ECLI:NL:TGZCTG:2015:113 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2014.273 en c2014.276

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2015:113
Datum uitspraak: 31-03-2015
Datum publicatie: 31-03-2015
Zaaknummer(s): c2014.273 en c2014.276
Onderwerp: Grensoverschrijdend gedrag
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De klacht is gericht tegen een huisarts. Klaagster verwijt de arts: 1. Grensoverschrijdend gedrag (seksueel misbruik); 2. Het schrijven van een valse medische verklaring; 3. Het uitvoeren van een mislukte lipvergrotingsbehandeling; 4. Schending van het beroepsgeheim door tijdens de procedure bij het RTG meer medische gegevens te verstrekken dan noodzakelijk. Het RTG Den Haag heeft bij eindbeslissing van 17 juni 2014 geoordeeld dat klachtonderdeel 1 niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, als gevolg waarvan dit klachtonderdeel ongegrond is verklaard. Klachtonderdeel 2 en 3 zijn gegrond verklaard en klachtonderdeel 4 ongegrond. Voorts zijn er nadere bezwaren tegen de arts gerezen, die mede in de beoordeling zijn betrokken: schorsing voor de duur van zes maanden. Klaagster heeft tegen het ongegrond verklaarde gedeelte van de klacht hoger beroep ingesteld, en de arts tegen het gegrond verklaarde gedeelte van de klacht. De Inspectie heeft zich in de procedure gevoegd, gevraagd om gegrondverklaring van klachtonderdeel 1 en om herbeoordeling van de strafmaat verzocht. Het Centraal Tuchtcollege acht de zwaarste maatregel van doorhaling van zijn inschrijving als arts in het BIG-register passend en geboden en legt deze doorhaling aan de arts op, onder vernietiging van de .beslissing waarvan beroep

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2014.273 van:

A., woonplaats kiezende te B. ten kantore van haar gemachtigde, appellante in het principaal beroep, verweerster in het incidenteel beroep, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde mr. M. van Stratum,

tegen

C., huisarts, werkzaam te B.,verweerder in het principaal beroep, appellant in het incidenteel beroep, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde mr. G. Spong,

en in de zaak onder nummer C2014.276 op het hoger beroep tegen na te melden beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te ’s-Gravenhage gegeven tussen eerstgenoemde partijen ingesteld door

DE INSPECTIE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG,

kantoorhoudende te D., vertegenwoordigd door dr. E. en

mr. drs. F.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 19 februari 2013 bij het Regionaal Tuchtcollege te

‘s-Gravenhage tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

17 juni 2014, onder nummer 2013-039, heeft dat College de klacht deels gegrond verklaard en de inschrijving van de arts in het register geschorst voor de duur van zes maanden.

Klaagster is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg - hierna de Inspectie - heeft, daartoe bevoegd op grond van artikel 73 lid 1 sub c Wet BIG, door middel van een beroepschrift eveneens hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. De arts heeft verweerschriften in hoger beroep ingediend, tevens houdende incidenteel beroep. Klaagster en de Inspectie hebben verweer gevoerd tegen het incidenteel beroep.

De zaken zijn in hoger beroep gevoegd behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 22 januari 2015, waar zijn verschenen mr. M. van Stratum, namens klaagster, de arts, bijgestaan door mr. G. Spong, en de Inspectie, vertegenwoordigd door dr. E. en mr. F. Klaagster is niet verschenen.

Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

1. Het verloop van het geding

Voor de gang van zaken tot de zitting van 12 november 2013 wordt verwezen naar de tussenbeslissing van 10 december 2013, de daarop gevolgde herstelbeschikking van

7 januari 2014 en het proces-verbaal van de zitting van 12 november 2013.

Bij voormelde tussenbeslissing heeft het College de vooronderzoeker nadere onderzoekshandelingen opgedragen. In het kader daarvan heeft het College de beschikking gekregen over:

(i)        Het proces-verbaal van verhoor in het vooronderzoek van partijen op

9 april 2014.

(ii)      Het proces-verbaal van verhoor/gesprek van 18 maart 2014 met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: de Inspectie of IGZ), te weten met

dr. E., arts, senior Inspecteur (hierna: de Inspecteur), en

mr. F., Inspecteur jurist.

(iii)     De brief van 18 februari 2014 (met bijlagen) van de Inspectie (met als onderwerp ‘antwoord op vragen’) betreffende de gestelde nascholing op

18 januari 2012.

(iv)      De e-mailberichten van 10 en 12 maart 2014 van de Inspectie, met bijlagen (aangaande genoemde nascholing).

(v)       De brief van 31 maart 2014 (met bijlagen) van de Inspectie (met als onderwerp ‘antwoord op vragen’), onder meer betrekking hebbende op de datum uitschrijving van klaagster uit de praktijk.

(vi)      Een deel van het strafdossier tegen de arts, met onder meer een proces-verbaal van verhoor van klaagster door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank Den Haag van 25 november 2013.

(vii)     De brief van 14 maart 2014 van mr. van Stratum (met als bijlage de medische verklaring gedagtekend 16/4/2009).

(viii)   De brief van 2 april 2014 van mr. R.A. Kaarls (met bijlagen).

