ECLI:NL:TACAKN:2016:40 Accountantskamer Zwolle 15/622 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2016:40
Datum uitspraak: 20-05-2016
Datum publicatie: 20-05-2016
Zaaknummer(s): 15/622 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Tussenbeslissing
Inhoudsindicatie:   Nadere uitwerking van het ne-bis-in-idembeginsel in het geval dat aan klager na de behandeling van een door hem tegen dezelfde accountant eerder ingediende en gegrond verklaarde klacht over de controle van een jaarrekening nieuwe feiten en omstandigheden bekend worden welke tot het oordeel zouden kunnen leiden dat ook op grond van die nieuwe feiten en omstandigheden de controle van die jaarrekening onjuist is uitgevoerd.

ACCOUNTANTSKAMER

TUSSENBESLISSING in de zaak met nummer 15/622 Wtra AK van 20 mei 2016 van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

ACCOUNTANTSKANTOOR X B.V. ,

gevestigd te [plaats],

K L A A G S T E R ,  

vertegenwoordigd door X RA,

t e g e n

drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. F.C.M. van der Velden.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-       het op 23 maart 2015 ingekomen klaagschrift van 20 maart 2015 met bijlagen;

-       de op 3 april 2015 ingekomen brief van 2 april 2015 van klaagster;

-       het op 1 mei 2015 ingekomen verweerschrift van diezelfde datum;

-       de op 18 mei 2015 ingekomen brief van 15 mei 2015 van klaagster.

1.2       Bij brief van 19 mei 2015 heeft de voorzitter van de Accountantskamer de aan hem gedane verzoeken van partijen van processuele aard beantwoord en onder meer bepaald dat betrokkene zich wat betreft de eerste twee klachtonderdelen (zie 3.2) vooralsnog mocht beperken tot de ontvankelijkheidsvraag, doch wat betreft het derde klachtonderdeel een inhoudelijk verweer moest indienen.

1.3       De Accountantskamer heeft voorts kennis genomen van de:

-       de op 28 mei 2015 ingekomen brief met bijlagen van 26 mei 2015 van klaagster;

-       de op 19 juni 2015 ingekomen brief van dezelfde datum van betrokkene.

1.4       De Accountantskamer beschikt tevens over kennis van haar – eveneens aan partijen bekende – uitspraak op een eerdere tuchtklacht van klaagster tegen betrokkene van 7 maart 2014 [1] .

1.5       Bij uitspraak van 23 oktober 2015 heeft de wrakingskamer van de Accountantskamer het wrakingsverzoek van klaagster inzake de leden mr. H. de Hek en drs. R.G. Bosman RA niet-ontvankelijk verklaard en inzake de voorzitter, mr. M.B. Werkhoven, niet-ontvankelijk en voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard.

1.6       Bij brief van 27 januari 2016, op dezelfde dag per e-mail ontvangen, heeft klaagster verzocht de zitting achter gesloten deuren te houden.

1.7       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 29 januari 2016 waar zijn verschenen: namens klaagsters, X RA, bijgestaan door [A], en betrokkene, bijgestaan door mr. F.C.M. van der Velden, advocaat te Amsterdam, en mr. [B] en [C] RA. Ter zitting heeft klaagster haar onder 1.6 vermelde verzoek ingetrokken.

1.8       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting gaat de Accountantskamer uit van onderstaande feiten, zoals mede al (deels) vastgesteld in de onder 1.4 vermelde beslissing van de Accountantskamer.

2.1       Betrokkene  is als openbaar accountant verbonden aan [Accountantskantoor1]. Hij is vanaf 12 februari 1997 als accountant ingeschreven in het register van de beroepsorganisatie, destijds het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA), welk instituut is opgegaan in de Koninklijke Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (Nba).

2.2       Klaagster treedt op als vertegenwoordigster van diverse concurrente crediteuren van de failliete vennootschap [D] Bouwbedrijf B.V. (hierna: [D]).

2.3       [D] maakte onderdeel uit van een groep. Aan het hoofd van deze groep stond tot medio 2010 [E] Beheer B.V., daarna [F] Participations B.V. ([F] Participations). [F] Participations hield ultimo 2010 70% van de aandelen in [G] Holding B.V. ([G] Holding). De overige 30% van de aandelen waren in het bezit van Beleggings- en Beheersmaatschappij [H] B.V. ([H]). De heer [I] was bestuurder van [H], welke vennootschap op haar beurt tot 28 februari 2011 bestuurder was van [G] Holding. Per die datum is de op 25 februari 2011 opgerichte vennootschap [J] Nederland B.V. benoemd tot bestuurder van [G] Holding.

2.4       [G] Holding heeft diverse dochtervennootschappen, waaronder [D] en [G] Bouw & Vastgoed B.V. ([G] Bouw & Vastgoed). [D] Bouw & Vastgoed was tot 11 maart 2009 enig aandeelhouder van [K] B.V. ([K]).

2.5       Betrokkene was de controlerend accountant van [G] Holding en [D]. ([G] Bouw & Vastgoed en [K] waren niet controleplichtig.)

Hij heeft op 12 mei 2009 een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2008 van de (geconsolideerde en enkelvoudige) jaarrekening van [G] Holding afgegeven. Hij heeft op 29 maart 2010 een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2009 van [D] bij de (geconsolideerde en enkelvoudige) jaarrekening van [G] Holding afgegeven.

Hij heeft op 22 juni 2011 een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2010 van [D] en bij de (geconsolideerde en enkelvoudige) jaarrekening van [G] Holding afgegeven.

2.6       [D] is op 7 februari 2012 op eigen aangifte failliet verklaard. Op 6 maart 2012 zijn [G] Holding, [G] Bouw & Vastgoed en [K] eveneens in staat van faillissement komen te verkeren.

2.7       Op 22 november 2012 heeft klaagster bij de Accountantskamer een klacht (hierna: eerste klacht) ingediend tegen betrokkene. Deze klacht is behandeld ter zitting van 31 mei 2013 en is vervolgens bij de onder 1.4 vermelde beslissing (met nummer 12/2451) van 7 maart 2014 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb), waarop nog niet is beslist.

2.8       Klaagster heeft bij brief van 16 mei 2014 aan prof. drs. [L] (hierna: [L]) gereageerd inzake het forensisch onderzoek inzake het hiervoor onder 2.6 vermelde faillissement. Klaagster schrijft daarin onder meer:

“Wij zijn van mening, dat Uw onderzoek naar de feiten en omstandigheden omtrent de faillissementen van [G] Holding B.V, [D] Bouwbedrijf B.V., [G] Vastgoed B.V. en [K] B.V. had moeten leiden tot bevindingen, zodat de curator ondermeer tot de slotsom zou zijn gekomen:

Dat de feitelijke bestuurder (de heer [I] geboren op 06-01-1950, woonachtig [adres]) van de vennootschappen zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en daarvoor volledig aansprakelijk is.

