ECLI:NL:TADRARL:2017:218 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-1176

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2017:218
Datum uitspraak: 19-04-2017
Datum publicatie: 21-03-2018
Zaaknummer(s): 16-1176
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder wordt verweten dat hij een bij voorbaat kansloze procedure heeft gevoerd, niet naar een zitting van de rechtbank is gegaan en zijn cliënt onder ontoelaatbare druk heeft gezet om de klacht tegen hem in te trekken. De raad gelast een getuigenverhoor waarbij de cliënt van verweerder zal worden gehoord. Daartoe zal een datum worden bepaald.

Tussenbeslissing van de raad van discipline in het ressort

Arnhem- Leeuwarden

van 19 april 2017

in de zaak 16-1176

naar aanleiding van de klacht van:

deken

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 20 december 2016 met kenmerk 2016 KNN, door de raad ontvangen op 21 december 2016, heeft de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 17 maart 2017 in aanwezigheid van de deken en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    brief van verweerder d.d. 2 maart 2017 met bijlagen (10)

-    brief van verweerder d.d. 14 maart 2017 met bijlagen (5).

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Een cliënt van verweerder, de heer D., heeft via mr. B., werkzaam bij de Stichting [naam organisatie] te Groningen, bij brief van 2 september 2016, een klacht ingediend tegen verweerder.

2.2    Bij brief van 10 november 2016 heeft mr. B. laten weten dat D. de klacht om hem moverende redenen niet wenste door te zetten. De deken heeft toen zelf een onderzoek ingesteld naar de handelwijze van verweerder en het volgende geconstateerd.

2.3    Verweerder heeft D. bijgestaan in een zaak tegen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. In deze zaak was op 18 augustus 2016 een zitting gepland bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen. Bij brief van 10 augustus 2016 heeft verweerder D. laten weten dat deze niet naar de zitting hoefde te gaan. D. is evenwel, vergezeld van een tolk, wel naar de zitting gegaan. Verweerder is niet verschenen. De rechtbank heeft op 19 augustus 2016 uitspraak gedaan.

3    DEKENBEZWAAR

3.1.    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld als bedoeld in art. 46 Advocatenwet en in het bijzonder in strijd met gedragsregel 5:

a)    door een bij voorbaat kansloze procedure te voeren;

Toelichting

Verweerder stond D. bij in een (vierde) aanvraag om toepassing van art. 64 Vreemdelingenwet 2000 d.d. [datum], zijnde een aanvraag om uitstel van vertrek op grond van zijn gezondheidstoestand. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft naar aanleiding van deze aanvraag advies gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (BMA) en vervolgens op 15 februari 2016 afwijzend beslist. Verweerder heeft, namens D., tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daartoe aangevoerd dat het advies van het BMA onzorgvuldig was. Verweerder heeft aangegeven dat hij binnen twee weken met medische stukken zou komen ter onderbouwing van zijn standpunt. Dat heeft hij evenwel nagelaten.

Nadat het bezwaar ongegrond was verklaard, heeft verweerder beroep ingesteld. Blijkens de uitspraak van de rechtbank Den Haag van [datum] heeft verweerder ook in beroep geen stukken overgelegd  op grond waarvan het BMA-advies vernietigd zou moeten worden. Hiermee heeft verweerder een bij voorbaat kansloze procedure gevoerd, die om twee redenen verwerpelijk is. Er is allereerst sprake van misbruik van procesrecht en voorts is het onwenselijk dat bij een rechtzoekende ten onrechte verwachtingen worden gewekt.

b)    door niet op de zitting van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, te   verschijnen;

Toelichting

Verweerder heeft D. in zijn brief van 10 augustus 2016 niet op de hoogte gesteld  van het feit dat hijzelf niet naar de zitting van de rechtbank zou gaan. Verweerder stelt weliswaar dat hij dat eerder telefonisch aan D., via een vriend van D., had laten weten, maar verweerder heeft aan D. niet schriftelijk bericht dat hijzelf ook niet zou gaan. Bovendien is verweerder ten onrechte niet naar de zitting gegaan om daar de belangen van D. te behartigen.

c)    door D. op ontoelaatbare wijze onder druk te zetten om de klacht tegen verweerder in te trekken.