(ix)      De brief van G. (H.), ingekomen op

7 april 2014.

            (x)       De brief van I., ingekomen op 3 april 2014.

Vervolgens is, gelet op de gewijzigde samenstelling van het College, (op grond van artikel 10, tweede lid, Tuchtrechtbesluit BIG) de monde­linge behandeling door het College opnieuw aangevangen ter openbare zitting van 22 april 2014. Partijen zijn daarbij verschenen, klaagster bijgestaan door haar gemachtigde mr M. van Stratum, advocaat te Den Haag, en de arts door zijn gemachtigde mr. R.A. Kaarls, advocaat te Den Haag. Tevens zijn verschenen de (in ii genoemde) Inspecteur E. en Inspecteur F., die het College desgevraagd nadere informatie hebben verstrekt. Partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht. De gemachtigden hebben ieder pleitnotities voorgedragen en overgelegd.  

2. De feiten en processtukken

Het College heeft kennis genomen van voormelde stukken, alsmede het dossier van de zitting van 12 november 2013. Hierna volgt – voor zover van belang – een nadere weergave van de feiten en van de proces­stukken.

2.1       Klaagster, geboren in 1989, is van 29 augustus 2007 tot in 2012 patiënte geweest bij de arts, die als huisarts onder de naam J. werkzaam is in B..

2.2       In het medisch journaal betreffende klaagster is onder meer vermeld dat zij in september 2007 een blaasontsteking had, dat de arts vanaf juni 2008 de prikpil heeft voorgeschreven en dat klaagster herhaalde malen in verband met een SOA is behandeld. Het ‘journaal’ vermeldt verder onder meer:

“03-01-12    P uitschrijving akkoord> uitgeschreven dossier doorgestuurd naar huisarts in K.

30-12-11    S ceftriaxon injectie gegeven ivm pid

18-05-10   S brief geschreven dat pte. op 16 april 2009 bij mij op spreekuur is geweest ivm heftige buikklachten”

2.3       In bijlage 2 bij de hiervoor onder (v) vermelde brief ‘betreffende de afleverhistorie van medicatie aan mevrouw A. van apotheek’ is onder meer de volgende medicatie vermeld:

“16032012 (…) depo provera (…) HAG

30012012 (…) movicolon (..) macrogol kaliumchloride natriumchloride natriumwaterstofcarbonaat(…) HAG

2.4       In bijlage 3 bij de hiervoor onder (v) vermelde brief betreffende ‘AGB-code huisarts C. en de door hem gedeclareerde verrichtingen bij de zorgverzekeraar op naam van mevrouw A. in de periode 04-01-2011 tot 27-03-2012 is onder meer het volgende vermeld:

“ 29-12-2011 Cyriax injecties

18-1-2012 Cyriax injecties

30-1-2012 Consult

31-01-2012 Consult

7-02-2012 Consult

23-2-2-12 Consult

16-3-2012 Cyriax injecties

27-3-2012 Consult”

2.5       In de handgeschreven medische verklaring, afgegeven en getekend door de arts (en overgelegd door mr van Stratum bij brief van 14 maart 2014, per fax ingekomen op dezelfde datum, zie vii), is onder meer vermeld:

“Den Haag, 16/4-2009

Ls, Mevr. A., geboren 1989 heb ik op 16/4/2009 om 11.30 uur op het spreekuur gezien met heftige buikklachten. Patiënte heeft medicatie van mij gekregen en mocht die dag niet reizen.

Met vriendelijke groet, C., huisarts”

2.6       Klaagster heeft een strafrechtelijke aangifte gedaan tegen de arts wegens seksueel misbruik, onder meer op 18 januari 2012 rond 17.15 uur. Op 23 april 2012 is klaagster als aangeefster gehoord door de politie. Op 25 november 2013 is klaagster door de rechter-commissaris gehoord (zie vi hiervoor). Onlangs is een vriendin van klaagster (L. of L.) als getuige door de rechter-commissaris in strafzaken gehoord. Laatstbedoelde verklaring is (nog) niet vrijgegeven door het OM. L. heeft eerder een schriftelijke verklaring afgelegd, die door mr. van Stratum ter gelegenheid van de zitting van 12 november 2013 is overgelegd.

2.7       De arts heeft ter gelegenheid van de zitting van 12 november 2013 (bij brief van 28 oktober 2013) overgelegd:

a)        een presentielijst nascholing, met logo van Q. (EEG lezen in de praktijk) op

18 januari 2012 in M. in N., met daarop de namen van 12 aanwezige huisartsen en als aankomsttijd van de arts ’17.00 uur’ en als vertrektijd ’21.00 uur’.

b)        Een verklaring van drs. O., huisarts te B., van

4 juni 2013, inhoudende: ´(..) Hierbij verklaar ik dat ik samen met collega, de heer C., op woensdag 18-01-2012 gezamenlijk de nascholing “ECG lezen in de praktijk” heb bijgewoond in het M. te N. (…)”

2.8       Door de vooronderzoeker is naar aanleiding van de tussenbeslissing onder meer het volgende bij de stukken gevoegd:

c)        een presentielijst, die vrijwel identiek is aan de onder a) genoemde lijst, De enige afwijking is dat op deze lijst als plaats van de nascholing staat vermeld:‘Huisartsenpraktijk P. te B.’. Deze lijst is bij een eerder inspectiebezoek door de arts aan de IGZ overgelegd.

