ECLI:NL:TADRAMS:2017:246 Raad van Discipline Amsterdam 17-503/A/A/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2017:246
Datum uitspraak: 27-11-2017
Datum publicatie: 04-12-2017
Zaaknummer(s): 17-503/A/A/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Rechters
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Zie ook 17-505/A/A. Verweerder heeft een constructie opgezet met het kennelijke doel om de wederpartij buitenspel te zetten en zo een verstekvonnis te verkrijgen. Verweerder heeft zich daarbij verscholen achter de vennootschapsrechtelijke structuur van de vennootschappen waarvan zijn cliënt (middellijk) bestuurder was, en aldus zijn eigen verantwoordelijkheid miskend, zich niet professioneel en onafhankelijk van zijn cliënten opgesteld en het onderlinge vertrouwen tussen advocaten beschaamd. Verweerder heeft aldus onevenredig nadeel toegebracht aan de wederpartij van zijn cliënten. Daarnaast heeft verweerder zowel de wederpartij als de rechtbank bewust informatie onthouden dan wel onjuiste informatie verstrekt, waarmee verweerder de kernwaarde integriteit ernstig heeft veronachtzaamd. Verweerder heeft daarbij ook miskend dat het openbaar belang bij een goede rechtspleging zich ertegen verzet dat een advocaat de rechter bewust op het verkeerde been zet. Verweerder heeft met zijn handelen het aanzien van en het vertrouwen in de advocatuur aangetast. Bezwaar gegrond. Schorsing voor de duur van 32 weken, waarvan 16 weken voorwaardelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam

van 27 november 2017

in de zaak 17-503/A/A/D

naar aanleiding van het bezwaar van:

de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

tegen:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 4 juli 2017 met kenmerk 4017-0387, door de raad ontvangen op 6 juli 2017, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) zijn bezwaar ter kennis van de raad gebracht.

1.2 Het bezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 16 oktober 2017 in aanwezigheid van de deken, vergezeld van mevrouw mr. Y.H. Heslinga (stafmedewerkster van de deken), en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennis genomen van de onder 1.1 bedoelde brief van de deken aan de raad en van de stukken 1 tot en met 9 van de bij die brief gevoegde inventarislijst.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van het bezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 De cliënt van verweerder is samen met de heer V bestuurder van VVM Holding en via hun holding B.V.’s zijn zij tevens (elk voor 50%) aandeelhouder van die vennootschap. VVM Holding B.V. is op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van werkmaatschappij VVM B.V. Tussen de cliënt van verweerder en de heer V is een zakelijk conflict ontstaan.

2.2 De cliënt van verweerder heeft in juni 2016 een bedrag van ongeveer € 260.000,= aan zichzelf overgemaakt vanaf de rekening van VVM B.V. ter zake managementfee en onkosten. De advocaat van VVM Holding B.V. en VVM B.V., mr. G, heeft vervolgens conservatoir derdenbeslag doen leggen op de zakelijke ING-rekening ten laste van de cliënt van verweerder en zijn holding-B.V.

2.3 Vervolgens heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met mr. B, de kantoorgenoot van mr. G, waarbij verweerder heeft aangegeven voornemens te zijn de beslagen in kort geding te doen opheffen en in dat kader om verhinderdata heeft verzocht.

2.4 Op 12 juli 2016 heeft verweerder zowel aan de rechtbank Amsterdam als aan de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen een aanvraagformulier voor het houden van een kort geding toegestuurd. In het aanvraagformulier aan de rechtbank Amsterdam staat mr. G als advocaat van de beslagleggers vermeld, terwijl in het aanvraagformulier aan de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen niet mr. G maar een andere advocaat, mr. R, als advocaat van de beslagleggers staat vermeld. Verweerder heeft mr. G geen afschrift van deze aanvraagformulieren toegezonden.

2.5 Aangezien mr. B na het hiervoor vermelde telefoongesprek niets meer van verweerder had vernomen heeft mr. B vervolgens contact opgenomen met de griffie van de rechtbank Amsterdam, waarna bleek dat de mondelinge behandeling van het opheffingskortgeding in Amsterdam was bepaald op 25 juli 2016. 

