ECLI:NL:TACAKN:2016:54 Accountantskamer Zwolle 16/6 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2016:54
Datum uitspraak: 22-07-2016
Datum publicatie: 22-07-2016
Zaaknummer(s): 16/6 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Toetsing of er sprake is van onvoldoende cliëntonderzoek en/of niet melden ongebruikelijke transactie in het kader van de Wwft. In casu aanwezigheid van aanwijzingen dat er sprake zou kunnen zijn van een ongebruikelijke transactie, t.w. aan de cliënt vanuit het buitenland verschafte leningen, als bedoeld in art. 16 Wwft. Er zijn echter zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig dat er in dit geval ruimte was voor betrokkene om de afweging te maken om de leningen niet aan te merken als ongebruikelijke transacties en hij evenmin aanleiding hoefde te zien voor nader cliëntonderzoek. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond. Betrokkene is onzorgvuldig geweest bij het verstrekken van inlichtingen aan het BFT. In zoverre is dat klachtonderdeel gegrond. Waarschuwing.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 16/6 Wtra AK van 22 juli 2016 van

BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT ,

gevestigd te Utrecht,

K L A G E R ,

gemachtigde: mr. A.G.A. Verzijl,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. M.G. Kelder.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 30 december 2015 ingekomen klaagschrift van 29 december 2015 met bijlagen;

-        het op 21 maart 2016 ingekomen verweerschrift van 18 maart 2016 met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 9 mei 2016 waar zijn verschenen: namens klager drs. [A] RA, toezichthouder bij klager en mr. A.G.A. Verzijl en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. M.G. Kelder, advocaat te Utrecht.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds 1998 registeraccountant. Tussen 1997 en 2007 had hij samen met vier partners een accountants- en belastingadviesbureau. Dit kantoor is in 2007 verkocht aan [B]. In december 2009 heeft betrokkene een aantal van met name zijn reeds bestaande klanten terug- c.q. overgenomen van [B]. Betrokkene is toen [C] Accountancy gestart (hierna: [C]). Twee voormalige collega’s van betrokkene zijn in diezelfde periode [C] Financial Services (hierna: [C] FS) gestart, een boekhoud- annex administratiekantoor.

2.2       Klager heeft in het kader van zijn toezichthoudende taak op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) op 10 maart 2014 een onderzoek ingesteld bij het kantoor van betrokkene. Doel van het onderzoek was om vast te stellen of het kantoor de verplichtingen ingevolge de Wwft heeft nageleefd. Klager heeft hiertoe 6 cliëntdossiers van betrokkene inhoudelijk beoordeeld.

2.3       Op 10 maart 2014 heeft toezichthouder drs. [A] RA (hierna: [A]) aan betrokkene verzocht om een aantal stukken uit de door hem onderzochte dossiers te kopiëren. Bij e-mail van 11 maart 2014 heeft [A] betrokkene verzocht om het volgens hem niet gekopieerde identiteitswijs van [D] alsnog te kopiëren en toe te zenden. Diezelfde dag heeft betrokkene kopieën van een ID-bewijs met als verificatiedatum 31 januari 2010 en het rijbewijs van [D] aan [A] gezonden.

2.4       De eerste bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een conceptrapportage, die op 8 augustus 2014 door [A] aan betrokkene is gezonden.

2.5       Bij brief van 10 september 2014 heeft betrokkene een reactie op de conceptrapportage gegeven, inhoudende:

“(…).

De door u onder punt 4.4 gevraagde informatie met betrekking tot [E] BV en haar deelnemingen:  

-        de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] wordt door [bank1] gebruikt als een tussenrekening voor internationale betalingen. Cliënt heeft als voorbeeld recente ontvangsten van drie verschillende buitenlandse klanten afgedrukt waarbij zichtbaar is bij de rubriek “Van rekening” de naam van de klant en steeds dit bankrekeningnummer. Zie bijgevoegde kopieën. 

-        [F] en [G] zijn zwagers van de aandeelhouders van [E] BV en [H] is een zoon van [F], alle woonachtig in [land1].

Met betrekking tot [I] BV wil ik het volgende opmerken. Deze onderneming is door mij als cliënt aangebracht in de tijd dat ik werkzaam was voor [B]. Ik heb cliënt indertijd geïdentificeerd. Bij de start van [C] Accountancy B.V. in januari 2010 is deze met mij meegekomen van [B].