d)        De onder (iii) vermelde brief van de Inspectie met bijlagen, alsmede verdere

e-mails hieromtrent. Blijkens deze stukken heeft Q. (Q.) verklaard geen nascholingscursus georganiseerd te hebben in N. op

18 januari 2012 en evenmin in huisartsenpraktijk P..

e)        Een e-mail van 2 april 2014 van R., Director S. van Q. aan mr. Kaarls, onder meer inhoudende: “Bijgaand treft u de uitnodiging zoals wij die ontvingen via IGZ en de presentielijst zoals wij ontvangen hebben van de politie Haaglanden. Zoals u ook zelf kunt constateren, wijken deze versies van de documenten af van hetgeen wij zojuist van u hebben gekregen. Ik heb daar geen verklaring voor.(…) Onze rayonmanager heeft dr. C. vervolgens laten weten dat de nascholing helaas niet door kon gaan.(…) Wij hebben op uw verzoek nogmaals in al onze systemen gekeken en niets over een nascholing op 18 januari in N. dan wel in de praktijk van dr. C. gevonden. We hebben het M. gebeld, daar is geen reservering van Q. bekend. Er is daar ook geen reservering door ons gecanceld. (…) In Gaia (accreditatiesysteem van de huisartsen (PE online, dit is een publiek toegankelijke site.) is deze nascholing niet bekend. (…)”

2.9       Het deel van het strafdossier dat ter beschikking is gesteld bevat een proces-verbaal van bevindingen (met bijlagen) van 22 januari 2014. Bijlage 3 bevat de schriftelijke uitwerking door klaagster van een gesprek, dat volgens klaagster op

31 januari 2012 door haar is opgenomen in de praktijk van de arts. Klaagster heeft dit gesprek naar haar zeggen op een usb-stick gezet. Klaagster heeft vervolgens een usb-stick aan de politie overhandigd. Volgens klaagster bevat deze usb-stick het gesprek van 31 januari 2012. De politie heeft de usb-stick uitgeluisterd en geconstateerd dat de schriftelijke uitwerking correspondeert met hetgeen op de usb-stick staat.

3. De klacht

Klaagster verwijt de arts met name seksueel misbruik, onder meer op

18 januari 2012. Tevens wordt de arts het schrijven van een valse doktersverklaring verweten. Daarnaast klaagt zij over een mislukte ‘lipvergrotingsbehandeling’, terwijl de arts bovendien daartoe niet bevoegd was. Bij repliek heeft klaagster geklaagd over schending van het beroepsgeheim door de arts, omdat hij het medisch dossier van klaagster in deze procedure heeft overgelegd. Hiermee heeft de arts, aldus klaagster, veel meer medische gegevens verstrekt dan strikt noodzakelijk. Klaagster heeft meer specifiek ten aanzien van het seksueel misbruik het volgende naar voren gebracht:

-          De arts vertelde bij herhaling dat hij klaagster mooi vond en dat zij altijd bij hem terecht kon.

-          De arts betastte haar billen en borsten.

-          De arts onderzocht haar vaginaal om een blaasontsteking vast te stellen en ging daarbij met zijn vingers (zonder handschoenen) naar binnen.

-          De arts gaf klaagster op haar verzoek een valse doktersverklaring in ruil voor betasten.

-          De arts bood een gratis lipvergroting aan als hij eenmaal met klaagster naar bed mocht. Klaagster is akkoord gegaan met seks zonder dat de arts in haar mocht komen. De arts moest van klaagster wel een condoom gebruiken. In strijd met deze afspraak is de arts toch bij klaagster naar binnen gegaan (dit is verkrachting), waarbij de arts in zijn condoom is klaargekomen. Dit gebeurde in 2011.

-          Klaagster is toen enige tijd niet bij de arts geweest totdat ze in december zware jeuk aan haar geslachtsdeel kreeg. De arts bevestigde dat dit SOA was. Hij heeft klaagster hiervoor pillen gegeven. Op 18 januari 2012 rond 17.15 uur is klaagster, met een vriendin (L.), bij de arts teruggeweest voor een spuitje tegen de SOA. De vriendin bleef in de wachtkamer. Ook toen raakte de arts opgewonden en betastte hij klaagster overal. Om de arts voor de gek te houden heeft klaagster ingestemd met een hernieuwde lipbehandeling in ruil voor seks. Nadat de arts de lippen van klaagster had ingespoten, trok hij gelijk zijn broek en boxer uit. De arts wilde op klaagster gaan liggen, maar dit heeft klaagster geweigerd. De vriendin heeft de arts gezien met de broek op zijn knieën. De arts werd toen erg boos en riep dat hij klaagster nooit meer wilde zien; dat hij haar zou uitschrijven uit de praktijk.

De lipbehandeling heeft volgens klaagster geen resultaat gehad. Zij voelt zich belazerd.

