweede tuchtnorm vallen en als zodanig tuchtrechtelijk kunnen worden getoetst. Het college beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

5.2       De tweede tuchtnorm is in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet BIG als volgt omschreven:

Degene die in een der in het tweede lid vermelde hoedanigheden in een register ingeschreven staat, is onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van (…) enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg.

De Wet BIG kent een lange totstandkomingsgeschiedenis. In 1986 werd het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend en daarna heeft nog een lange parlementaire behandeling plaatsgevonden; de Wet BIG is op 1 december 1997 nagenoeg geheel in werking is getreden. De wetgever heeft in de periode waarin de wet tot stand kwam als uitgangspunt genomen dat handelingen in de privésfeer in beginsel niet onder het tuchtrecht vallen (MvT, Kamerstukken II 1985/1986, w.o.

19 522, nummer 3, pag. 74), tenzij het handelen niet los van de hoedanigheid kan worden gezien. Dit uitgangspunt is blijkens de (vaste) rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege als volgt genuanceerd: voor toepassing van de tweede tuchtnorm moet het handelen – in de privésfeer – van de BIG-geregistreerde voldoende weerslag hebben op het belang van de individuele gezondheidszorg (zie onder meer CTG

12 februari 2015, ECLI:NL:TGZCTG:2015:56 en RTG Amsterdam 29 januari 2016, ECLI:NL:TGZRAMS:2016:14). De sindsdien uitgezette lijn in de tuchtrechtspraak, is een weergave van de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen dat bepaalde vormen van (strafbaar) privégedrag niet samengaan met de hoedanigheid van een BIG-geregistreerd hulpverlener. In het rapport van oktober 2013 betreffende de tweede evaluatie Wet BIG is door de opstellers daarvan onder meer voorgesteld de tweede tuchtnorm aan te passen. In reactie hierop (december 2014; Kamerstukken II 2014-2015, 29 282, nummer 211) heeft de minister onder meer aangekondigd dat gedrag dat een BIG-geregistreerde niet betaamt, vatbaar wordt voor tuchtrechtelijke toetsing, ook als dat gedrag losstaat van de beroepsuitoefening. Aanpassing van de tweede tuchtnorm is niet nodig, nu deze norm door de (tuchtrechtelijke) jurisprudentie concreter is ingevuld, aldus de minister (pag. 23 van voornoemde Kamerstukken II). Anders dan verweerder heeft gesteld, is derhalve geen sprake van (ontoelaatbare) anticipatie op nog niet inwerking getreden wetgeving, doch is veeleer sprake van het samengaan van tuchtrechtelijke rechtspraak en wetgeving als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen (over 40 jaar) over het handelen in de privésfeer van een BIG-geregistreerde en de invloed of weerslag op het tuchtrechtelijk handelen.

5.3       De vraag die thans voorligt is of het downloaden, bekijken en in het bezit hebben van kinderporno (en het voeren van chatgesprekken daarover) door een kinderarts, voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg zoals hierboven vermeld.

Die vraag kan het college volmondig bevestigend beantwoorden. Dit gedrag – ten behoeve waarvan kinderen seksueel worden misbruikt en geëxploiteerd met alle ingrijpende (psychische en lichamelijke) gevolgen van dien – staat lijnrecht tegenover de algemene zorgplicht die iedereen, dus zeker ook een kinderarts, ten aanzien van het welzijn en de gezondheid van kinderen in acht dient te nemen. Het (strafbaar)handelen van verweerder, ook al is dit in de privésfeer geschied, gaat op geen enkele wijze samen met de hoedanigheid van een BIG-geregistreerd hulpverlener. Aan een kinderarts is die zorg voor kinderen bij uitstek toevertrouwd. Met zijn gedragingen – die de waarden van het beroep van kinderarts in de kern raken – heeft verweerder het in hem als kinderarts gestelde vertrouwen door de samenleving, en in het bijzonder door zijn patiënten en naasten, zeer ernstig geschaad. Zijn gedragingen, ook al vonden ze niet plaats in de uitoefening van zijn hoedanigheid van kinderarts, kunnen derhalve niet los worden gezien van die hoedanigheid en zijn als zodanig tuchtrechtelijk toetsbaar, en evident in strijd met de tweede tuchtnorm (artikel 47 lid 1 onder b Wet BIG). Onderliggend telt ook mee dat met downloaden van kinderpornografisch materiaal (al betreft het slechts een gering aantal afbeeldingen) het abjecte, zieke systeem van het plaatsen (uploaden) van kinderporno en het downloaden daarvan in stand wordt gehouden.