Op 31 januari 2010 (op een zondag) heb ik de bij [B] gekopieerde dossierstukken geordend en er een [C] dossier van gemaakt. Mogelijk omdat het ID bewijs van de heer [J] binnen enkele weken zou verlopen heb ik een nieuw ID bewijs opgevraagd en zonder er bij na te denken dezelfde datum gegeven als het [C]-formulier cliëntonderzoek. Het ID bewijs van [D] van 26 oktober 2010 is later aan het formulier toegevoegd. Ik zal er in de toekomst voor zorgen dat nieuw verkregen identiteitspapieren op een andere plaats in het dossier worden ingeschreven.”

2.6       Naar aanleiding van de reactie van betrokkene van 10 september 2014 heeft klager bij e-mail van 6 oktober 2014 een nadere vraag gesteld aan betrokkene over de leningen aan [E] B.V. (hierna: [E]), inhoudende:

“(…).

Uit uw reactie blijkt dat de ontvangen gelden van in totaal € 250.000 via een tussenrekening voor internationale betalingen van de [bank1] worden ontvangen. Vanwege de woonplaats van de drie geldverstrekkers, volgens uw reactie is dit [land1], neem ik aan dat deze in euro’s ontvangen gelden uit [land1] afkomstig zijn.

Al met al lijkt er dan sprake van uit [land1] ontvangen gelden zonder leningsovereenkomst, zonder zekerheden, zonder renteverplichting en zonder regeling als er niet wordt terugbetaald. De geldverstrekkers ontvangen derhalve geen vergoeding voor hun leningen, maar lopen bijvoorbeeld wel (grote) debiteurenrisico’s en valutarisico’s ([munteenheid] ten opzichte van de Euro).

Voor de juiste beoordeling van het cliëntenonderzoek en de meldplicht inzake dit dossier/deze leningen ontvang ik graag alle uw verder bekend zijnde informatie over deze drie geldverstrekkers en de door hen verstrekte leningen dan wel een bevestiging dat de door u reeds verstrekte informatie alle informatie is die u heeft over deze drie geldverstrekkers en de leningen.

2.7       Bij brief van 17 oktober 2014 heeft betrokkene een reactie gegeven op de e-mail van klager van 6 oktober 2014, inhoudende:

“(…).

Mede omdat de Nederlandse bankinstellingen de financieringskraan voor het MKB vrijwel hebben dichtgedraaid in 2011/2012 is voor financiering binnen de familie gezorgd. De aandeelhouders van [E] B.V. zijn van [land1] komaf en praktiserend islamiet. Het vragen van rente op uitgeleend geld is in deze kringen “Haram”, m.a.w. wordt als ongewenst beschouwd en als het te voorkomen is door in familieverband de financiering te verzorgen, zonder rente vragende bankinstellingen, zal dit zeker de voorkeur krijgen. In de schuldigerkenning is dan ook géén rente overeengekomen. De familieband geldt bovendien als beste zekerheidsstelling.

Ik stuur u documentatie waaruit blijkt dat de heren [G] in [land2] en [H] in de [land3] (met ondersteuning van zijn vader de heer [F]) eveneens handelsondernemingen in gebruikte kleding exploiteren. Zoals is toegelicht in de jaarrekening 2013 bedraagt het saldo van de leningen op 31 december 2013 nog € 85.000 en is er dus € 165.000 afgelost.

In dit geval hebben deze familie-ondernemers [E] B.V. geholpen, als het in de toekomst nodig is zal [E] B.V. voor hen klaar staan en géén rente rekenen of zich druk maken over valutarisico’s. Het klaar staan voor elkaar is belangrijker dan enige rente- of valutarisicovergoeding.

Om bovenstaande redenen treft u in onderlinge leningsovereenkomsten geen rentevergoeding en zekerstelling aan.”

2.8       Op 20 januari 2015 heeft [A] zijn definitieve rapport aan betrokkene gezonden. Volgens dit rapport heeft klager in het dossier [K] B.V. (hierna: [K]) / [L] B.V. (hierna: [L]) / [E] een overtreding van de Wwft inzake het cliëntonderzoek en de meldingsplicht geconstateerd (artikel 3 e.v. en artikel 16 van de Wwft). Klager heeft geconstateerd dat bij [E] volgens de jaarstukken 2011 en 2012 sprake is van een drietal uit het buitenland ontvangen leningen van in totaal € 245.420,-. Betrokkene heeft geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de herkomst van de gelden en heeft de leningen niet gemeld als ongebruikelijke transactie, terwijl het gaat om 1) gelden die uit landen kunnen komen die ten tijde van de transacties op de ‘high risk and non-cooperative jurisdictions’ lijst van de FATF stonden ([land1] en [land2]), 2) afkomstig zijn uit onbekende bronnen, en 3) onder voorwaarden die niet gebruikelijk/zakelijk zijn, aldus het rapport.