4. Het standpunt van de arts

De arts heeft de verwijten ontkend. Ten aanzien van de gestelde gebeurtenissen op

18 januari 2012 heeft de arts door tussenkomst van zijn advocaat ter gelegenheid van de zitting van 12 november 2013 een presentielijst nascholing (ECG lezen in de praktijk) in het M. te N. overgelegd.

5. De beoordeling

Het seksueel misbruik

5.1       Zoals blijkt uit de tussenbeslissing van 10 december 2013 heeft het College nader onderzoek noodzakelijk geacht. Omtrent het meest ernstige verwijt – het seksueel misbruik – zijn slechts in beperkte mate aanvullende gegevens boven water gekomen. Dit heeft met name te maken met het feit dat het Openbaar Ministerie, gelet op het stadium waarin het strafrechte­lijk onderzoek zich bevindt, niet het volledige strafdossier ter beschikking kan stellen. Daar­naast heeft het College zélf slechts een beperkt apparaat om nader onderzoek te verrichten, laat staan technisch onderzoek naar telefoongesprekken. Daarvoor is het College afhankelijk van politie en justitie, die – zoals gezegd – in dit stadium maar beperkt nadere gegevens kunnen verschaffen.

Alhoewel het College sterke aanwijzingen heeft dat er op 18 januari 2012 iets is voorgevallen en hoewel vast staat dat de arts dit probeert te verbloemen – het College zal daar hierna verder op ingaan – en hoewel er diverse aanwijzingen zijn die tegen de arts pleiten, acht het College deze toch ontoereikend om met voldoende mate van zekerheid te kunnen vaststellen dat het door klaagster gestelde misbruik heeft plaatsgehad. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

Wél zijn er andere klachtonderdelen komen vast te staan. Daarnaast zijn er nadere bezwaren tegen de arts gerezen (in de zin van artikel 66, tweede lid, juncto zesde lid Wet BIG), die mede in de beoordeling zullen worden betrokken.

De doktersverklaring d.d. 16 april 2009

5.2       Dit klachtonderdeel betreft de in rechtsoverweging 2.5 vermelde medische verklaring. Volgens klaagster heeft zij de arts gevraagd om een doktersverklaring te schrijven, omdat zij in haar privéleven een probleem had. Zij moest namelijk aan een bepaalde persoon verantwoorden waar zij was op een moment. Klaagster had hierover tegen deze persoon gelogen. Klaagster kwam toen op het idee om de arts te vragen een doktersverklaring te schrijven. De arts vond dit, aldus klaagster, geen probleem en bedacht een verhaaltje voor op de doktersverklaring.

5.3       Voorop wordt gesteld dat in het medisch dossier (journaal) geen consult op

16 april 2009 is vermeld. De arts heeft erkend dat hij ruim een jaar later op

18 mei 2010 (zie journaal in rechtsoverweging 2.2) een medische verklaring heeft geschreven met de inhoud als in rechtsoverweging 2.5 vermeld. De verklaring gaat over een consult dat op 16 april 2009 zou hebben plaatsgehad. De arts heeft hierover ter zitting verklaard: “ Ik weet niet waarom het consult van 16 april 2009 niet in het patiëntdossier van klaagster is opgetekend. Klaagster is in mei 2010 bij mij gekomen met het verzoek een verklaring af te geven waarin stond dat zij op 16 april 2009 een consult bij mij had gehad in verband met buikklachten waardoor zij niet in staat was geweest te reizen. Ik heb die verklaring toen afgegeven. Ik heb niet geverifieerd of dat consult ook daadwerkelijk had plaatsgevonden. Ik kan mij niet herinneren of klaagster ook daadwerkelijk op de 16 april 2009 bij mij is geweest. Ik heb de verklaring afgegeven om klaagster te helpen. Klaagster maakt daar nu misbruik van.”.

            5.4       Het College gaat er vanuit dat de medische verklaring valselijk is opgemaakt. Er is geen enkele aanwijzing, noch in het medisch journaal noch anderszins dat klaagster op 16 april 2009 bij de arts is geweest en/of toen buikklachten had. Bovendien staat als erkend door de arts vast dat hij de verklaring ruim een jaar later, nota bene zonder enige verificatie, heeft geschreven en in strijd met de waarheid heeft vermeld dat de verklaring op 16 april 2009 was opgemaakt. Dit levert valsheid in geschrifte op. Dit is des te kwalijker, nu de valsheid een medische verklaring betreft waar derden op moeten kunnen vertrouwen. De omstandigheid dat klaagster in dit verband de arts heeft ‘gebruikt’, zoals de arts heeft gezegd, ontslaat de arts niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om als arts naar waarheid te verklaren. Dit klachtonderdeel slaagt.