2.6 Op 18 juli 2016 heeft mr. G telefonisch contact opgenomen met verweerder en gevraagd naar de stand van zaken. Verweerder heeft daarop aangegeven zelf op 25 juli 2016 verhinderd te zijn, en de rechtbank Amsterdam te zullen verzoeken om een nieuwe datum te bepalen.

2.7 Op 20 juli 2016 heeft verweerder een brief gestuurd aan de rechtbank Amsterdam, met afschrift aan mr. G, waarin hij heeft aangegeven op 25 juli 2016 verhinderd te zijn en de rechtbank heeft verzocht een nieuwe datum voor de mondelinge behandeling te bepalen.

2.8 Op 21 juli 2016 heeft verweerder nog een brief gestuurd aan de rechtbank Amsterdam, met afschrift aan mr. G, met daarbij de verhinderdata van beide partijen. De rechtbank Amsterdam heeft vervolgens een nieuwe datum voor de mondelinge behandeling bepaald op 31 augustus 2016, waarvan verweerder mr. B per e-mail van 25 juli 2016 op de hoogte heeft gebracht.

2.9 Per e-mail van 28 juli 2016 heeft verweerder een concept-dagvaarding aan mr. B en mr. G toegezonden waarbij VVM Holding B.V. en VVM B.V. werden opgeroepen om op 31 augustus 2016 te verschijnen voor de rechtbank Amsterdam, waarin het vestigingsadres van VVM Holding B.V. en VVM B.V. als betekeningsadres stond vermeld.

2.10 Op 29 juli 2016 heeft verweerder een kort gedingdagvaarding uitgebracht waarbij  VVM Holding B.V. en VVM B.V. werden opgeroepen om op 9 augustus 2016 te verschijnen voor de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen. Verweerder heeft deze dagvaarding aan het adres van zijn cliënt, in zijn hoedanigheid van bestuurder van VVM Holding B.V. en middellijk bestuurder van VVM B.V., laten betekenen. Tijdens de mondelinge behandeling voor de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen heeft verweerder de voorzieningenrechter medegedeeld dat zijn cliënt was verhinderd wegens zijn spieraandoening en dat de wederpartij had laten weten niet te zullen verschijnen. Bij verstekvonnis van 9 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen de gelegde beslagen opgeheven. Verweerder heeft mr. G geen afschrift van dit verstekvonnis doen toekomen.

2.11 Op 11 augustus 2016 is mr. G via ING op de hoogte geraakt van het gewezen verstekvonnis, aangezien verweerder het betreffende vonnis inmiddels aan ING had doen toekomen.

2.12 Op 22 augustus 2016 heeft mr. R een e-mail gestuurd aan mr. G en mr. B, met onder meer de volgende inhoud:

“(…) bericht ik u voor alle duidelijkheid en ter voorkoming van misverstanden, dat ik in bovengenoemd dossier ter bestudering enige stukken heb ontvangen. Om mij moverende redenen heb ik besloten niet voor VVM en/of VVM Holding op te kunnen en zullen treden.”

2.13 Bij brief van 13 oktober 2016 heeft de president van de rechtbank Gelderland melding van het handelen van verweerder gedaan bij de deken.

3 BEZWAAR

3.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a) de gemachtigde van VVM B.V., mr. G, bewust niet heeft ingelicht over het kort geding dat zou dienen voor de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen;

b) de voorzieningenrechter bewust op het verkeerde been heeft gezet door in strijd met de werkelijkheid aan de voorzieningenrechter mede te delen dat de wederpartij hem had laten weten niet te zullen verschijnen tijdens het kort geding, terwijl die mededeling kwam van zijn eigen cliënt.

3.2 Ter toelichting op het dekenbezwaar voert de deken aan dat verweerder door zijn handelwijze de kernwaarden van de advocatuur heeft geschonden, in het bijzonder de onafhankelijkheid en de integriteit tegenover beroepsgenoten en de rechterlijke macht.