Voorts heeft klager volgens het rapport in het dossier [M] Vastgoed B.V. / [I] B.V. een overtreding van de Wwft inzake het cliëntonderzoek geconstateerd, omdat betrokkene de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden (hierna: UBO’s), de heren [J] en [D] niet voorafgaand aan de dienstverlening heeft geverifieerd. Daarnaast is volgens het rapport betrokkene door het antedateren en manipuleren van stukken aangaande de verificatie van de UBO’s niet eerlijk en oprecht opgetreden.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. Betrokkene weet niet wat de herkomst is van de middelen die [E] gebruikt in haar onderneming. Betrokkene heeft hiermee onvoldoende invulling gegeven aan het cliëntenonderzoek zoals beschreven in artikel 3 van de Wwft. Betrokkene heeft hiermee artikel 3, tweede lid onder d van de Wwft overtreden.
  2. De drie door [E] ontvangen leningen van in totaal € 245.420,- zijn ongebruikelijke transacties in de zin van artikel 16 van de Wwft. Betrokkene heeft nagelaten de leningen als zodanig aan te merken en deze te melden bij FIU-NL.
  3. Betrokkene heeft de identiteit van de vertegenwoordigers, tevens UBO’s ([J] en [D]) van zijn cliënten [I] B.V. en [M] Vastgoed B.V. niet voorafgaand aan de dienstverlening geverifieerd.
  4. Betrokkene heeft op 11 maart 2014 bewust informatie aan klager verstrekt die niet overeenkwam met de informatie in het dossier ten tijde van het onderzoek.
  5. Betrokkene heeft door het antedateren en manipuleren van stukken aangaande de verificatie van de identiteit van een tweetal personen in strijd gehandeld met de voor hem als accountant geldende fundamentele beginselen van beroepsuitoefening, meer in het bijzonder is hij hierbij niet professioneel en niet ‘eerlijk en oprecht’ opgetreden.

3.3       Wat namens klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook niet meer zou zijn toegestaan) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       De Accountantskamer zal de klachtonderdelen 1. en 2. gezamenlijk bespreken. Hiertoe dient het volgende.

4.4.1    Ingevolge artikel 16, eerste lid, Wwft dient een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie binnen veertien dagen (volgens de wettekst vanaf 1 januari 2013: onverwijld) nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, te melden. Ingevolge artikel 1, eerste lid, sub a, onder 11 ° , Wwft moet betrokkene worden aangemerkt als instelling als bedoeld in artikel 16, eerste lid, Wwft. In de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft zijn de vastgestelde indicatoren opgenomen aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.

Ingevolge artikel 3, eerste lid Wwft dient een instelling ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek te verrichten. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder d Wwft stelt het cliëntenonderzoek de instelling in staat om een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te oefenen, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de cliënt en diens risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden.

4.4.2    Klager heeft zijn klachten, die zien op het dossier [E], als volgt toegelicht:

“In dit dossier heeft het BFT tijdens het onderzoek geconstateerd dat bij [E] BV volgens de jaarstukken 2011 en 2012 sprake is van een drietal uit het buitenland ontvangen leningen op 29 november 2011 (€90.000 en € 59.920) en op 10 september 2012 (€ 100.000). Het gaat om een totaal van € 245.420 aan leningen, welke van drie verschillende personen afkomstig zijn. De leningen zijn via een tussenrekening voor buitenlandse betalingen van de [bank1] door [E] BV ontvangen. Uit de reactie van de heer [Y] op vragen van het BFT omtrent deze leningen, leidt het BFT af dat de geldverstrekkers, de heer [H], de heer [F] en de heer [G], familieleden zijn van de aandeelhouders van [E] BV.

Van de drie geldverstrekkers is onduidelijk wat op het moment van geldverstrekking hun adresgegevens waren, wat hun werkzaamheden waren en wat de bron is van de verstrekte gelden. De leningen zijn verstrekt zonder leningsovereenkomst, zonder schuldbekentenis, zonder zekerheden, zonder rentevergoeding en zonder aflossingsschema. Het is onduidelijk uit welk land of landen deze bedragen zijn ontvangen. Het zou kunnen gaan om [land1] (de woonplaats van de geldverstrekkers), [land2] (waar de heer [G] een onderneming heeft), de [land3] (waar de heer [H] een onderneming heeft) en/of [land4] (waar de heer [H] ten tijde van de geldverstrekking heeft gewerkt). De heer [Y] heeft het BFT desgevraagd geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de herkomst van de gelden. De heer [Y] weet dus niet wat de herkomst is van de middelen die [E] gebruikt in zijn onderneming. De heer [Y] heeft hiermee onvoldoende invulling gegeven aan het cliëntenonderzoek zoals beschreven in artikel 3 van de WWFT en de heer [Y] heeft hiermee artikel 3 lid 2, letter d, van de WWFT overtreden.”