De mislukte lipvergroting

5.5       De arts heeft ter zitting ontkend dat klaagster ooit bij hem is geweest om haar lippen op te spuiten. Hier staat tegenover de transcriptie van het telefoongesprek van 31 januari 2012. Deze transcriptie klopt met hetgeen op de door klaagster aangeleverde usb-stick staat (zie rechtsoverweging 2.9). Uit de weergave van dit gesprek volgt dat de ‘mannenstem’ zegt dat hij lidocaïne ‘geen verdoving, maar een genetische naam daarvan’ in de lip van klaagster heeft gespoten. Namens de arts heeft zijn advocaat bevestigd dat de stem op de opname die van C. is (brief mr. Kaarls van 2 april 2014), zij het dat volgens de arts sprake is van ‘knip- en plakwerk’. Evenwel, niet is aangegeven wat ‘geknipt’ en ‘geplakt’ is. Dit alles in combinatie met het voorschrijven door de arts van een ampul van 10 ml lidocaïne, vormt samen met de verklaring van klaagster een aanwijzing voor de juistheid van deze verklaring. Hier komt bij dat de andere reden die de arts noemt voor het voorschrijven van lidocaïne (in verband met de toediening van een middel tegen gonorroe, Ceftriaxon) niet overtuigend voorkomt, nu dit ook met een gewone injectievloeistof kan.

De conclusie van het voorgaande is, dat de arts klaagster op dit punt heeft misleid en aldus niet de zorgt heeft betracht die van hem als arts te vergen was. Uit het voorgaande volgt dat de arts evenmin voldoende bekwaam was tot het uitvoeren van deze verrichting. Ook dit klachtonderdeel slaagt.

Schending medisch beroepsgeheim

5.6.      Dit klachtonderdeel wordt verworpen. Er is geen aanwijzing dat de arts meer medische gegevens heeft overgelegd dan noodzakelijk voor zijn verdediging.

Overige bezwaren (feiten on omstandigheden in de zin van artikel 66, tweede en zesde lid Wet BIG) tegen de arts

5.7       Zoals hierna zal worden uitgewerkt, zijn is er naast voormelde klachten nog ambtshalve andere feiten en omstandigheden naar voren gekomen. Het gaat hierbij met name om (a) incorrecte dossiervoering, (b) onjuiste declaraties, (c) een vals alibi, (d) dubieuze Cyriax-injecties en (e) geen/onvoldoende toezicht op de assistentes.

Ad (a), incorrecte dossiervoering

5.8       De uitschrijving van klaagster op 3 januari 2012.

De arts heeft verklaard dat hij patiënte op 3 januari 2012 heeft uitgeschreven. Dit staat ook vermeld in het medisch dossier (journaal). Dit is niet alleen in tegenspraak met de uitdruk­kelijke verklaring van klaagster dat zij tot medio 2012 bij de praktijk ingeschreven heeft gestaan en in mei 2012 haar medisch dossier heeft meegekregen, maar ook met het feit dat daarna nog tal van verrichtingen in het journaal zijn vermeld (zie 2.2), deze verrichtingen zijn gedeclareerd (zie 2.4), nog medicatie is verstrekt door de apotheek en nog gedurende twee kwartalen van 2012 een inschrijftarief door de arts is gedeclareerd op naam van klaagster (zie (ii) verslag gesprek met de IGZ op 18 maart 2014).

De verklaring van de arts ter zitting van 22 april 2014, dat eventuele verrichtingen dan door zijn assistentes moeten zijn verricht – onder meer het geven van Cyriax injecties – is volstrekt ongeloofwaardig. Het is het College ambtshalve bekend dat het in het Huisartsen Informatie Systeem (het computerprogramma Medicom dat de arts gebruikt) niet mogelijk is dat de assistente een uitgeschreven patiënt in haar scherm kan oproepen en boekingen kan maken. Als zij dit toch zou willen doen, dan zou de patiënt eerst opnieuw ingeschreven/geactiveerd moeten worden. Dit laatste is uiterst onwaarschijnlijk. Hier komt bovendien nog bij dat de assistente geen Cyriax injecties mag geven. Dit is, behoudens bijzondere omstandigheden die niet zijn gebleken, voorbehouden aan de arts. Ook dit aspect maakt de door de arts gegeven verklaring onwaarschijnlijk. Het College gaat aan deze verklaring dan ook aan voorbij en beoordeelt de vermelding van deze uitschrijving als in strijd met de waarheid.

5.9       De behandeling op 30 december 2011

In het journaal staat vermeld: “30-12-11 S ceftriaxon injectie gegeven ivm pid”. Klaagster heeft ontkend dat zij toen bij de arts is geweest. Zij is die dag naar haar zeggen per vliegtuig naar T. gereisd en heeft als bewijs vliegtickets overgelegd. Dit laatste vormt belangrijk steunbewijs waardoor in dit geval aan de verklaring van klaagster meer waarde wordt toegekend dan aan die van de arts. Ook deze vermelding wordt onjuist geacht.

5.10     Het consult van 18 januari 2012

Dit consult staat niet in het journaal vermeld, maar die dag is wel door de arts gedeclareerd (Cyriax injecties). Zie hiervoor de brief van de Inspectie (met bijlagen) van 31 maart 2014

(onder v). Dit gegeven, in samenhang met de verklaring van klaagster dat zij die dag bij de arts is geweest, wijst er op dat ook in dit opzicht het ‘journaal’ in strijd met de waarheid is opgemaakt, althans in ieder geval onzorgvuldig is opgebouwd.

5.11     Ad (b) Onjuiste declaraties

Uit het voorgaande vloeit voort dat er sprake is geweest van onjuist, althans onzorgvuldig declareergedrag. De verklaring van de arts dat dit te maken heeft met het ION-systeem, overtuigt niet. In ieder geval had de arts er op moeten toezien dat hij niet nog gedurende twee kwartalen na de vermeende uitschrijving op

            3 januari 2012 een inschrijvingsvergoeding ten behoeve van klaagster ontving.