5.4       Het feit dat verweerder een beperking voor de duur van drie jaar voor het uitoefenen van zijn beroep opgelegd heeft gekregen en in zijn ogen als kinderarts dus al is gestraft voor de fout die hij als privépersoon heeft begaan, doet aan de ontvankelijkheid van de Inspectie in haar klacht niet af. Het tuchtrecht en het strafrecht dienen verschillende doelen en kunnen naast elkaar worden ingezet. Daar waar het strafrecht voornamelijk een punitief doel dient, beoogd het tuchtrecht de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bewaken en te bevorderen. Weliswaar wordt het tuchtrecht door aangeklaagde BIG-geregistreerde hulpverleners ook als punitief ervaren (de openbare terechtzitting, de plaatsing van de maatregel berisping in een landelijk/plaatselijk dagblad met naam en toenaam), doch dit laat het primaire doel van het tuchtrecht onverlet.

De beoordeling van de klacht

5.5       Uit het voorgaande volgt genoegzaam dat verweerder door het in privétijd downloaden, bekijken en in bezit te hebben van kinderporno in strijd heeft gehandeld met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 47 lid 2 van de Wet BIG. De klacht is dan ook gegrond. 

De op te leggen maatregel

5.6       Het college constateert dat verweerder de verweten gedragingen volledig heeft erkend, dat hij volledige openheid van zaken heeft gegeven, dat hij zich direct na zijn verhoren bij de politie onder professionele behandeling heeft laten stellen en dat hij ter zitting blijk ervan heeft gegeven dat hij met zijn handelen (ver) over de maatschappelijke en tuchtrechtelijke schreef is gegaan. Het college hecht eraan tevens op te merken dat verweerder (geboren in 1976) relatief jong is - en nog een lang arbeidzaam leven voor de boeg heeft, geen pedofiele aard heeft en ook geen persoonlijkheidsstoornis (zo volgt genoegzaam uit de verslagen van de behandelend psycholoog), dat het risico op herhaling laag wordt ingeschat en dat hij zelf zijn carrière en specialisatie als kinderarts heeft beëindigd (vast staat tevens dat verweerder als kinderarts een goede staat van dienst had). Bovendien is hij ook (direct) ontslagen door het ziekenhuis en inmiddels zo’n anderhalf jaar niet meer werkzaam als arts. Ten slotte slaat het college ook acht op het voorwaardelijk sepot van het OM en de enorme (negatieve) publiciteit in de media, waarin verweerder met naam en toenaam is genoemd – in die zin is verweerder ook al flink gestraft.

5.7       In artikel 48 lid 1 van de Wet BIG worden de volgende maatregelen opgesomd:

(a) waarschuwing, (b) berisping, (c) geldboete, (d) schorsing van de inschrijving in het register voor ten hoogste één jaar, (e) gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid in het BIG-register betrokken beroep uit te oefenen, (f) doorhaling van de inschrijving in het register. Daarnaast is ook in de tuchtrechtspraak een andere (buitenwettelijke) maatregel ontwikkeld, namelijk die van de gegrondverklaring van de klacht, zónder oplegging van een maatregel (het zogenoemde “(tucht)rechtelijke pardon”).

De eerste twee maatregelen (sub a en sub b) worden doorgaans opgelegd voor fouten die BIG-geregistreerden hebben begaan in hun beroepsuitoefening (zie het onderzoek van mrs. E. en F., Maatregelen tuchtrecht gezondheidszorg, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, nr. 3, 2015), waarbij de berisping ook een element van verwijtbaarheid bevat. Deze laatste maatregel is naar het oordeel van het college in deze zaak te licht. De geldboete (sub c) wordt sowieso weinig opgelegd en ligt meer voor de hand in zaken waarbij (ook) fouten zijn gemaakt die in de financiële sfeer liggen (zoals opzettelijk foute declaraties opstellen); voor deze zaak ligt een geldboete dan ook niet in de rede. De tijdelijke schorsing van de inschrijving in BIG-register voor maximaal één jaar (sub d) zou een toepasselijke maatregel zijn geweest, doch verweerder heeft vanaf 5 oktober 2015 zijn werk als (kinder)arts niet meer uitgeoefend zodat deze maatregel “mosterd na de maaltijd” zou zijn. De doorhaling van de inschrijving in het BIG-register (sub f) oordeelt het college in deze zaak een te zware maatregel, immers dan zou verweerder nimmer meer kunnen werken als arts en het college ziet geen aanleiding om deze zwaarste maatregel op te leggen, mede gelet op de onder 5.5 weergegeven feiten en omstandigheden. In deze zaak past niet het tuchtrechtelijk pardon gezien de ernst van de verweten gedraging.