Wij zullen ondermeer met bewijsstukken aantonen dat de financiële situatie van [G] Holding B.V en haar deelnemingen in 2006 met als gevolg het herwaarderen van ondermeer het perceel grond in [K] in 2006 voor de [I] het startpunt is geweest een constructie te bedenken om zichzelf en zijn medeaandeelhouder ten koste van crediteuren ernstig te bevoordelen.

De constructie heeft geduurd van 1/1/2006 tot 8/3/2012.

De doelstellingen van deze constructie waren:

(…)

5)Het verder direct bevoordelen door [I] van de indirecte medeaandeelhouder [F] met € 369.000.

De heer [I] heeft getracht deze doelstellingen te bereiken door geen (niet publiceren van jaarrekeningen) of volledig verkeerde voorstelling van zaken (foutief publiceren van jaarrekeningen en mededelen van onwaarheden ) te geven.

Aan de hand van de feiten zal blijken dat de constructie zo is gestructureerd, dat deze doelstellingen nagenoeg geheel zijn behaald en dat de constructie zo is neergezet dat met name de crediteuren van [D] volledig de dupe zijn geworden van de faillissementen van Holding en haar deelnemingen”.

2.9       Bij brief van 5 juni 2014 heeft [L] van [Accountantskantoor2], die in opdracht van de curator van hiervoor vermelde gefailleerde vennootschappen onderzoek heeft gedaan naar de (financiële) oorzaken van het faillissement, klaagster onder meer als volgt geïnformeerd:

“Zoals u van ons gewend bent, gelieve onderstaande reactie aan te treffen op uw brief van 16 mei 2014.

(…)

In uw brief stelt u onder meer de onderstaande punten aan de orde. Omwille van de leesbaarheid van onze reactie zijn wij zo vrij geweest deze punten samen te vatten en per punt een antwoord te geven:

(…)

Het bevoordelen van de heer [F] voor een bedrag van € 369.000

De vordering van [G] Holding B.V. op de aan de heer [F] gelieerde vennootschappen bedroeg per ultimo 2010 € 369.000. De vordering had voornamelijk betrekking op de door [G] c.s. verrichte werkzaamheden aan het (woon)huis van de heer [F]. Over de kwaliteit van de oplevering door [D] en het door [F] c.s. te betalen bedrag is een langlopend dispuut ontstaan tussen de oud bestuurder van [G] c.s. en [F] c.s. Deze discussie heeft tot eind 2011 geduurd en de oud bestuurder van [G] c.s. heeft zich, zo blijkt uit correspondentie, ingespannen om de schade voor [G] c.s. zo veel mogelijk te beperken en de vordering op [F] c.s. alsnog te innen. Wij hebben geen indicatie te veronderstellen dat [F] c.s. met betrekking tot deze transactie op enige wijze bevoordeeld is door [G] c.s. Voor zover u uw standpunt handhaaft, verzoeken wij u dit nader (onderbouwd) toe te lichten.”.

2.10     De Accountantskamer heeft klaagster bij brief van 23 maart 2015 onder meer als volgt geïnformeerd:

“In verband met het voorgaande verzoek ik u alsnog uiteen te zetten waarom uw thans ingediende klaagschrift, niettegenstaande de driejaarstermijn van artikel 22 lid 1 Wtra en gelet op de hiervoor genoemde algemene beginselen van behoorlijk (tucht)procesrecht, door de Accountantskamer in behandeling zou moeten worden genomen.”.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         Betrokkene heeft sinds eind 2008 niet gehandeld als vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer, omdat hij volledig ten onrechte goedkeurende verklaringen in de periode 2008 tot en met 2010 heeft afgegeven bij de publicatiestukken van [G] Holding en van 2009 tot en met 2010 bij de publicatiestukken van [D], waardoor betrokkene heeft gefaciliteerd, dat [I] sinds medio september 2008 onbehoorlijk heeft bestuurd.

b.         Daar betrokkene als de controlerend accountant van “de groep” alle feiten tot 6 maart 2012 (data dat alle vennootschappen van de groep failliet waren) wist of had kunnen weten, heeft betrokkene bovendien in de periode na 6 maart 2012 nagelaten de curator te informeren, dat sprake was van onbehoorlijk bestuur van de bestuurder.

c.         Klaagster klaagt betrokkene voorts aan, omdat deze bij zorgvuldig werken, had kunnen voorkomen, dat klaagster werkzaamheden had moeten verrichten in verband met onderhavige klachten.

3.3       Wat namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook niet meer zou zijn toegestaan) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 31 Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) juncto artikel 33 Wet RA,en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de extern registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta en Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode RA’s en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants.

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken registeraccountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Onder verwijzing naar de onder 1.4 vermelde beslissing, zal de Accountantskamer inzake de klachtonderdelen 3.2.a en 3.2.b eerst beoordelen of deze ontvankelijk zijn. Wat betreft klachtonderdeel 3.2.c heeft betrokkene geen niet-ontvankelijksverweer gevoerd. De Accountantskamer ziet ambtshalve geen aanleiding voor de niet-ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel, zodat zij dit inhoudelijk zal toetsen.

inzake de klachtonderdelen 3.2.a. en 3.2.b.

4.5       Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat onderhavige klachtonderdelen op grond van zowel het ne bis in idem-beginsel als het beginsel van concentratie van klachten, alsook op grond van het overschrijden van de driejaarstermijn ex artikel 22 Wtra niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.

4.6       De Accountantskamer heeft in haar uitspraak van 25 maart 2016 [2] reeds haar zienswijze inzake nieuwe klachten van dezelfde klager(s) tegen dezelfde betrokkene(n) kenbaar gemaakt. Zij verwijst eenvoudigheidshalve naar overweging 4.2.2 en volgende van voormelde uitspraak en komt voor onderhavige klachtonderdelen tot de volgende beoordeling.