Toelichting

Na indiening van de klacht heeft verweerder op zijn kantoor een gesprek met D. gehad over het indienen van een herhaalde asiel aanvraag (hasa). Verweerder heeft D. daarbij uitdrukkelijk verzocht de klacht tegen hem in te trekken. Verweerder zou hebben aangegeven dat verdere rechtsbijstand alleen mogelijk was als de klacht tegen hem zou worden ingetrokken. D. heeft de klacht uiteindelijk ook ingetrokken. De deken heeft de overtuiging dat verweerder D. op ontoelaatbare wijze onder druk heeft gezet.

De deken heeft bij pleidooi - subsidiair, voor zover de raad dat wenselijk en nodig zou achten - zich bereid verklaard D. te doen horen, omdat hij niet eerder met D. had gesproken teneinde hem niet te belasten met een verhoor bij de deken op kantoor.

4    VERWEER

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Verweerder betwist dat hij een bij voorbaat kansloze procedure heeft gevoerd. Verweerder heeft op verzoek van D. een nieuwe aanvraag op basis van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 ingediend bij de IND. Verweerder heeft medische stukken verzameld op basis waarvan de aanvraag is ingediend. Verweerder heeft het medisch advies van het BMA d.d. 9 februari 2016 en de beschikking van de IND d.d. 15 februari 2016 gemotiveerd bestreden en aan D. gevraagd zijn arts te benaderen om een reactie op het advies van het BMA. Er kwamen geen nadere stukken omdat, zo is gebleken, D. niet meer onder medische behandeling stond. De stukken van de arts, die in de aanvraagfase voorhanden waren, zijn overgelegd. Na het gesprek met D. op 25 juli 2016 had verweerder het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening  kunnen intrekken, maar verweerder meende dat dat niet in het belang van zijn cliënt was.

4.2    D. had wel degelijk belang bij de procedure, want als dat niet het geval was zouden de IND en de rechtbank hem niet-ontvankelijk hebben verklaard in de procedures. Daarnaast heeft D. belang bij de procedures in die zin dat zijn medische klachten juridisch en medisch zijn beoordeeld. Verder heeft hij gedurende de procedure opvang behouden, is verzekerd tegen medische kosten en hoeft niet voortdurend bang te zijn voor de vreemdelingenpolitie. Van misbruik van procesrecht is dan ook geen sprake. Verweerder bestrijdt dat hij ten onterechte verwachtingen heeft gewekt. Hij heeft geen positief resultaat  toegezegd. D. heeft eerder art.64 Vreemdelingenwet 2000 procedures gevoerd en wist dat het risico bestond dat een aanvraag niet tot het gewenste resultaat zou leiden.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Op 25 juli 2016 heeft een gesprek plaats gevonden met D. op het kantoor van verweerder. Daarbij is de medische toestand van D. besproken en de zitting bij de rechtbank die op 18 augustus 2016 zou plaatsvinden. Tijdens deze bespreking is gebruik gemaakt van de diensten van een (telefonische) tolk. Vervolgens heeft verweerder van de IND het verweerschrift d.d. 2 augustus 2016 ontvangen. Aangezien er geen nieuwe medische stukken waren en mede gelet op de toetsing ex tunc door de rechtbank, zag verweerder geen mogelijkheid te pleiten voor een positief resultaat. Daarom heeft verweerder op 9 augustus 2016 gebeld met een vriend van D., die goed Nederlands spreekt. De communicatie tussen D. en verweerder verliep veelal via deze vriend. Verweerder heeft aan de vriend meegedeeld dat D., niet naar de zitting hoefde te gaan en dat verweerder zelf ook niet zou gaan. De vriend zou dat doorgeven aan D. Vervolgens heeft D. gebeld en heeft verweerder hem in het Frans uitgelegd dat hij niet naar de zitting hoefde te gaan en dat hij zelf ook niet zou gaan. D. was daarmee akkoord. Vervolgens is gebleken dat mr. B. van [naam organisatie], die ook wist dat verweerder niet naar de zitting zou gaan, zonder overleg met verweerder, D. naar de zitting heeft gestuurd. De verwarring die bij D. is ontstaan, is te wijten aan mr. B.

