ECLI:NL:TADRARL:2016:68 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 15-332

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2016:68
Datum uitspraak: 15-02-2016
Datum publicatie: 04-07-2016
Zaaknummer(s): 15-332
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht van advocaat tegen advocaat wederpartij. Geklaagd wordt dat verweerder de rechter tijdens een executie-kort geding niet heeft geïnformeerd over een reeds gelegd beslag. De raad overweegt dat verweerder weliswaar heeft erkend op de zitting in kort geding geen melding te hebben gemaakt van (de instructie tot) het beslag, maar dit betekent nog niet dat een dergelijke verzwijging zonder meer in strijd is met Gedragsregel 30. Hoewel het uitgangspunt is dat met open vizier wordt gestreden komt de raad, gelet op de vrijheid die een advocaat van de wederpartij heeft en het feit dat verweerder zich bij de informatievoorziening aan de rechter heeft laten leiden door de vorderingen van klager waarop de procedure was gebaseerd, tot het oordeel dat verweerder in dit geval de rechter niet heeft misleid door deze informatie voor zich te houden.

Beslissing van 15 februari 2016

in de zaak 15-332

naar aanleiding van de klacht van:

de heer mr.

adres

klager

tegen

de heer mr. X.

advocaat te B.

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 3 september 2015 met kenmerk RvT 15-0014/TRC/AF, door de raad ontvangen op 4 september 2015, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 16 november 2015 in aanwezigheid van klager, diens cliënt en de administrateur van diens cliënt alsmede verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klager behartigt de belangen van Y.  B.V. (hierna: Y B.V.) in een geschil met de cliënte van verweerder. Verweerder stelt zich op het standpunt dat Y B.V. dwangsommen had verbeurd en kondigde op 28 november 2014 via de deurwaarder aan dat hij op 11 december 2014 de aanspraken op betaling van dwangsommen zou executeren door executoriaal beslag op roerende zaken te leggen.

2.3    Gevraagd naar zijn verhinderdata deelde verweerder op 1 december 2014 aan klager mee van 1 tot en met 12 december verhinderd te zijn, derhalve tot na de geplande beslaglegging. Verweerder verklaarde zich niet bereid de geplande executie op te schorten. Een executie kort geding werd bepaald op 9 december 2014.

2.4    Ter zitting van 9 december 2014 voerde verweerder verweer tegen de vordering tot het staken en gestaakt houden van de executie. Desgevraagd door de voorzieningenrechter verklaarde verweerder het lastig te vinden om de executie op te schorten . De voorzieningenrechter kondigde daarop aan op 10 december 2014, dus tijdig voor de aangekondigde beslaglegging, vonnis te wijzen. Bij vonnis van genoemde datum werd de cliënte van verweerder veroordeeld de executie te staken en gestaakt te houden.

2.5    Op 10 december 2014 schrijft verweerder aan de deurwaarder: “dat ingevolge een beslissing van de Voorzieningenrechter Rotterdam de executie dient te worden gestaakt. Dit betekent dat eventueel gelegde beslagen in stand dienen blijven doch vanaf heden geen nieuwe beslagen mogen worden gelegd.”

2.6    Op 12 december 2014 bleek dat de cliënte van verweerder op 8 december 2014 beslag had doen leggen op het pand van Y B.V. en dit beslag had ingeschreven op 9 december 2014 na de zitting. Het beslag is op 12 december 2014 overbetekend aan de hypotheekhouder. Daarmee is de termijn van 14 dagen voor het overnemen van de executie gaan lopen. Klager heeft zelf veel moeten doen om het beslag opgeheven te krijgen.

2.7    De deurwaarder heeft verklaard op 8 december 2014 van verweerder de instructie te hebben gekregen nog diezelfde dag tot beslaglegging over te gaan.

2.8    Aangesproken op zijn handelswijze heeft verweerder tegenover klager verklaard dat hij tijden het kort geding niet wist van de beslaglegging. Er zou sprake zijn van handelen door de deurwaarder zonder zijn instructie.

2.9    Uit de verklaring van de deurwaarder blijkt dat verweerder op 8 december 2014 zelf de opdracht tot beslaglegging heeft gegeven.