Ne bis in idem; het gesloten stelsel van rechtsmiddelen

4.7       In de eerste klacht, die heeft geleid tot de in 2.7 vermelde beslissing van de Accountantskamer van 7 maart 2014, heeft klaagster betrokkene, voor zover thans van belang, onder meer verweten (de Accountantskamer cursiveert onderdelen waarop zij speciaal de aandacht wil vestigen) :

a.         dat hij ten onrechte een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2010 van [D] heeft afgegeven, omdat in die jaarrekening de financiële positie van [D] te positief was weergegeven doordat de deelneming [K] daarin voor een (materieel) te hoog bedrag was opgenomen en in dat verband:

1)         dat hij zich bij de controle van de waardering van de grond heeft gebaseerd op onjuiste informatie;

2)         dat hij over ontoereikende controle-informatie beschikte;

3)         dat hij ten onrechte de beslissing van het bestuur van [D] heeft goedgekeurd om een agioreserve niet als wettelijke reserve deelneming aan te merken.

b.         een aantal (andere) onvolkomenheden in de jaarrekening 2010 van [D], waaronder

1)         dat hij ten onrechte niet heeft vermeld dat er risico's werden gelopen met vorderingen op groepsmaatschappijen, op gelieerde ondernemingen en participanten, overige vorderingen en overlopende activa;

2)         dat hij niet heeft geconstateerd dat ten onrechte is vermeld dat de aandelen van [G] voor 70% in handen waren van [E]  beheer.

4.8       Vervolgens heeft de Accountantskamer bij haar voormelde beslissing geoordeeld dat betrokkene over onvoldoende deugdelijke grondslag beschikte voor het afgeven van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening van [D] over 2010 en dat ook overigens het klachtonderdeel hiervoor onder 4.7.a omschreven, gegrond was. Voorts heeft zij beslist dat wat betreft de (andere) onvolkomenheden in de jaarrekening 2010 van [D] alleen het klachtonderdeel inzake het aandelenbezit (4.7.b.2) gegrond is en dat de klacht voor het overige ongegrond is.

4.9       Klaagster heeft thans onderhavige klacht ingediend, die, naar het oordeel van de Accountantskamer, wat betreft onderhavige onderdelen in haar bewoordingen vergelijkbaar is met de eerste klacht, maar niet geheel identiek. Zo wijkt onderhavige klacht in het bijzonder af waar het gaat om de verschillende goedkeurende verklaringen bij jaarrekeningen, qua jaren en vennootschappen. Dat klaagster inzake enig jaar en inzake één van de vennootschappen reeds eerder heeft geklaagd, staat er niet aan in de weg dat zij niet ook nog inzake andere jaren en inzake verwante vennootschappen kan klagen.

Specifiek voor dat ene jaar (2010) inzake die ene vennootschap ([D]) staat het ne bis in idem-beginsel er wel aan in de weg om daarover nogmaals te klagen. Specifiek voor dat klachtonderdeel geldt dat in een dergelijk geval eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde en met name het daaruit voortvloeiende beginsel van ne bis in idem met zich brengen dat, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, door klaagster niet andermaal een tuchtprocedure kan worden aangevangen, leidende tot een hernieuwde inhoudelijke beoordeling van dat handelen. Bijzondere omstandigheden om anders te oordelen kunnen in ieder geval niet gelegen zijn in feiten of omstandigheden (die als nieuwe argumenten worden aangevoerd) die klaagster ten tijde van de eerder door haar ingestelde tuchtprocedure bekend waren of hadden kunnen zijn. Van klaagster mag worden verwacht dat zij haar bezwaren tegen een bepaalde gedraging in een klachtenprocedure volledig formuleert. [3]

Voorts brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zich dat, indien na de mondelinge behandeling in eerste aanleg maar vóór het einde van de appeltermijn klaagster alsnog dergelijke feiten en omstandigheden (ook weer neerkomend op nieuwe argumenten, niet zijnde nieuwe klachtonderdelen) ter ondersteuning van haar klacht wil opwerpen, zij van een haar niet welgevallige eindbeslissing in hoger beroep kan en dient te komen.

De Accountantskamer is van oordeel dat gesteld noch gebleken is dat zich ten aanzien van onderhavige klachtonderdelen (3.2.a. en 3.2.b.) bijzondere omstandigheden voordoen, zoals hiervoor vermeld. Weliswaar moet geconstateerd worden dat de hierna onder 4.11 aangehaalde vordering op [F] betreft een nieuw feit waarvan klaagster pas na de uitspraak op de eerste klacht heeft kennis genomen, doch nu bij die uitspraak door de Accountantskamer geoordeeld is dat betrokkene reeds op andere gronden over onvoldoende deugdelijke grondslag beschikte voor het afgeven van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening van [D] over 2010, en de eerste klacht van klaagster in zoverre gegrond is verklaard, heeft klaagster met het oog op voornoemd beginsel van ne-bis-in idem thans onvoldoende zwaarwegend belang om wederom in de vorm van een deelklacht ter zake die jaarrekening een nader oordeel te verkrijgen. Zoals hierna zal worden aangeven, geldt dit niet voor de geconsolideerde balans 2010 van [G].

Gelet op het voorgaande dienen derhalve de klachtonderdelen voor zo ver die zien op jaarrekening 2010 van [D] en de daarbij horende goedkeurende verklaring reeds op deze grond niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Beginsel van concentratie van klachten

4.10     De Accountantskamer heeft reeds eerder geoordeeld dat het eveneens niet verenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde, dat een klager een klacht, die haar grondslag vindt in een bepaald feitencomplex, bij de tuchtrechter indient, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van een eerdere, door deze klager ingediende klacht bij hem bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn [4] . Voorts brengen eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde met zich dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een accountant tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt, althans dat klager voorafgaand aan de mondelinge behandeling van een eerder ingediende klacht zijn overige klachten over hem bekend zijnd handelen of nalaten van de betrokken accountant heeft ingediend, in welk laatste geval het aan de Accountantskamer is om de nieuwe klacht(en) al dan niet te voegen met de reeds ingediende klacht.

4.11     Op grond van hetgeen vermeld is onder 4.10 heeft de Accountantskamer klaagster gevraagd welke (nieuwe) feiten ten grondslag liggen aan onderhavige klachtonderdelen (2.10). Klaagster heeft daar niet op gereageerd, ook niet toen betrokkene dit in zijn verweerschrift constateerde en betrokkene tevens in zijn verweerschrift heeft aangevoerd dat het feitencomplex van de onderhavige klacht gelijk is aan het feitencomplex dat klaagster ten grondslag heeft gelegd aan de eerste klacht.