4 VERWEER

4.1 Verweerder voert aan dat de gang van zaken rond het opheffingskortgeding in Zutphen het spiegelbeeld vormt van de beslaglegging ten laste van zijn cliënt door mr. G en diens cliënten, nu een en ander immers ook achter de rug van zijn cliënt om is gebeurd.

4.2 Verweerder heeft ter zitting erkend dat hij mr. G bewust niet op de hoogte heeft gebracht van het opheffingskortgeding dat in Zutphen zou dienen. Verweerder heeft daarbij aangevoerd dat zijn cliënt als zelfstandig bevoegd bestuurder van VVM Holding B.V. en zelfstandig bevoegd middellijk bestuurder van VVM B.V. aanvankelijk een andere advocaat had ingeschakeld om VVM Holding B.V. en VVM B.V. als beslagleggers te vertegenwoordigen tijdens het opheffingskortgeding dat in Zutphen zou dienen, mr. R. Toen mr. R voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het opheffingskortgeding niet langer bereid bleek de belangen van VVM Holding B.V. en VVM B.V. te behartigen heeft zijn cliënt hem opdracht gegeven de belangen van VVM Holding B.V. en VVM B.V. te behartigen. Verweerder heeft daarmee ingestemd. Nu mr. G niet optrad voor VVM Holding B.V. en VVM B.V. in het kortgeding dat in Zutphen diende heeft veweerder mr. G ook niet op de hoogte gesteld van dat geding. 

4.3 Verweerder heeft voorts ter zitting erkend dat hij tijdens de mondelinge behandeling van het opheffingskortgeding dat op 9 augustus 2016 voor de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen heeft plaatsgevonden aan de voorzieningenrechter heeft medegedeeld dat de wederpartij hem had laten weten niet te zullen verschijnen. Verweerder heeft daarbij aangevoerd dat zijn cliënt hem als zelfstandig bevoegd bestuurder van VVM Holding B.V. en zelfstandig bevoegd middellijk bestuurder van VVM B.V. heeft laten weten dat er namens deze vennootschappen niemand zou verschijnen.

5 BEOORDELING

5.1 Uitgangspunt is dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.2 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline dient een partij zodra hij zich daadwerkelijk tot de rechter wendt, dat onmiddellijk aan zijn wederpartij mede te delen. Gelet hierop was verweerder gehouden om aan mr. G als advocaat van de beslagleggers direct een afschrift van het door hem bij de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen ingediende aanvraagformulier voor een kort geding en de bijbehorende concept dagvaarding toe te zenden. Verweerder heeft dat willens en wetens nagelaten. De stelling van verweerder dat mr. G hem ook niet vooraf op de hoogte heeft gebracht van de beslaglegging ten laste van zijn cliënt kan hem niet baten. De beslagleggingsprocedure is immers een zogenaamde ‘ex parte’ procedure  (waarop in beginsel wordt beslist zonder dat de gerekwestreerde eerst wordt gehoord). Bovendien staat het handelen van mr. G ter zake bovendien niet ter discussie in deze procedure. Dit “jij bak” verweer gaat niet op en getuigt niet van professionaliteit. Verweerder heeft geen overtuigende verklaring gegeven voor het feit dat hij mr. G wel op de hoogte heeft gebracht van het opheffingskortgeding dat voor de rechtbank Amsterdam diende en niet van het opheffingskortgeding dat voor de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen diende. Verweerder heeft tegenover de raad niet duidelijk kunnen maken waarin de zaken, die een identieke dagvaarding kennen, behoudens ten aanzien van het onderbouwen van de bevoegdheid van de rechtbank Gelderland, verschillen. Verder volgt de raad  verweerder niet in zijn standpunt dat mr. G in het opheffingskortgeding dat voor de rechtbank Amsterdam diende wel als advocaat van de beslagleggers optrad maar in het opheffingskortgeding voor de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen niet. Uit het klachtdossier blijkt immers dat mr. R kort nadat hem de opdracht was verstrekt heeft laten weten niet voor de beslagleggers te zullen optreden. Dat verweerder vervolgens opdracht heeft  gekregen van zijn eigen cliënt om de beslagleggers te vertegenwoordigen kan verweerder ook niet baten. Nog los van het feit dat de gedragsregels zich verzetten tegen een constructie waarbij verweerder zowel de beslagene als de beslaglegger in rechte vertegenwoordigt, deze partijen hebben immers tegenstrijdige belangen, was het verweerder duidelijk dat mr. G de zaak niet had overgedragen aan mr. R. Onderdeel a) van het bezwaar is derhalve gegrond.