Voorts heeft klager ten aanzien van de meldingsplicht de volgende toelichting gegeven:

“Er is geen sprake van schriftelijke leningsovereenkomsten of schuldbekentenissen van [E] BV, maar van verklaringen van de heren [F,G,H] dat er door hen gelden zijn verstrekt. In deze summiere verklaringen ontbreken de adres- en woonplaatsgegevens van de geldverstrekkers. Er zijn bovendien geen zekerheden gesteld, er is geen aflossingsschema bekend en er lijkt niets te zijn geregeld over de situatie waarin de lening niet zou worden afgelost. In het geval van de door drie door [E] BV ontvangen leningen gaat het om gelden:

-        die uit landen kunnen komen die (deels) niet of niet adequaat voldoen aan de aanbevelingen van de FATF en die, ten tijde van de transacties, op de ‘high risk and non-cooperative jurisdictions’ lijst van de FATF stonden, namelijk [land1] en [land2];

-        die afkomstig zijn uit onbekende bronnen; en

-        onder voorwaarden die niet gebruikelijk/zakelijk zijn.

Deze omstandigheden maken de leningen ongebruikelijk. De heer [Y] heeft echter nagelaten de drie leningen als ongebruikelijke transacties aan te merken en deze, op grond van artikel 16 van de WWFT, onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, te melden bij FIU-NL.”

4.4.3    Betrokkene heeft in zijn verweerschrift een beschrijving gegeven van de voorgeschiedenis, de relevante personen en partijen bij [E] en de gang van zaken rondom de leningen. [E] is een vennootschap met als directeur-grootaandeelhouders de broers [achternaam1]. In 2011 had [E] als enige werkmaatschappij [L]. Sinds eind 2011 is [E] bestuurder van en voor 50% aandeelhouder in [K]. De andere 50% in [K] is (indirect) eigendom van de zwager van de broers [achternaam1], de heer [N]. Hij is getrouwd met een zus van de broers [achternaam1]. Zijn broers [O] en [P] drijven feitelijk de onderneming van [K]. De heer [N] is bestuurder en medeaandeelhouder in [Q] B.V. (hierna: [Q]). [L], [K] en [Q] zijn allen klant van betrokkene. Zij drijven alle drie een onderneming die zich bezighoudt met de inkoop, sortering en verkoop van gebruikt textiel.

Betrokkene heeft geadviseerd bij de opzet van [K]. In het kader van de financieringsaanvraag heeft zijn kantoor een rapport opgesteld, waarin een beschrijving wordt gegeven van de business case van de op te richten onderneming en de benodigde financieringsaanvraag ad € 400.000,- verder wordt onderbouwd. De eigen inbreng is gesteld op € 150.000,-. Betrokkene heeft [E] begeleid bij het doen van de financieringsaanvraag bij de [bank2] en de [bank1]. Ten aanzien van de eigen inbreng van € 150.000,- hadden de broers [achternaam1] laten weten dat zij zelf over onvoldoende middelen beschikten, maar dat deze gelden verstrekt zouden gaan worden door hun zwager [F] en diens zoon [H]. Betrokkene verklaart dat hij [F] al van eerdere ontmoetingen kende en een goede indruk van hem had. Betrokkene wist dat de broers [achternaam1] regelmatig zaken deden met hun zwagers. Betrokkene wist ook dat het binnen de [nationaliteit] gemeenschap volstrekt normaal is dat familieleden elkaar helpen, zonder dat daar een direct aanwijsbare tegenprestatie tegenover staat. Omdat hij wist dat de broers [achternaam1] praktiserend islamiet zijn, wist betrokkene dat zij er zeker in familierelaties een sterke voorkeur voor hadden dat er conform het ter zake vanuit het islamitische geloof geldende verbod geen rente zou worden berekend. Op aandringen van betrokkene hebben vader en zoon [achternaam2] een betalingstoezegging opgesteld, waaruit blijkt dat de leningen binnen twee jaar zouden worden terugbetaald. De leningen van vader en zoon [achternaam2] zijn door [E] via de bank ontvangen op 28 november en 1 december 2011.