Eerst op zitting heeft klaagster, naar het oordeel van de Accountantskamer, aannemelijk gemaakt dat op één punt in onderhavige klacht, hem de feiten en omstandigheden niet bekend waren voorafgaand aan de behandeling van de eerste klacht. Dit punt ziet op het klachtonderdeel dat betrokkene ten onrechte de vordering van [G] c.q. [D] op [F] van € 369.000 in de geconsolideerde balans van 2010 ([G]) en in de enkelvoudige balans van [D] van 2010 niet als een dubieuze vordering heeft aangemerkt (zie het klaagschrift van 23 maart 2015, pagina’s 33 en 34, onder punt III.7).

De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster eerst aan de hand van de onder 2.9 vermelde brief van [L] over informatie beschikte om op dit punt een deelklacht te formuleren.

Nu klaagster overigens niet heeft gesteld en ook niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van feiten en omstandigheden waarvan zij ten tijde van het indienen en voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de eerste klacht niet afwist of redelijkerwijs had kunnen weten, komt de Accountantskamer tot de conclusie dat klaagster ten aanzien van deze klachtonderdelen, met uitzondering derhalve van voormeld klachtonderdeel inzake de vordering [F], in strijd heeft gehandeld met voormeld beginsel van concentratie van klachten, door de daarop gebaseerde klachten niet gelijktijdig met de eerste klacht, althans voorafgaand aan de mondelinge benadeling daarvan aanhangig te maken, temeer nu het betreft hetzelfde feitencomplex. Gelet op het voorgaande dienen deze klachtonderdelen, met uitzondering van voormeld klachtonderdeel inzake de vordering [F], op grond van het beginsel van concentratie van klachten niet-ontvankelijk te worden verklaard, waarbij wordt herhaald dat het klachtonderdeel inzake de vordering [F] voor zover het betreft de jaarrekening 2010 van [D] op grond van het ne-bis-in-idembeginsel niet ontvankelijk zal worden verklaard (zie hiervoor onder 4.9).

4.12     Aangezien de klachtonderdelen, met uitzondering van voormeld klachtonderdeel inzake de vordering [F], voor zover het betreft de geconsolideerde balans van 2010 van [G], reeds op grond van het ne-bis-in-idembeginsel en/of het beginsel van concentratie van klachten niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, kan de Accountants-kamer de vraag daarlaten of klaagster op de voet van artikel 22 Wtra haar klacht op die onderdelen wel tijdig heeft ingediend. Wat betreft het klachtonderdeel inzake de vordering [F] zal de Accountantskamer deze vraag hierna beantwoorden.

4.13     Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.14     De onderhavige klacht is ingediend op 23 maart 2015. Dit moment ligt minder dan zes jaar na het aan betrokkene verweten handelen of nalaten, omdat hij zijn oudste, in de klacht betrokken goedkeurende controleverklaring op 12 mei 2009 heeft afgegeven. Voor de aanvang van de in artikel 22, eerste lid, Wtra bedoelde termijn van drie jaren is beslissend het moment waarop sprake is van een constatering of het redelijkerwijs kunnen constateren van het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster redelijkerwijs niet vóór 5 juni 2014 (2.9) heeft kunnen constateren wat zij betrokkene in het hier aan de orde zijnde klachtonderdeel verwijt. Het hiervoor onder 4.5 weergegeven verweer inzake de niet-ontvankelijkheid van de klacht wordt daarom verworpen.

4.15     De Accountantskamer komt tot de slotsom dat de onder 3.2 omschreven klachtonderdelen, met uitzondering van voormeld klachtonderdeel inzake de vordering [F], voor zover het betreft de geconsolideerde balans van 2010 van [G], niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard en uitsluitend het klachtonderdeel inzake de vordering [F] een inhoudelijke behandeling behoeft. Daartoe wordt betrokkene in de gelegenheid gesteld om binnen vijf weken gerekend na dagtekening van deze uitspraak een inhoudelijk verweerschrift op uitsluitend dit klachtonderdeel in te dienen, waarna klaagster in de gelegenheid wordt gesteld binnen vijf weken haar reactie op uitsluitend dit verweer in te dienen. Als klaagster daarvan gebruikt maakt, mag betrokkene daarop binnen drie weken na de ontvangst van deze reactie commentaar leveren.

inzake klachtonderdeel 3.2.c

4.16     Wat betreft het klachtonderdeel dat klaagster (extra) werkzaamheden heeft moeten verrichten in verband met het indienen van de overige klachtonderdelen, is de Accountantskamer van oordeel dat dit klachtonderdeel nimmer tot een gegronde klacht kan leiden, omdat het een wettelijke grondslag, zoals hiervoor onder 4.1 aangegeven, ontbeert. De klacht zal op dit onderdeel dan ook ongegrond worden verklaard.

4.17      Op grond van het hiervoor overwogene wordt de navolgende tussenbeslissing gegeven. Voor zover hiervoor is beslist dat klachtonderdelen niet-ontvankelijk danwel ongegrond zijn, zal dat in de nog te wijzen eindbeslissing worden uitgesproken.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • houdt de behandeling van de onderhavige zaak aan voor onbepaalde tijd om betrokkene in de gelegenheid te stellen alsnog een inhoudelijk verweerschrift in te dienen ten aanzien van uitsluitend het klachtonderdeel inzake de vordering op [F], voor zover het betreft de geconsolideerde balans 2010 van [G], en wel binnen vijf weken gerekend vanaf de datum van deze uitspraak, waarna klaagster door de Accountantskamer in de gelegenheid wordt gesteld binnen vijf weken haar reactie op uitsluitend dat klachtonderdeel in te dienen. Indien klaagster daadwerkelijk een schriftelijke reactie indient, mag betrokkene daarop binnen drie weken na de ontvangst van deze reactie commentaar leveren;
  • bepaalt dat de zaak, tenzij de nadere wisseling van stukken daartoe aanleiding geeft, zonder nadere behandeling ter zitting zal worden afgedaan met de uitspraak van de beslissing op een openbare zitting vijftien weken nadat de laatste schriftelijke reactie zal zijn ingediend, of zoveel eerder of later als mogelijk zal blijken, welke beslissing  tevens op schrift naar partijen zal worden verzonden;
  • houdt voor het overige iedere beslissing aan.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. R.P. van Eerde (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2016.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43, tweede lid Wtra kan tegen deze tussenbeslissing geen hoger beroep worden ingesteld.


[1] ECLI:NL:TACAKN:2014:22 (12/2451 Wtra AK)

[2] ECLI:NL:TACAKN:2016:26 (15/1408 en 15/1409 Wtra AK)

[3] Zie onder meer de uitspraak van het CBb van 22 mei 2007, ECLI:NL:CBB:2007:BA6910.