5.3 Gelet op hetgeen de raad hiervoor heeft overwogen had het verweerder duidelijk moeten zijn dat mr. G de wederpartij in het kader van het gelegde beslag vertegenwoordigde en niet hijzelf, noch zijn cliënt. Aldus heeft verweerder met zijn mededeling dat de wederpartij hem had laten weten niet te zullen verschijnen de  voorzieningenrechter bewust op het verkeerde been gezet. Ook onderdeel b) van het bezwaar is derhalve gegrond.

6 MAATREGEL

6.1 Verweerder heeft een constructie opgezet met het kennelijke doel om de wederpartij buitenspel te zetten en zo een verstekvonnis te verkrijgen. Verweerder heeft zich daarbij verscholen achter de vennootschapsrechtelijke structuur van de vennootschappen waarvan zijn cliënt (middellijk) bestuurder was, en aldus zijn eigen verantwoordelijkheid miskend, zich niet professioneel en onafhankelijk van zijn cliënten opgesteld en het onderlinge vertrouwen tussen advocaten beschaamd. Verweerder heeft aldus onevenredig nadeel toegebracht aan de wederpartij van zijn cliënten. Daarnaast heeft verweerder zowel de wederpartij als de rechtbank bewust informatie onthouden dan wel onjuiste informatie verstrekt, waarmee verweerder de kernwaarde integriteit ernstig heeft veronachtzaamd. Verweerder heeft daarbij ook miskend dat het openbaar belang bij een goede rechtspleging zich ertegen verzet dat een advocaat de rechter bewust op het verkeerde been zet. Verweerder heeft met zijn handelen het aanzien van en het vertrouwen in de advocatuur aangetast.

6.2 Gelet op de ernst van het tuchtrechtelijke verwijt en het feit dat verweerder gedurende de gehele procedure bij de deken en de raad heeft volgehouden dat zijn handelen binnen het kader van de gedragsregels past, en verweerder aldus geen inzicht heeft getoond in het laakbare van zijn handelwijze, dient naar het oordeel van de raad een zware maatregel te worden opgelegd. Daarbij weegt de raad mee dat verweerder al eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, waarbij in vier afzonderlijke zaken een maatregel is opgelegd. Er is derhalve geen sprake van een incident.

6.3 Naar aanleiding van de handelwijze van verweerder is er ook afzonderlijk een klacht tegen verweerder ingediend. In die zaak met zaaknummer 17-505/A/A heeft de raad bij eveneens vandaag genomen beslissing de klacht grotendeels gegrond verklaard.

6.4 De raad acht het opleggen van een schorsing van 32 weken waarvan 16 weken voorwaardelijk voor de onderhavige zaak en de heden gegrond verklaarde klacht onder nummer 17-505/A/A passend en geboden. In beide zaken zal de raad dan ook dezelfde maatregel opleggen. De raad ziet aanleiding om de inzagetermijn als bedoeld in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet te verkorten tot vijf jaar.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Nu verweerder reeds in de zaak onder nummer 17-505/A/A in de kosten is veroordeeld ziet de raad in de onderhavige zaak ervan af om verweerder opnieuw overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak.  

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het dekenbezwaar in beide onderdelen gegrond.

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van 32 weken op, waarvan 16 weken voorwaardelijk;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van deze schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder                                onherroepelijk geworden schorsingen,

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen   niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd   gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- bepaalt dat het voorwaardelijk gedeelte van deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot vijf jaar.

Aldus beslist door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A.S. Kamphuis en E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen, leden, bijgestaan door mr. P.J. Verdam als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2017.

Griffier Voorzitter

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is in afschrift op 27 november 2017 verzonden.