Betrokkene verklaart dat hij niet is nagegaan waar de betalingen van vader en zoon [achternaam2] precies vandaan kwamen, dan wel geverifieerd heeft of beide heren op dat moment ook in [land1] woonachtig waren. Hij vond op dat moment dat daar ook geen reden toe was, om de volgende redenen:

  1. Betrokkene had uit hoofde van de door hemzelf, dan wel door [C] FS verrichtte werkzaamheden een goed zicht op het financiële reilen en zeilen van de broers [achternaam1] en hun vennootschappen;
  2. De broers [achternaam1] en hun vennootschappen hadden een laag risicoprofiel, dat hij nooit had hoeven bijstellen in de loop der jaren;
  3. Betrokkene wist dat de leningen van vader en zoon [achternaam2] gebruikt zouden worden door [E] voor een solide business case die geen enkele argwaan hoefde te wekken én waarbij hij alle betrokkenen ook zelf kende, [F] daaronder begrepen;
  4. Betrokkene was dermate goed ingevoerd in de [nationaliteit] cultuur dat hem bekend was dat het volstrekt gebruikelijk is in die cultuur om in familieverband elkaar waar dat kan of nodig is zakelijk te helpen en zo nodig ook zakelijke leningen te verstrekken zonder dat daar direct een aanwijsbare tegenprestatie tegenover staat en dat het in dat kader ook de voorkeur kan hebben om vanwege het verbod in het islamitische geloof om rente te berekenen, geen rente te berekenen;
  5. Betrokkene wist dat [E] in 2009 een bedrag ad € 29.500 had uitgeleend aan [G] zonder dat daar rente werd berekend of zekerheden waren verstrekt;
  6. De leningen werden via de bank overgemaakt;
  7. Aan het verzoek van betrokkene om tenminste iets over de leningen op papier te zetten was zonder morren tegemoet gekomen door de schriftelijke betalingstoezeggingen van vader en zoon [achternaam2];
  8. Vader en zoon [achternaam2] kregen in ruil voor het verstrekken van de gelden geen direct of indirect belang, noch in het aan te schaffen bedrijfspand, noch in de onderneming;
  9. De [bank1] had zoveel geloof in de business case dat zij meer dan 70% van het benodigde bedrag financierde (productie 4: het financieringsvoorstel van de [bank1] d.d. 24 november 2011, dat ook op die dag voor akkoord is ondertekend).

Ten aanzien van de derde lening van een bedrag van € 100.000,- verklaart betrokkene dat deze aan [E] is verstrekt door [G], broer van [F]. Dit bedrag was nodig voor een aanbetaling voor de aankoop van een opslagloods en ter financiering van het werkkapitaal van [K]. Het werkkapitaal is door [E] in de vorm van een rekening-courantkrediet aan [K] verstrekt. Ook voor deze lening is een betalingstoezegging afgegeven, waaruit blijkt dat ook deze lening binnen twee jaar zou worden terugbetaald. Betrokkene verklaart geen aanleiding te hebben gezien om deze transactie als verdacht aan te merken om grotendeels dezelfde redenen als die golden voor de twee eerdere leningen. Betrokkene verklaart nog dat ultimo 2013 door [K] € 185.000,- op het totaalbedrag van de leningen was afgelost.

4.4.4    De Accountantskamer stelt vast dat klager de verklaringen van betrokkene niet gemotiveerd heeft betwist, maar het standpunt handhaaft dat deze omstandigheden onvoldoende waren om de leningen niet als ongebruikelijke transacties aan te merken en als zodanig niet te melden bij FIU-NL en bij de cliënt niet nader cliëntonderzoek te doen. De Accountantskamer onderschrijft het standpunt van klager dat het ontbreken van de adres- en woonplaatsgegevens van de geldverstrekkers in de leningdocumentatie, het niet stellen van zekerheden, het niet rekenen van rente, onbekendheid van de bronnen van de uitgeleende gelden, en de mogelijkheid  dat die gelden afkomstig zijn uit landen die (deels) niet of niet adequaat voldoen aan de aanbevelingen van de FATF en die, ten tijde van de transacties, op de ‘high risk and non-cooperative jurisdictions’ lijst van de FATF stonden, namelijk [land1] en [land2], aanwijzingen kunnen zijn dat sprake is van ongebruikelijke transacties die op grond van artikel 16 Wwft moeten worden gemeld bij FIU-NL. De Accountantskamer is echter van oordeel dat de door klager geschetste factoren niet zonder meer tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van ongebruikelijke transacties. Gezien het hiervoor onder 4.4.3 weergegeven verweer van betrokkene is naar het oordeel van de Accountantskamer in de specifieke omstandigheden van dit geval ruimte geweest voor betrokkene om de afweging te maken die hij heeft gemaakt en de leningen niet aan te merken als ongebruikelijke transacties. Betrokkene kende de betrokken partijen al jaren en wist dat de broers [achternaam1] en [F] en [H] regelmatig zaken met elkaar deden en dat [E] op haar beurt al eens een lening had verstrekt aan [G]. De conclusie dat er bij het verstrekken van de leningen door de heren [achternaam2] geen aanwijzingen voor waren dat sprake was van witwassen (of financiering van terrorisme) heeft betrokkene in de door hem geschetste omstandigheden dan ook in redelijkheid kunnen trekken. Het feit dat bij het verstrekken van de leningen geen rente werd berekend hoefde betrokkene in dit geval niet tot een ander oordeel te brengen, gelet op de familieband en hetgeen betrokkene naar voren heeft gebracht over het (niet) rekenen van rente in de islamitische cultuur, daargelaten nog dat de heren [achternaam2] bij het (mede) faciliteren van het opzetten van [K] zelf ook gebaat leken te zijn. Immers, [F] en [H] waren, evenals de broers [achternaam1], onder meer actief in de handel in tweedehands textiel met onder meer Afrika en Oost-Europa. Zij deden al lange tijd zaken met de broers [achternaam1], waarbij [L] leverancier was aan de diverse groothandels van de familie [achternaam2] in diverse landen. Door het participeren in [K] konden de broers [achternaam1] de productie van [L] optimaliseren, doordat zij de lagere kwaliteit textiel alsdan via een ander kanaal ([K]) konden afzetten. Het optimaliseren van de productie bij [L] kon, zo kon betrokkene veronderstellen, ook positieve gevolgen hebben voor de groothandels van de familie [achternaam2].