[4] Zie onder meer de uitspraak van de Accountantskamer van 12 juli 2013, ECLI:NL:TACKN:2013:12 (12/2446 Wtra AK) en van 28 mei 2014, ECLI:NL:TACKN:2014:45 (13/1943, 13/1944 en 13/2269 Wtra AK)

ACCOUNTANTSKAMER

TUSSENBESLISSING in de zaak met nummer 15/622 Wtra AK van 20 mei 2016 van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

ACCOUNTANTSKANTOOR X B.V. ,

gevestigd te [plaats],

K L A A G S T E R ,  

vertegenwoordigd door X RA,

t e g e n

drs. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. F.C.M. van der Velden.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-       het op 23 maart 2015 ingekomen klaagschrift van 20 maart 2015 met bijlagen;

-       de op 3 april 2015 ingekomen brief van 2 april 2015 van klaagster;

-       het op 1 mei 2015 ingekomen verweerschrift van diezelfde datum;

-       de op 18 mei 2015 ingekomen brief van 15 mei 2015 van klaagster.

1.2       Bij brief van 19 mei 2015 heeft de voorzitter van de Accountantskamer de aan hem gedane verzoeken van partijen van processuele aard beantwoord en onder meer bepaald dat betrokkene zich wat betreft de eerste twee klachtonderdelen (zie 3.2) vooralsnog mocht beperken tot de ontvankelijkheidsvraag, doch wat betreft het derde klachtonderdeel een inhoudelijk verweer moest indienen.

1.3       De Accountantskamer heeft voorts kennis genomen van de:

-       de op 28 mei 2015 ingekomen brief met bijlagen van 26 mei 2015 van klaagster;

-       de op 19 juni 2015 ingekomen brief van dezelfde datum van betrokkene.

1.4       De Accountantskamer beschikt tevens over kennis van haar – eveneens aan partijen bekende – uitspraak op een eerdere tuchtklacht van klaagster tegen betrokkene van 7 maart 2014 [1] .

1.5       Bij uitspraak van 23 oktober 2015 heeft de wrakingskamer van de Accountantskamer het wrakingsverzoek van klaagster inzake de leden mr. H. de Hek en drs. R.G. Bosman RA niet-ontvankelijk verklaard en inzake de voorzitter, mr. M.B. Werkhoven, niet-ontvankelijk en voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard.

1.6       Bij brief van 27 januari 2016, op dezelfde dag per e-mail ontvangen, heeft klaagster verzocht de zitting achter gesloten deuren te houden.

1.7       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 29 januari 2016 waar zijn verschenen: namens klaagsters, X RA, bijgestaan door [A], en betrokkene, bijgestaan door mr. F.C.M. van der Velden, advocaat te Amsterdam, en mr. [B] en [C] RA. Ter zitting heeft klaagster haar onder 1.6 vermelde verzoek ingetrokken.

1.8       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting gaat de Accountantskamer uit van onderstaande feiten, zoals mede al (deels) vastgesteld in de onder 1.4 vermelde beslissing van de Accountantskamer.

2.1       Betrokkene  is als openbaar accountant verbonden aan [Accountantskantoor1]. Hij is vanaf 12 februari 1997 als accountant ingeschreven in het register van de beroepsorganisatie, destijds het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA), welk instituut is opgegaan in de Koninklijke Nederlandse beroepsorganisatie van accountants (Nba).

2.2       Klaagster treedt op als vertegenwoordigster van diverse concurrente crediteuren van de failliete vennootschap [D] Bouwbedrijf B.V. (hierna: [D]).

2.3       [D] maakte onderdeel uit van een groep. Aan het hoofd van deze groep stond tot medio 2010 [E] Beheer B.V., daarna [F] Participations B.V. ([F] Participations). [F] Participations hield ultimo 2010 70% van de aandelen in [G] Holding B.V. ([G] Holding). De overige 30% van de aandelen waren in het bezit van Beleggings- en Beheersmaatschappij [H] B.V. ([H]). De heer [I] was bestuurder van [H], welke vennootschap op haar beurt tot 28 februari 2011 bestuurder was van [G] Holding. Per die datum is de op 25 februari 2011 opgerichte vennootschap [J] Nederland B.V. benoemd tot bestuurder van [G] Holding.

2.4       [G] Holding heeft diverse dochtervennootschappen, waaronder [D] en [G] Bouw & Vastgoed B.V. ([G] Bouw & Vastgoed). [D] Bouw & Vastgoed was tot 11 maart 2009 enig aandeelhouder van [K] B.V. ([K]).

2.5       Betrokkene was de controlerend accountant van [G] Holding en [D]. ([G] Bouw & Vastgoed en [K] waren niet controleplichtig.)

Hij heeft op 12 mei 2009 een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2008 van de (geconsolideerde en enkelvoudige) jaarrekening van [G] Holding afgegeven. Hij heeft op 29 maart 2010 een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2009 van [D] bij de (geconsolideerde en enkelvoudige) jaarrekening van [G] Holding afgegeven.

Hij heeft op 22 juni 2011 een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2010 van [D] en bij de (geconsolideerde en enkelvoudige) jaarrekening van [G] Holding afgegeven.

2.6       [D] is op 7 februari 2012 op eigen aangifte failliet verklaard. Op 6 maart 2012 zijn [G] Holding, [G] Bouw & Vastgoed en [K] eveneens in staat van faillissement komen te verkeren.

2.7       Op 22 november 2012 heeft klaagster bij de Accountantskamer een klacht (hierna: eerste klacht) ingediend tegen betrokkene. Deze klacht is behandeld ter zitting van 31 mei 2013 en is vervolgens bij de onder 1.4 vermelde beslissing (met nummer 12/2451) van 7 maart 2014 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb), waarop nog niet is beslist.

2.8       Klaagster heeft bij brief van 16 mei 2014 aan prof. drs. [L] (hierna: [L]) gereageerd inzake het forensisch onderzoek inzake het hiervoor onder 2.6 vermelde faillissement. Klaagster schrijft daarin onder meer:

“Wij zijn van mening, dat Uw onderzoek naar de feiten en omstandigheden omtrent de faillissementen van [G] Holding B.V, [D] Bouwbedrijf B.V., [G] Vastgoed B.V. en [K] B.V. had moeten leiden tot bevindingen, zodat de curator ondermeer tot de slotsom zou zijn gekomen:

Dat de feitelijke bestuurder (de heer [I] geboren op 06-01-1950, woonachtig [adres]) van de vennootschappen zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en daarvoor volledig aansprakelijk is.