Ad klachtonderdeel c)

4.4    Verweerder betwist dat hij D. onder ontoelaatbare druk heeft gezet om de klacht in te trekken. Eind augustus 2016, na terugkeer van vakantie, bleek dat D. een klacht had ingediend tegen verweerder. Verweerder heeft op 1 september 2016 een kopie van de uitspraak van de rechtbank d.d. 19 augustus 2016 aan D. gestuurd. Verder is aan D. gemeld dat de kantoorgenoot van verweerder, mr. X., op de klacht zou reageren. Vervolgens heeft D. op 7 september 2016 telefonisch contact opgenomen met verweerder. D. gaf aan dat hij van iemand van [naam organisatie] had gehoord dat die persoon iets tegen verweerder wilde doen, maar dat D. dat niet wilde. D. wilde dat zelf op korte termijn aan verweerder op diens kantoor komen uitleggen. Op 8 september 2016 heeft vervolgens dat gesprek plaats gevonden met behulp van een telefonische tolk. D. gaf wederom aan dat hij geen klacht tegen verweerder wilde indienen en dat hij vertrouwen had in verweerder. Verweerder heeft tegen D. gezegd dat hij in dat geval alleen een verklaring hoefde op te stellen en te ondertekenen om de klacht in te trekken. Verweerder heeft D. niet met een verklaring geconfronteerd die D. moest ondertekenen en verweerder heeft ook geen verdere voorwaarden gesteld. D. wilde geen problemen met [naam organisatie] en daarom wilde hij geen verklaring opstellen, maar hij zou met [naam organisatie] gaan praten om de klacht in te trekken.

4.5    Verweerder heeft op 7 oktober 2016 gebeld met D. Daarbij heeft D. nogmaals gezegd dat hij alleen vertrouwen had in verweerder en dat hij helemaal geen klacht wilde indienen tegen verweerder. Van enige druk is geen sprake geweest.  Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat D. door de deken hierover gehoord had moeten worden.

5    BEOORDELING

5.1    De deken verwijt verweerder dat hij niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en met name dat hij in strijd met gedragsregel 5 heeft gehandeld. Deze regel bepaalt dat het belang van de cliënt en niet enig eigen belang van de advocaat, bepalend is voor de wijze waarop de advocaat zijn zaken dient te behandelen. Daartoe zijn een drietal klachtonderdelen door de deken aangevoerd.

5.2    Alvorens die klachtonderdelen te beoordelen acht de raad het noodzakelijk dat de cliënt van verweerder, D., als getuige door de raad wordt gehoord over hetgeen hij met verweerder heeft besproken over de intrekking van de klacht door D. en de omstandigheden waaronder het gesprek en de intrekking heeft plaatsgevonden.

BESLISSING

De raad van discipline:

bepaalt dat een getuigenverhoor zal plaatsvinden op een nader te bepalen datum en tijdstip waarbij de cliënt van verweerder, de heer D. als getuige zal worden gehoord over hetgeen hierboven onder r.o. 5.2 is vermeld. Het verhoor zal plaatsvinden ten overstaan van de voorzitter mr. A.H.M. Dölle.

Aldus gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. G.W. Brouwer, E.H. de Vries, E.A.C. van de Wiel, M.A. Pasma, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 19 april 2017.

Griffier                                            Voorzitter

Verzonden d.d. 19 april 2017