5.12     Ad ( c) Vals alibi op 18 januari 2012

Vast staat dat de arts twee vrijwel identieke verklaringen heeft geproduceerd over de gestelde nascholingscursus, eerst ten behoeve van de IGZ (met locatie huisartsenpraktijk P. in B.), daarna ten behoeve van het College (met als locatie M. in N.). De arts heeft inmiddels erkend dat bij huisartsenpraktijk P. geen nascholing heeft plaats­gehad. Volgens hem heeft er wel ‘in eigen beheer’ een nascholingscursus plaats­gevonden in de lobby van het

            M. in N..

De enkele omstandigheid dat er twee vrijwel identieke nascholingslijsten, met op één punt een significant verschil, door de arts in omloop zijn gebracht, betekent dat aan deze lijsten geen bewijsbetekenis kan worden toegekend. Tenminste één lijst moet immers vals zijn. Ook hier valt weer op dat de arts ‘makkelijk’ doet over deze vervalsing, evenals over het onterechte gebruik van het Q.-logo op de presentielijst . De arts heeft hierover ter zitting verklaard: “In retrospectief was het niet juist dat op de uitnodiging en de presentielijst het logo van Q. vermeld stond. Ik had dat niet moeten doen nu de cursus uiteindelijk niet door Q. maar door mijzelf werd georganiseerd. Ik heb voor de cursus wel de door Q. aangeleverde sheets gebruikt.” Ook de in rechtsoverweging 2.7 (b) genoemde brief van huisarts O., die door de arts is overgelegd, kan om dezelfde redenen niet kloppen, nu de arts eerder een vrijwel identieke brief heeft overgelegd aan de IGZ, thans echter met als cursuslocatie “Huisartsenpraktijk P. aan de U. te B.” (bijlage bij de in (iv) genoemde e-mail van de Inspectie).

Het College gaat er, gelet op het voorgaande, vanuit dat deze cursus helemaal niet heeft plaatsgehad, noch in de praktijk P., noch in het M. in N.. Steun hiervoor is ook te vinden in het volgende. De arts heeft de gestelde cursus niet opgegeven als een gevolgde nascholingscursus (zie proces-verbaal zitting), terwijl er ook geen nascholings­punten zijn toegekend. De cursus is bovendien bij M. niet bekend. De verklaring van de arts ter zitting dat voor de cursus geen ruimte is gereserveerd, maar dat die in de lobby is gehouden, is ongeloofwaardig, temeer nu de arts bij de zitting van 12 november 2013 heeft verklaard dat hij nog wat bleef napraten “in het cursuslokaal”. Ook ongeloofwaardig is de verklaring van de arts ter zitting dat hij vond dat de cursus achteraf van onvoldoende kwaliteit was, zodat hij de cursus niet voor toekenning van nascholingspunten heeft opgegeven. Het ligt niet voor de hand dat artsen een cursus van onvoldoende kwaliteit (willen) volgen en daaraan hun tijd willen verdoen.

5.13     Ad (d) en (e) Dubieuze Cyriax injecties en onvoldoende toezicht op assistentes

Hiervóór heeft het College al besproken dat assistentes in beginsel geen Cyriax Injecties mogen geven. De arts heeft ter zitting verklaard dat hij in het geval van klaagster op de handelingen van de assistentes geen toezicht heeft gehouden, aangezien klaagster toen al was uitgeschreven. Het College houdt er rekening mee dat de arts dit heeft verklaard om andere zaken te verbloemen. Het gemak waarmee de arts toegeeft dat hij – in strijd met zijn plicht als arts – geen toezicht houdt op zijn assistentes heeft het College onaangenaam getroffen.

6. Slotsom

Uit het voorgaande komt een onthutsend beeld naar voren van een arts die het met de waarheid niet nauw neemt, niet terugdeinst voor valsheid in geschrifte en in volstrekt onvoldoende mate beschikt over de van een arts te vergen integriteit. Aldus heeft de arts gehandeld in strijd met de zorg die hij ten opzichte van patiënte hoort te betrachten (de tuchtnorm van artikel 47, lid 1 onder a van de Wet BIG), maar ook in strijd met de tuchtnorm van lid b (handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg). Het College beoordeelt dit als hoogst ernstig. De arts is kortom niet te vertrouwen. Dit betekent dat een zeer zware sanctie dient te volgen. Bij de hoogte hiervan weegt mee dat de arts al een andere keer door het College op de vingers is getikt (zaak 2013-153, uitspraak 5 maart 2013, in hoger beroep bevestigd op 19 november 2013, waarbij de arts is berispt).

Een volledige doorhaling acht het College thans (nog) niet aan de orde. Wél zal de arts een schorsing van zes maanden worden opgelegd om het onverantwoordelijke van zijn handelen en nalaten te onderstrepen.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

          Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in hoger beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het hoger beroep van klaagster en de Inspectie en het incidenteel beroep van de arts

Procedure

4.1.      Het hoger beroep van klaagster richt zich  tegen de afwijzing door het Regionaal Tuchtcollege van de klachtonderdelen betreffende seksueel misbruik en schending van het beroepsgeheim. Hetgeen klaagster hiertoe heeft aangevoerd komt in de kern neer op een herhaling van de stellingen die zij reeds in eerste aanleg heeft geuit.