Wij zullen ondermeer met bewijsstukken aantonen dat de financiële situatie van [G] Holding B.V en haar deelnemingen in 2006 met als gevolg het herwaarderen van ondermeer het perceel grond in [K] in 2006 voor de [I] het startpunt is geweest een constructie te bedenken om zichzelf en zijn medeaandeelhouder ten koste van crediteuren ernstig te bevoordelen.

De constructie heeft geduurd van 1/1/2006 tot 8/3/2012.

De doelstellingen van deze constructie waren:

(…)

5)Het verder direct bevoordelen door [I] van de indirecte medeaandeelhouder [F] met € 369.000.

De heer [I] heeft getracht deze doelstellingen te bereiken door geen (niet publiceren van jaarrekeningen) of volledig verkeerde voorstelling van zaken (foutief publiceren van jaarrekeningen en mededelen van onwaarheden ) te geven.

Aan de hand van de feiten zal blijken dat de constructie zo is gestructureerd, dat deze doelstellingen nagenoeg geheel zijn behaald en dat de constructie zo is neergezet dat met name de crediteuren van [D] volledig de dupe zijn geworden van de faillissementen van Holding en haar deelnemingen”.

2.9       Bij brief van 5 juni 2014 heeft [L] van [Accountantskantoor2], die in opdracht van de curator van hiervoor vermelde gefailleerde vennootschappen onderzoek heeft gedaan naar de (financiële) oorzaken van het faillissement, klaagster onder meer als volgt geïnformeerd:

“Zoals u van ons gewend bent, gelieve onderstaande reactie aan te treffen op uw brief van 16 mei 2014.

(…)

In uw brief stelt u onder meer de onderstaande punten aan de orde. Omwille van de leesbaarheid van onze reactie zijn wij zo vrij geweest deze punten samen te vatten en per punt een antwoord te geven:

(…)

Het bevoordelen van de heer [F] voor een bedrag van € 369.000

De vordering van [G] Holding B.V. op de aan de heer [F] gelieerde vennootschappen bedroeg per ultimo 2010 € 369.000. De vordering had voornamelijk betrekking op de door [G] c.s. verrichte werkzaamheden aan het (woon)huis van de heer [F]. Over de kwaliteit van de oplevering door [D] en het door [F] c.s. te betalen bedrag is een langlopend dispuut ontstaan tussen de oud bestuurder van [G] c.s. en [F] c.s. Deze discussie heeft tot eind 2011 geduurd en de oud bestuurder van [G] c.s. heeft zich, zo blijkt uit correspondentie, ingespannen om de schade voor [G] c.s. zo veel mogelijk te beperken en de vordering op [F] c.s. alsnog te innen. Wij hebben geen indicatie te veronderstellen dat [F] c.s. met betrekking tot deze transactie op enige wijze bevoordeeld is door [G] c.s. Voor zover u uw standpunt handhaaft, verzoeken wij u dit nader (onderbouwd) toe te lichten.”.

2.10     De Accountantskamer heeft klaagster bij brief van 23 maart 2015 onder meer als volgt geïnformeerd:

“In verband met het voorgaande verzoek ik u alsnog uiteen te zetten waarom uw thans ingediende klaagschrift, niettegenstaande de driejaarstermijn van artikel 22 lid 1 Wtra en gelet op de hiervoor genoemde algemene beginselen van behoorlijk (tucht)procesrecht, door de Accountantskamer in behandeling zou moeten worden genomen.”.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klaagster ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         Betrokkene heeft sinds eind 2008 niet gehandeld als vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer, omdat hij volledig ten onrechte goedkeurende verklaringen in de periode 2008 tot en met 2010 heeft afgegeven bij de publicatiestukken van [G] Holding en van 2009 tot en met 2010 bij de publicatiestukken van [D], waardoor betrokkene heeft gefaciliteerd, dat [I] sinds medio september 2008 onbehoorlijk heeft bestuurd.

b.         Daar betrokkene als de controlerend accountant van “de groep” alle feiten tot 6 maart 2012 (data dat alle vennootschappen van de groep failliet waren) wist of had kunnen weten, heeft betrokkene bovendien in de periode na 6 maart 2012 nagelaten de curator te informeren, dat sprake was van onbehoorlijk bestuur van de bestuurder.

c.         Klaagster klaagt betrokkene voorts aan, omdat deze bij zorgvuldig werken, had kunnen voorkomen, dat klaagster werkzaamheden had moeten verrichten in verband met onderhavige klachten.

3.3       Wat namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook niet meer zou zijn toegestaan) doch als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 31 Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) juncto artikel 33 Wet RA,en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de extern registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta en Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode RA’s en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants.

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken registeraccountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Onder verwijzing naar de onder 1.4 vermelde beslissing, zal de Accountantskamer inzake de klachtonderdelen 3.2.a en 3.2.b eerst beoordelen of deze ontvankelijk zijn. Wat betreft klachtonderdeel 3.2.c heeft betrokkene geen niet-ontvankelijksverweer gevoerd. De Accountantskamer ziet ambtshalve geen aanleiding voor de niet-ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel, zodat zij dit inhoudelijk zal toetsen.

inzake de klachtonderdelen 3.2.a. en 3.2.b.

4.5       Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat onderhavige klachtonderdelen op grond van zowel het ne bis in idem-beginsel als het beginsel van concentratie van klachten, alsook op grond van het overschrijden van de driejaarstermijn ex artikel 22 Wtra niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.

4.6       De Accountantskamer heeft in haar uitspraak van 25 maart 2016 [2] reeds haar zienswijze inzake nieuwe klachten van dezelfde klager(s) tegen dezelfde betrokkene(n) kenbaar gemaakt. Zij verwijst eenvoudigheidshalve naar overweging 4.2.2 en volgende van voormelde uitspraak en komt voor onderhavige klachtonderdelen tot de volgende beoordeling.