4.4.5    Alles overziende is de Accountskamer van oordeel dat betrokkene, gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval, zowel onder de wetgeving van vóór als na 1 januari 2013, geen aanleiding behoefde te zien de leningen als ongebruikelijke transacties te melden bij FIU-NL en derhalve evenmin aanleiding hoefde te zien voor nader cliëntonderzoek. De klachtonderdelen 1. en 2. zijn daarom ongegrond.

4.5       De Accountantskamer zal de klachtonderdelen 3., 4. en 5. gezamenlijk bespreken. Hiertoe dient het volgende.

4.5.1    Klager heeft zijn klachten, die zien op het dossier [M] Vastgoed BV / [I] BV, als volgt toegelicht.

“Tijdens het onderzoek op 10 maart 2014 heeft de toezichthouder van het BFT in dit dossier twee formulieren ‘Opdrachtaanvaarding/Formulier WWFT’ aangetroffen. Deze formulieren waren beiden ondertekend door de heer [Y] op (zondag) 31 januari 2010. Als bijlage bij deze formulieren bevonden zich twee kopieën van rijbewijzen, namelijk:

1) De op 31 januari 2010, met nummering ‘Eig-5 b/c’, door de heer [Y] geverifieerde en geparafeerde kopie van het rijbewijs van de heer [J] (productie 7).

2) De op 31 januari 2010, met nummering ‘Eig-5 c/-’, door de heer [Y] geverifieerde en geparafeerde kopie van het rijbewijs van de heer [D].

Uit deze kopieën bleek het de toezichthouder dat het rijbewijs van [J] was uitgegeven op 23 februari 2010 en het rijbewijs van de heer [D] op 26 oktober 2010, terwijl de rijbewijzen volgens de aantekening van de heer [Y] op de kopieën, op 31 januari 2010 zijn geverifieerd. Ten tijde van het onderzoek op 10 maart 2014 had de heer [Y] geen verklaring voor deze discrepantie.

De heer [Y] heeft bovengenoemde stukken 1 en 2 op 10 maart 2014 gekopieerd (of laten kopiëren) en de toezichthouder van het BFT heeft deze kopieën (althans een daarvan) meegenomen naar zijn kantoor ter verdere bestudering. Ten kantore werd het de toezichthouder duidelijk dat de kopie van stuk nummer 2 ontbrak. De onderzoeker heeft de betreffende kopie daarom opnieuw opgevraagd bij de heer [Y].

Daarop heeft de heer [Y] op 11 maart 2014 kopieën van een identiteitsbewijs en van een rijbewijs van [D] toegezonden (productie 8). Het gaat daarbij om een kopie van een identiteitsbewijs van de heer [D], met nummering ‘Eig-5 c/-’, uitgegeven op 26 januari 2009, waarop een handtekening van de heer [Y] en de datum 31 januari 2010 staan. De tweede kopie is een kopie van het rijbewijs van de heer [D], ook met nummering ‘Eig-5 c/-’, uitgegeven op 26 oktober 2010, zonder paraaf van de heer [Y] en zonder een datum. De eerdergenoemde discrepantie deed zich in deze stukken derhalve niet meer voor.