2.10    Op of omstreeks 22 december 2014 heeft opheffing van het beslag plaatsgevonden.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    Tijdens het kort geding, met als doel het voorkomen van aangekondigd executoriaal beslag, niet te vermelden dat daags tevoren in zijn opdracht het beslag was gelegd;

b)    Achteraf te verklaren dat hij ten tijde van de zitting niet bekend was met het feit dat beslag was gelegd.

4    VERWEER

4.1    Verweerder geeft toe dat hij tijdens de zitting op 9 december 2014 niet heeft gemeld dat hij instructie had gegeven tot het leggen van beslag op onroerend goed. Ter zitting wist verweerder niet of de deurwaarder het beslag al had gelegd. Daags na de zitting en zodra verweerder bekend was met het vonnis van 10 december 2014, heeft verweerder de deurwaarder geïnstrueerd verdere executiemaatregelen achterwege te laten. Hij heeft op dat moment niet de instructie gegeven een eventueel gelegd beslag op te heffen. Verweerder heeft gehandeld in het belang van zijn cliënte.

Het opheffen van het beslag is onverplicht gebeurd. Een dergelijk opheffen is niet begrepen in het enkele staken van een executie zoals was gevorderd.

Verweerder meent niet klachtwaardig te hebben gehandeld.

5    BEOORDELING

5.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2    De raad stelt allereerst vast dat het in het onderhavige geval gaat om het optreden van een advocaat van de wederpartij, waarbij volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van de cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met de cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.3    Klachtonderdeel a.

Ten aanzien van het verwijt dat belangrijke informatie is achtergehouden hetgeen in strijd zou zijn met Gedragsregel 30, overweegt de raad dat verweerder weliswaar heeft erkend op de zitting in kort geding geen melding te hebben gemaakt van (de instructie tot) het beslag, maar dit betekent nog niet dat een dergelijke verzwijging zonder meer in strijd is met Gedragsregel 30. Verweerder stelt deze informatie niet te hebben verstrekt, omdat hier geen vragen over werden gesteld. Bovendien ging het tijdens het kort geding om de opheffing van beslag op roerende zaken, terwijl verweerder de deurwaarder enkel instructie had gegeven tot beslag op onroerende zaken.

5.4    Hoewel het uitgangspunt is dat met open vizier wordt gestreden komt de raad, gelet op de vrijheid die een advocaat van de wederpartij heeft en het feit dat verweerder zich bij de informatievoorziening aan de rechter heeft laten leiden door de vorderingen van klager waarop de procedure was gebaseerd, tot het oordeel dat verweerder in dit geval de rechter niet heeft misleid door deze informatie voor zich te houden. De raad betrekt daarbij dat niet alleen de Voorzieningenrechter op de zitting niet de vraag heeft gesteld of er beslag was gelegd, maar dat ook klager zelf op dit punt geen specifieke antwoorden van verweerder heeft uitgelokt.

Partijdigheid is immers een kernwaarde van de advocatuur. Vanuit deze kernwaarde bezien kan de raad begrijpen dat verweerder er onder de gegeven omstandigheden voor heeft gekozen niet uit eigener beweging mededelingen te doen over het beslag op onroerende zaken en te volstaan met de mededeling de aangezegde executie, die betrekking had op roerende zakenenkel te zullen staken wanneer een uitspraak van de Voorzieningenrechter hem daartoe zou verplichten.

5.5    De raad acht klachtonderdeel a dan ook ongegrond.

5.6    Klachtonderdeel b)

Dit klachtonderdeel klaagt erover dat verweerder achteraf heeft verklaard tijdens de kortgeding zitting niet van het beslag te hebben geweten. Dit klachtonderdeel acht de raad eveneens ongegrond.

5.7    In zijn e-mailbericht van 18 december 2014 heeft verweerder aan klager bericht geen mededeling te hebben gedaan aan de Voorzieningenrechter omdat hij niet bekend was met het beslag. Het is de raad niet gebleken dat die mededeling op zichzelf onjuist was. Uit het enkele feit dat verweerder daags voor de kortgeding zitting de instructie aan de deurwaarder had gegeven beslag te leggen, kan niet worden afgeleid dat hij ermee bekend was of moet zijn geweest dat er daadwerkelijk beslag was gelegd.

5.8    De raad zal klachtonderdeel b daarom eveneens ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a en b ongegrond

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. H. Dulack, P.J.FM. de Kerf, H.J.P. Robers en H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. G.H.J. Spee als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 15  februari 2016.

griffier    voorzitter