Ne bis in idem; het gesloten stelsel van rechtsmiddelen

4.7       In de eerste klacht, die heeft geleid tot de in 2.7 vermelde beslissing van de Accountantskamer van 7 maart 2014, heeft klaagster betrokkene, voor zover thans van belang, onder meer verweten (de Accountantskamer cursiveert onderdelen waarop zij speciaal de aandacht wil vestigen) :

a.         dat hij ten onrechte een goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2010 van [D] heeft afgegeven, omdat in die jaarrekening de financiële positie van [D] te positief was weergegeven doordat de deelneming [K] daarin voor een (materieel) te hoog bedrag was opgenomen en in dat verband:

1)         dat hij zich bij de controle van de waardering van de grond heeft gebaseerd op onjuiste informatie;

2)         dat hij over ontoereikende controle-informatie beschikte;

3)         dat hij ten onrechte de beslissing van het bestuur van [D] heeft goedgekeurd om een agioreserve niet als wettelijke reserve deelneming aan te merken.

b.         een aantal (andere) onvolkomenheden in de jaarrekening 2010 van [D], waaronder

1)         dat hij ten onrechte niet heeft vermeld dat er risico's werden gelopen met vorderingen op groepsmaatschappijen, op gelieerde ondernemingen en participanten, overige vorderingen en overlopende activa;

2)         dat hij niet heeft geconstateerd dat ten onrechte is vermeld dat de aandelen van [G] voor 70% in handen waren van [E]  beheer.

4.8       Vervolgens heeft de Accountantskamer bij haar voormelde beslissing geoordeeld dat betrokkene over onvoldoende deugdelijke grondslag beschikte voor het afgeven van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening van [D] over 2010 en dat ook overigens het klachtonderdeel hiervoor onder 4.7.a omschreven, gegrond was. Voorts heeft zij beslist dat wat betreft de (andere) onvolkomenheden in de jaarrekening 2010 van [D] alleen het klachtonderdeel inzake het aandelenbezit (4.7.b.2) gegrond is en dat de klacht voor het overige ongegrond is.

4.9       Klaagster heeft thans onderhavige klacht ingediend, die, naar het oordeel van de Accountantskamer, wat betreft onderhavige onderdelen in haar bewoordingen vergelijkbaar is met de eerste klacht, maar niet geheel identiek. Zo wijkt onderhavige klacht in het bijzonder af waar het gaat om de verschillende goedkeurende verklaringen bij jaarrekeningen, qua jaren en vennootschappen. Dat klaagster inzake enig jaar en inzake één van de vennootschappen reeds eerder heeft geklaagd, staat er niet aan in de weg dat zij niet ook nog inzake andere jaren en inzake verwante vennootschappen kan klagen.

Specifiek voor dat ene jaar (2010) inzake die ene vennootschap ([D]) staat het ne bis in idem-beginsel er wel aan in de weg om daarover nogmaals te klagen. Specifiek voor dat klachtonderdeel geldt dat in een dergelijk geval eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde en met name het daaruit voortvloeiende beginsel van ne bis in idem met zich brengen dat, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, door klaagster niet andermaal een tuchtprocedure kan worden aangevangen, leidende tot een hernieuwde inhoudelijke beoordeling van dat handelen. Bijzondere omstandigheden om anders te oordelen kunnen in ieder geval niet gelegen zijn in feiten of omstandigheden (die als nieuwe argumenten worden aangevoerd) die klaagster ten tijde van de eerder door haar ingestelde tuchtprocedure bekend waren of hadden kunnen zijn. Van klaagster mag worden verwacht dat zij haar bezwaren tegen een bepaalde gedraging in een klachtenprocedure volledig formuleert. [3]

Voorts brengt het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zich dat, indien na de mondelinge behandeling in eerste aanleg maar vóór het einde van de appeltermijn klaagster alsnog dergelijke feiten en omstandigheden (ook weer neerkomend op nieuwe argumenten, niet zijnde nieuwe klachtonderdelen) ter ondersteuning van haar klacht wil opwerpen, zij van een haar niet welgevallige eindbeslissing in hoger beroep kan en dient te komen.

De Accountantskamer is van oordeel dat gesteld noch gebleken is dat zich ten aanzien van onderhavige klachtonderdelen (3.2.a. en 3.2.b.) bijzondere omstandigheden voordoen, zoals hiervoor vermeld. Weliswaar moet geconstateerd worden dat de hierna onder 4.11 aangehaalde vordering op [F] betreft een nieuw feit waarvan klaagster pas na de uitspraak op de eerste klacht heeft kennis genomen, doch nu bij die uitspraak door de Accountantskamer geoordeeld is dat betrokkene reeds op andere gronden over onvoldoende deugdelijke grondslag beschikte voor het afgeven van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening van [D] over 2010, en de eerste klacht van klaagster in zoverre gegrond is verklaard, heeft klaagster met het oog op voornoemd beginsel van ne-bis-in idem thans onvoldoende zwaarwegend belang om wederom in de vorm van een deelklacht ter zake die jaarrekening een nader oordeel te verkrijgen. Zoals hierna zal worden aangeven, geldt dit niet voor de geconsolideerde balans 2010 van [G].

Gelet op het voorgaande dienen derhalve de klachtonderdelen voor zo ver die zien op jaarrekening 2010 van [D] en de daarbij horende goedkeurende verklaring reeds op deze grond niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Beginsel van concentratie van klachten

4.10     De Accountantskamer heeft reeds eerder geoordeeld dat het eveneens niet verenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde, dat een klager een klacht, die haar grondslag vindt in een bepaald feitencomplex, bij de tuchtrechter indient, terwijl dit feitencomplex reeds ten tijde van een eerdere, door deze klager ingediende klacht bij hem bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn [4] . Voorts brengen eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde met zich dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een accountant tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt, althans dat klager voorafgaand aan de mondelinge behandeling van een eerder ingediende klacht zijn overige klachten over hem bekend zijnd handelen of nalaten van de betrokken accountant heeft ingediend, in welk laatste geval het aan de Accountantskamer is om de nieuwe klacht(en) al dan niet te voegen met de reeds ingediende klacht.

4.11     Op grond van hetgeen vermeld is onder 4.10 heeft de Accountantskamer klaagster gevraagd welke (nieuwe) feiten ten grondslag liggen aan onderhavige klachtonderdelen (2.10). Klaagster heeft daar niet op gereageerd, ook niet toen betrokkene dit in zijn verweerschrift constateerde en betrokkene tevens in zijn verweerschrift heeft aangevoerd dat het feitencomplex van de onderhavige klacht gelijk is aan het feitencomplex dat klaagster ten grondslag heeft gelegd aan de eerste klacht.

Eerst op zitting heeft klaagster, naar het oordeel van de Accountantskamer, aannemelijk gemaakt dat op één punt in onderhavige klacht, hem de feiten en omstandigheden niet bekend waren voorafgaand aan de behandeling van de eerste klacht. Dit punt ziet op het klachtonderdeel dat betrokkene ten onrechte de vordering van [G] c.q. [D] op [F] van € 369.000 in de geconsolideerde balans van 2010 ([G]) en in de enkelvoudige balans van [D] van 2010 niet als een dubieuze vordering heeft aangemerkt (zie het klaagschrift van 23 maart 2015, pagina’s 33 en 34, onder punt III.7).