Het BFT concludeert dat de heer [Y] hiermee op 11 maart 2014 het BFT bewust informatie heeft verstrekt die niet overeenkwam met de informatie in het dossier ten tijde van het onderzoek door het BFT.

Het BFT stelt voorts vast dat het, uitgaande van de stukken die de toezichthouder heeft gezien toen hij onderzoek deed bij [C], niet mogelijk is dat de identiteit van de UBO’s op 31 januari 2010 is geverifieerd door middel van rijbewijzen die zijn uitgegeven op respectievelijk 23 februari 2010 en 26 oktober 2010. De handgeschreven datums van de verificatie op de kopieën van de identiteitsbewijzen en de datums op de formulieren ‘Opdrachtaanvaarding/ Formulier WWFT’ zijn niet betrouwbaar en lijken te zijn geantedateerd. De daadwerkelijke datum van verificatie is hiermee onbekend.

Het BFT concludeert verder dat de identiteit van de heren [J] en [D] door de heer [Y] niet voorafgaand aan de dienstverlening is geverifieerd. De heer [Y] heeft hiermee artikel 3, tweede lid, letter b en g, van de WWFT overtreden.”

4.5.2    Betrokkene heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat de broers [achternaam3] reeds bij [B] zijn cliënten waren. Nadat hij eind 2009 zijn eigen accountantskantoor startte, waren [I] en de overige vennootschappen van de broers [achternaam3] onderdeel van de portefeuille van ongeveer zestig klanten die meegingen. Omdat [C] maar één werkneemster had moest er in korte tijd veel werk verzet worden in het kader van het kopiëren van de dossiers van [B] en het openen van nieuwe dossiers onder de vlag van [C]. Betrokkene verklaart dat hij in die tijd ook zijn klanten moest blijven bedienen, zodat veel van dit administratieve werk in de weekenden werd verricht. Betrokkene acht het zeer wel mogelijk dat er door de grote drukte in die periode bij het invullen van de formulieren in de verschillende dossiers van de overgenomen klanten fouten zijn gemaakt, dan wel dat deze niet altijd compleet waren, dan wel dat er stukken later zijn toegevoegd. Betrokkene verklaart dat de dossiers voor [I] en de overige vennootschappen op 31 januari 2010 zijn geopend. Vanwege tijdgebrek en het feit dat het hier om vier vennootschappen ging, heeft betrokkene daarbij gebruik gemaakt van het verwijzen naar de andere dossiers voor het ingevuld zijn van formulieren of voor documenten die gebruikt zijn voor identificatie. Betrokkene merkt op dat de formulieren ‘opdrachtaanvaarding/formulier WWFT’ en de identiteitsbewijzen die [A] heeft gezien, zich zeer waarschijnlijk in de permanente dossiers van de holding bevinden en niet in het dossier van [I], waar deze formulieren eigenlijk wel thuishoren. Indien gaandeweg een opdrachtrelatie met een klant een nieuwe kopie van een identiteitsbewijs of een uittreksel uit het handelsregister verkregen wordt, wordt dat stuk vaak in het permanente dossier gedaan. Betrokkene ontkent dat hij de stukken die hij op 11 maart 2014 aan [A] heeft gezonden, heeft gefabriceerd, dan wel diezelfde dag alsnog bij zijn cliënt heeft opgevraagd. Zowel het ID-bewijs van [D], als het rijbewijs zonder de aantekening bevond zich in één van de permanente dossiers. Betrokkene verklaart niet precies te weten welke. De codering ‘Eig 5/c’, die net als op het rijbewijs waaraan in het rapport gerefereerd wordt, op beide stukken vermeld staat, slaat op het tabblad waaronder het document is geordend en de rubriek op het desbetreffende tabblad. Betrokkene erkent dat hij slordig is geweest door niet exact de gevraagde kopie toe te sturen, echter hierbij is volgens hem geen sprake geweest van boos opzet.

Betrokkene betoogt voorts dat in de Wwft, zoals die tussen 2008 en 1 januari 2013 gold, de verplichting om de identiteit van een vertegenwoordiger van een rechtspersoon te verifiëren, niet bestond. Evenmin was sprake van een verificatieverplichting van de UBO’s, indien geen sprake was van een verhoogd risicoprofiel van de cliënt. Klager heeft naar de mening van betrokkene geen enkel argument aangevoerd waaruit blijkt dat zijn inschatting ter zake, dat er geen verhoogd risicoprofiel was, onjuist was. Bovendien, zo betoogt betrokkene, heeft hij desondanks de identiteit van de broers [achternaam3] in hun hoedanigheid van vertegenwoordiger van de rechtspersoon en in hoedanigheid van UBO geverifieerd.