5.8       In deze zaak oordeelt het college de volgende maatregel het meest passend en geboden: verweerder zal nimmer meer als kinderarts mogen werken, maar mag wel als arts blijven werken, al dan niet in een andere, toekomstige specialisatie. Hiervoor heeft de wet geen passende maatregel ontwikkeld, doch de maatregel onder e) komt hierbij het dichtst in de buurt. In lijn met andere tuchtrechtelijke jurisprudentie over de gedeeltelijke ontzegging zal het college verweerder de bevoegdheid ontzeggen om nog werkzaam te zijn in de specialisatie van kinderarts en beveelt, zo nodig, de doorhaling hiervan en wel met onmiddellijke ingang vanaf de datum van deze beslissing in het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg (ex artikel 48 lid 7, tweede zin Wet BIG). Voorts zal het college bepalen dat verweerder het recht wordt ontzegd om zich wederom in het BIG-register als kinderarts te laten registeren.

5.9       Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op na te melden wijze worden bekendgemaakt.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

         Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1       Het door de Inspectie tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege ingestelde beroep strekt ertoe dat een zwaardere maatregel wordt opgelegd dan de maatregel van ontzegging het beroep van kinderarts uit te oefenen. De Inspectie verzoekt het Centraal Tuchtcollege een maatregel op te leggen waarin duidelijk tot uitdrukking komt dat de arts de bevoegdheid om te werken met minderjarigen wordt ontzegd.

4.2       De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Beoordeling

4.3       De behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en, behoudens wat de op te leggen maatregel betreft, tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege.  Het Centraal Tuchtcollege verenigt zich met de overwegingen 5.1 tot en met 5.5 van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en maakt deze tot de zijne.

 4.4      Ten aanzien van de op te leggen maatregel wordt het volgende overwogen.

Het Centraal Tuchtcollege acht het aan de arts verweten handelen zeer ernstig, waarbij geen verschil maakt dat het handelen zich in de privésfeer heeft voltrokken. De kinderarts heeft zich begeven in een wereld waarin kinderpornografisch materiaal voorhanden is. Door het downloaden, het in bezit hebben en het bekijken van dergelijk materiaal alsmede het in bezit hebben van een aanzienlijke hoeveelheid aan kinderpornografie te relateren chats, heeft de arts meegewerkt aan het in stand houden van de vraag naar dit verwerpelijke kinderpornografische materiaal. Dergelijk gedrag is flagrant in strijd met de algemene zorgplicht die iedereen ten aanzien van het welzijn en de gezondheid van zijn medemens, en in het bijzonder van minderjarigen, in acht behoort te nemen. Aan een kinderarts is uit hoofde van diens beroep die zorg bij uitstek toevertrouwd. Het vertrouwen dat de samenleving in een arts mag stellen wordt door een dergelijk handelen, dat de waarden van het beroep in de kern raakt, dan ook ten diepste aangetast. Tegen deze achtergrond acht het Centraal Tuchtcollege de toezegging van de arts dat hij nooit meer minderjarigen zal behandelen, niet toereikend en onvoldoende geborgd. Hieraan doet niet af dat de arts zich toetsbaar heeft opgesteld, zich meteen onder professionele behandeling heeft gesteld, er volgens zijn behandelend gz-psycholoog geen sprake is van pedofiele geaardheid en het recidive risico op het bekijken van kinderpornografisch materiaal laag wordt ingeschat. Onder de gegeven omstandigheden acht het Centraal Tuchtcollege het opleggen van een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid, in die zin dat de arts geen individuele gezondheidszorg meer mag verlenen aan minderjarigen, passend en geboden. Door deze maatregel wordt de arts de mogelijkheid ontnomen om ook in een andere hoedanigheid dan die van kinderarts (bijvoorbeeld in de hoedanigheid van jeugdarts, sportarts, huisarts of basisarts) met minderjarigen te werken. Het Centraal Tuchtcollege acht in dit kader van belang dat oplegging van voornoemde maatregel de Inspectie in de gelegenheid stelt om (indien nodig) handhavend op te treden. Daarmee wordt de veiligheid van de kwetsbare groep minderjarigen beter geborgd. Het Centraal Tuchtcollege heeft in zijn oordeel betrokken dat de arts, zoals deze in zijn verweer in beroep stelt, door het opleggen van deze zwaardere maatregel meer moeite zal hebben om (wederom) een baan als arts te verwerven.

4.5       Het voorgaande voert tot de slotsom dat het beroep van de Inspectie gegrond is. Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal de publicatie van deze beslissing worden gelast dan wel verzocht.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover deze beslissing betrekking heeft op de aan de arts opgelegde maatregel;

en in zoverre opnieuw rechtdoende:

legt de arts de maatregel op van ontzegging van de bevoegdheid om het in het BIG-register ingeschreven beroep van arts uit te oefenen ten aanzien van minderjarigen en bepaalt dat deze beslissing onmiddellijk van kracht wordt;

bekrachtigt de beslissing waarvan beroep voor het overige;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. E.J. van Sandick, voorzitter, mr. L.F. Gerretsen-Visser, en mr. A. Smeeing-van Hees, leden-juristen en dr. G. Derksen-Lubsen en drs. G. Brinkhorst, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert,  secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 5 december 2017.

Voorzitter  w.g.           Secretaris  w.g.