De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster eerst aan de hand van de onder 2.9 vermelde brief van [L] over informatie beschikte om op dit punt een deelklacht te formuleren.

Nu klaagster overigens niet heeft gesteld en ook niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van feiten en omstandigheden waarvan zij ten tijde van het indienen en voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de eerste klacht niet afwist of redelijkerwijs had kunnen weten, komt de Accountantskamer tot de conclusie dat klaagster ten aanzien van deze klachtonderdelen, met uitzondering derhalve van voormeld klachtonderdeel inzake de vordering [F], in strijd heeft gehandeld met voormeld beginsel van concentratie van klachten, door de daarop gebaseerde klachten niet gelijktijdig met de eerste klacht, althans voorafgaand aan de mondelinge benadeling daarvan aanhangig te maken, temeer nu het betreft hetzelfde feitencomplex. Gelet op het voorgaande dienen deze klachtonderdelen, met uitzondering van voormeld klachtonderdeel inzake de vordering [F], op grond van het beginsel van concentratie van klachten niet-ontvankelijk te worden verklaard, waarbij wordt herhaald dat het klachtonderdeel inzake de vordering [F] voor zover het betreft de jaarrekening 2010 van [D] op grond van het ne-bis-in-idembeginsel niet ontvankelijk zal worden verklaard (zie hiervoor onder 4.9).

4.12     Aangezien de klachtonderdelen, met uitzondering van voormeld klachtonderdeel inzake de vordering [F], voor zover het betreft de geconsolideerde balans van 2010 van [G], reeds op grond van het ne-bis-in-idembeginsel en/of het beginsel van concentratie van klachten niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, kan de Accountants-kamer de vraag daarlaten of klaagster op de voet van artikel 22 Wtra haar klacht op die onderdelen wel tijdig heeft ingediend. Wat betreft het klachtonderdeel inzake de vordering [F] zal de Accountantskamer deze vraag hierna beantwoorden.

4.13     Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.14     De onderhavige klacht is ingediend op 23 maart 2015. Dit moment ligt minder dan zes jaar na het aan betrokkene verweten handelen of nalaten, omdat hij zijn oudste, in de klacht betrokken goedkeurende controleverklaring op 12 mei 2009 heeft afgegeven. Voor de aanvang van de in artikel 22, eerste lid, Wtra bedoelde termijn van drie jaren is beslissend het moment waarop sprake is van een constatering of het redelijkerwijs kunnen constateren van het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster redelijkerwijs niet vóór 5 juni 2014 (2.9) heeft kunnen constateren wat zij betrokkene in het hier aan de orde zijnde klachtonderdeel verwijt. Het hiervoor onder 4.5 weergegeven verweer inzake de niet-ontvankelijkheid van de klacht wordt daarom verworpen.

4.15     De Accountantskamer komt tot de slotsom dat de onder 3.2 omschreven klachtonderdelen, met uitzondering van voormeld klachtonderdeel inzake de vordering [F], voor zover het betreft de geconsolideerde balans van 2010 van [G], niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard en uitsluitend het klachtonderdeel inzake de vordering [F] een inhoudelijke behandeling behoeft. Daartoe wordt betrokkene in de gelegenheid gesteld om binnen vijf weken gerekend na dagtekening van deze uitspraak een inhoudelijk verweerschrift op uitsluitend dit klachtonderdeel in te dienen, waarna klaagster in de gelegenheid wordt gesteld binnen vijf weken haar reactie op uitsluitend dit verweer in te dienen. Als klaagster daarvan gebruikt maakt, mag betrokkene daarop binnen drie weken na de ontvangst van deze reactie commentaar leveren.

inzake klachtonderdeel 3.2.c

4.16     Wat betreft het klachtonderdeel dat klaagster (extra) werkzaamheden heeft moeten verrichten in verband met het indienen van de overige klachtonderdelen, is de Accountantskamer van oordeel dat dit klachtonderdeel nimmer tot een gegronde klacht kan leiden, omdat het een wettelijke grondslag, zoals hiervoor onder 4.1 aangegeven, ontbeert. De klacht zal op dit onderdeel dan ook ongegrond worden verklaard.

4.17      Op grond van het hiervoor overwogene wordt de navolgende tussenbeslissing gegeven. Voor zover hiervoor is beslist dat klachtonderdelen niet-ontvankelijk danwel ongegrond zijn, zal dat in de nog te wijzen eindbeslissing worden uitgesproken.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • houdt de behandeling van de onderhavige zaak aan voor onbepaalde tijd om betrokkene in de gelegenheid te stellen alsnog een inhoudelijk verweerschrift in te dienen ten aanzien van uitsluitend het klachtonderdeel inzake de vordering op [F], voor zover het betreft de geconsolideerde balans 2010 van [G], en wel binnen vijf weken gerekend vanaf de datum van deze uitspraak, waarna klaagster door de Accountantskamer in de gelegenheid wordt gesteld binnen vijf weken haar reactie op uitsluitend dat klachtonderdeel in te dienen. Indien klaagster daadwerkelijk een schriftelijke reactie indient, mag betrokkene daarop binnen drie weken na de ontvangst van deze reactie commentaar leveren;
  • bepaalt dat de zaak, tenzij de nadere wisseling van stukken daartoe aanleiding geeft, zonder nadere behandeling ter zitting zal worden afgedaan met de uitspraak van de beslissing op een openbare zitting vijftien weken nadat de laatste schriftelijke reactie zal zijn ingediend, of zoveel eerder of later als mogelijk zal blijken, welke beslissing  tevens op schrift naar partijen zal worden verzonden;
  • houdt voor het overige iedere beslissing aan.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. R.P. van Eerde (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2016.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43, tweede lid Wtra kan tegen deze tussenbeslissing geen hoger beroep worden ingesteld.


[1] ECLI:NL:TACAKN:2014:22 (12/2451 Wtra AK)

[2] ECLI:NL:TACAKN:2016:26 (15/1408 en 15/1409 Wtra AK)

[3] Zie onder meer de uitspraak van het CBb van 22 mei 2007, ECLI:NL:CBB:2007:BA6910.

[4] Zie onder meer de uitspraak van de Accountantskamer van 12 juli 2013, ECLI:NL:TACKN:2013:12 (12/2446 Wtra AK) en van 28 mei 2014, ECLI:NL:TACKN:2014:45 (13/1943, 13/1944 en 13/2269 Wtra AK)