Betrokkene erkent voorts dat het mogelijk is dat de mededeling op de rijbewijzen ‘Geverifieerd’ met als vermelding de datum van 31 januari 2010 opgevat kan worden als het antedateren van stukken. Betrokkene kan zich niet meer herinneren wat hem indertijd bewogen heeft om deze aantekening op de rijbewijzen te maken. Wellicht is de datum bedoeld geweest als een verwijzing naar de datum waarop de permanente dossiers zijn aangemaakt. Wat hij wel weet is dat hij niet de opzet heeft gehad te antedateren. Betrokkene wijst erop dat indien hij deze opzet wel gehad zou hebben, het weinig aannemelijk is te achten dat hij twee maal dezelfde fout zou hebben gemaakt door stukken te antedateren waarvan het evident is dat de vermelde datum onjuist is, omdat op de stukken expliciet een latere afgiftedatum vermeld staat.

4.5.3    De Accountantskamer oordeelt hierover als volgt. Het standpunt van klager ter zitting dat tot 1 januari 2013 op grond van de Wwft (nog) geen verplichting bestond tot verificatie van de identiteit van vertegenwoordigers van cliënt-rechtspersonen, begrijpt de Accountantskamer aldus dat klager zich er niet (meer) over beklaagt dat betrokkene de identiteit van de broers [achternaam3] in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van [M] Vastgoed/[I] in 2010 niet heeft geverifieerd. Wel heeft klager ter zitting bepleit dat betrokkene in 2013 op grond van de toen geldende Wwft daartoe wél verplicht was. In de oorspronkelijke klacht is dat verwijt echter niet te lezen. Voor zover klager heeft bedoeld zijn klacht hiermee ter zitting uit te breiden, merkt de Accountantskamer deze uitbreiding aan als tardief. De Accountantskamer volgt verder betrokkene in diens verweer dat, bij gebreke van een verhoogd risicoprofiel, er voor hem geen verplichting heeft gegolden (vóór noch na 1 januari 2013) om de identiteit van de broers [achternaam3] in hun hoedanigheid van UBO’s van [M] Vastgoed/[I] te verifiëren. Klachtonderdeel 3 is daarom ongegrond.

Voor de beoordeling van dit klachtonderdeel kan aldus in het midden blijven of, zoals betrokkene stelt, hij de identiteit van de broers [achternaam3] evengoed heeft geverifieerd, toen hun vennootschappen nog zijn cliënten waren bij [B], dan wel daarna, bij de overgang naar [C].

4.5.4    De Accountantskamer oordeelt klachtonderdeel 4 ongegrond. Tegenover de gemotiveerde betwisting van betrokkene heeft klager onvoldoende onderbouwd dat de door betrokkene op 11 maart 2014 aan [A] toegezonden identiteitsbewijzen (rijbewijs en identiteitskaart) zich ten tijde van het onderzoek door [A], de dag ervoor, niet daadwerkelijk in een of meer van de aan de broers [achternaam3] gekoppelde dossiers hadden bevonden. Klager stelt niet eens dat deze identiteitsbewijzen zich niet (ook) in de door hem onderzochte dossiers bevonden. Tegen die achtergrond kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat betrokkene opzettelijk andere identiteitsbewijzen aan [A] heeft toegezonden dan waarom deze had gevraagd.

4.5.5    Wat betreft klachtonderdeel 5 oordeelt de Accountantskamer als volgt. Vaststaat dat betrokkene de door klager gewraakte stukken niet op 31 januari 2010 kan hebben getekend, aangezien de afgiftedata van de rijbewijzen van na die datum zijn. Naar het oordeel van de Accountantskamer kan  niet worden uitgesloten dat betrokkene later heeft gezien dat de stukken niet getekend waren en dat hij de datum van het opmaken van het dossier er op dat moment op heeft gezet, zonder erbij stil te staan of die stukken er op die aanmaakdatum wel al waren. Gezien alle omstandigheden van het geval acht de Accountantskamer het niet onaannemelijk dat betrokkene met deze naderhand getekende verklaring niet bewust heeft willen antedateren. De werkwijze van betrokkene moet wel, ten minste, worden gekwalificeerd als een slordigheid. Betrokkene heeft hiermee onzorgvuldig gehandeld, zodat de klacht in zoverre gegrond is.

4.6       Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Van een accountant mag worden verwacht dat hij bij de samenstelling van zijn cliëntendossiers een hoge mate van zorgvuldigheid betracht. Aan die maatstaf heeft betrokkene niet voldaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

4.7        Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart klachtonderdeel 5 gegrond zoals hiervoor weergegeven;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van waarschuwing ;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. C.H. de Haan en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en Th.A. Verkade RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2016.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.