4.2       Het beroep van de Inspectie tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege richt zich allereerst tegen de ongegrondverklaring van het klachtonderdeel betreffende seksueel misbruik. Voorts richt het beroep zich tegen de aan de arts opgelegde tijdelijke maatregel.  Volgens de Inspectie doet de opgelegde maatregel geen recht aan de door het Regionaal Tuchtcollege gemaakte overwegingen. Naar het oordeel van de Inspectie beschikt de arts in onvoldoende mate over de vereiste bekwaamheden en competenties van een (huis)arts. De arts geeft bovendien er geen blijk van dat hij beschikt over zelfinzicht en een vermogen om te leren van eigen fouten. De arts heeft zich over een langere periode schuldig gemaakt aan een meervoudige, ernstige en wezenlijke schending van de fundamentele normen die een arts in acht dient te nemen. Een tijdelijke schorsing biedt -gelet op het structurele karakter van het onbetrouwbare gedrag van de arts- onvoldoende waarborg voor een zorgvuldige uitoefening van de individuele gezondheidszorg.

4.3       Het incidenteel beroep van de arts richt zich tegen alle door het Regionaal Tuchtcollege gegrond verklaarde klachtonderdelen. Hij concludeert primair tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot ongegrond verklaring van de klacht. Subsidiair verzoekt de arts te volstaan met een mildere straf dan de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde schorsing van zes maanden.

Beoordeling

4.4       Nu klaagster tegen het ongegrond verklaarde gedeelte van de klacht hoger beroep heeft ingesteld, de arts tegen het gegrond verklaarde gedeelte van de klacht en de Inspectie tegen de opgelegde maatregel, ligt de zaak in volle omvang  ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor. De principale beroepen en het incidentele beroep zullen gezamenlijk worden behandeld.

4.5       Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat het in deze procedure niet gaat om de vraag of hetgeen aan de arts in de strafzaak is ten laste gelegd kan worden bewezen. Het tuchtrecht hanteert een ander toetsingskader dan het strafrecht. In het tuchtrecht dient het opleggen van een maatregel geen punitief doel, ook al wordt de maatregel veelal als zodanig ervaren, maar het openbare belang van een goede beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg. Het gaat in het tuchtrecht om het antwoord op de vraag of de arts heeft gehandeld  in strijd met de zorg die hij in zijn hoedanigheid van arts ten opzichte van klaagster behoort te betrachten danwel anderszins heeft gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Doel is de kwaliteit en de veiligheid van de patiëntenzorg te waarborgen. Anders dan de arts heeft verzocht, bestaat er dan ook geen grond voor aanhouding van de zaak teneinde een beslissing in de strafzaak af te wachten.

4.6       Het Centraal Tuchtcollege overweegt ten aanzien van de klachtonderdelen  als volgt.

De “nascholingsbijeenkomst” op 18 januari 2012 en seksueel misbruik

4.7       Klaagster verwijt de arts met name dat hij haar onder andere op

18 januari 2012 seksueel heeft misbruikt. De arts ontkent dat seksuele handelingen van welke aard dan ook hebben plaatsgevonden en stelt dat klaagster niet de waarheid spreekt nu hij op 18 januari 2012 heeft deelgenomen aan een nascholingsbijeenkomst.

4.8       Zoals het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft overwogen kan aan de in het geding gebrachte nascholingslijsten geen betekenis worden toegekend, nu is gebleken dat de arts twee vrijwel identieke verklaringen heeft geproduceerd over de gestelde nascholingscursus op 18 januari 2012, eerst ten behoeve van de Inspectie (met als opgegeven locatie Huisartsenpraktijk P. in B.), daarna ten behoeve van het Regionaal Tuchtcollege (met als opgegeven locatie M. in N.). De arts heeft in eerste aanleg erkend dat bij Huisartsenpraktijk P. geen nascholing heeft plaatsgehad en gesteld dat er wel “in eigen beheer” een nascholingscursus heeft plaatsgevonden in de lobby van het M. in N.. De arts heeft hierover in eerste aanleg verklaard: “In retrospectief was het niet juist dat op de uitnodiging en de presentielijst het logo van Q. vermeld stond. Ik had dat niet moeten doen nu de cursus uiteindelijk niet door Q. maar door mijzelf werd georganiseerd. Ik heb voor de cursus wel de door Q. aangeleverde sheets gebruikt.”

De arts heeft ter zitting in hoger beroep weer een andere verklaring afgelegd. Zo verklaart hij thans dat Q. zelf, in de persoon van rayonmanager V., drie uitnodigingen heeft gestuurd voor de nascholing op 18 januari 2012 op drie verschillende locaties, waarbij de aanduiding van de locaties telkens door de rayonmanager van Q. is aangepast. Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat deze verklaring nog niet eerder in de procedure is afgelegd door de arts en ook geen steun vindt in de uitkomsten van het onderzoek van de Inspectie. Bij e-mail van 11 maart 2014 heeft Q. de Inspectie bericht dat zij geen nascholing heeft georganiseerd op 18 januari 2012 en dat met de door V. ondertekende uitnodigingsbrief van 4 januari 2012 lijkt te zijn geknoeid. De Inspectie heeft navraag gedaan bij het

M. in N.. Van een nascholingsbijeenkomst op 18 januari 2012, al dan niet georganiseerd door Q., was daar niets bekend. Het Centraal Tuchtcollege ziet tegen de achtergrond van het voorgaande geen aanleiding om V. ambtshalve als getuige te horen, zoals de arts heeft verzocht.

Met het Regionaal Tuchtcollege stelt het Centraal Tuchtcollege vast dat de door de arts aan het Regionaal Tuchtcollege overgelegde verklaring van huisarts O., die aan de bijeenkomst zou hebben deelgenomen, geen ander licht op de zaak werpt en dat daaraan ook geen waarde wordt gehecht, nu de arts aan de Inspectie een vrijwel identieke verklaring van deze huisarts heeft verstrekt met een afwijkende cursuslocatie.

Mede gelet op het feit dat in hoger beroep door de arts wederom een andere verklaring is afgelegd omtrent de nascholingscursus op 18 januari 2012, onderschrijft het Centraal Tuchtcollege de conclusie van het Regionaal Tuchtcollege dat als vaststaand kan worden aangenomen dat deze bijeenkomst, die de arts ook niet als nascholing heeft opgegeven en waarvoor geen punten zijn toegekend, nimmer heeft plaatsgevonden en door de arts is verzonnen om zichzelf een alibi te verschaffen met het kennelijke doel te verhullen wat er zich op 18 januari 2012 daadwerkelijk heeft afgespeeld. Het Centraal Tuchtcollege beschouwt dit alibi dan ook als vals.

4.9       Mede gelet op het door de arts verstrekte valse alibi, acht het Centraal Tuchtcollege de verklaring van  klaagster, welke wordt ondersteund door die van haar vriendin L., geloofwaardig in die zin dat zij de arts op 18 januari 2012 in zijn praktijk heeft bezocht. Voorts acht het Centraal Tuchtcollege aannemelijk dat tijdens dit bezoek het gedrag van de arts in seksueel opzicht grensoverschrijdend is geweest.  Het Centraal Tuchtcollege leidt dit niet alleen af uit hetgeen klaagster daarover naar voren heeft gebracht, maar ook uit de transcriptie van het telefoongesprek van 26 januari 2012, zoals opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen van politie

van 2 februari 2014. In deze transcriptie van het telefoongesprek tussen een vrouwenstem (VS), klaagster, en een mannenstem (MS) staat onder meer het volgende: “VS: Ik sta gewoon ingeschreven. Dus ik kan gewoon een afspraak maken bij jou. MS: Ja ja. VS: Ok. Maar zonder gedoe. Zonder dat je aan mij gaat zitten en dat neuken en dit en dit en dat. MS: Ja is goed hoor.” Het Centraal Tuchtcollege neemt hierbij in aanmerking dat de arts ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat gebeld is naar de noodtelefoon die slechts in zijn praktijk gebruikt werd en dat destijds in de praktijk, behoudens hijzelf, alleen maar vrouwen werkzaam waren. De arts heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat als een man de noodtelefoon beantwoord heeft, het niet anders kan dan dat hij dat geweest moet zijn. Het Centraal Tuchtcollege acht, mede gelet op de inhoudelijke samenhang van het weergegeven gesprek, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van knip- en plakwerk bij de weergave van het gesprek van 26 januari 2012, zoals de arts betoogt. De arts heeft in het geheel niet aangegeven wat er zou zijn geknipt en geplakt.  Het Centraal Tuchtcollege gaat om die reden aan het betoog voorbij.

Het Centraal Tuchtcollege laat verder meewegen dat de arts ter zitting in hoger beroep heeft erkend dat hij aan klaagster enkele honderden euro’s heeft betaald voor het intrekken van haar aangifte bij de politie terzake van seksueel misbruik.

4.10     Op grond van het vorenstaande is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat als vast staand kan worden aangenomen dat de arts klaagster op 18 januari 2012 in zijn praktijk heeft gezien, dat het gedrag van de arts jegens klaagster toen in seksueel opzicht grensoverschrijdend is geweest en dat hij dat gedrag heeft willen maskeren door zichzelf een -vals bevonden- alibi te verschaffen. Het Centraal Tuchtcollege acht de klacht van klaagster in zoverre gegrond. Of dit gedrag onder een strafrechtelijke delictsomschrijving kan worden gebracht, is niet aan het Centraal Tuchtcollege. Het gedrag is tuchtrechtelijk te kwalificeren als niet integer en grensoverschrijdend in de relatie arts-patiënt, hetgeen in strijd is met de zorg die hij in zijn hoedanigheid van arts ten opzichte van klaagster als patiënte behoorde te betrachten en met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg. Het hoger beroep van klaagster en de Inspectie slaagt in zoverre.

De “lipvergroting”

4.11     Het doel van het consult op 18 januari 2012 was het geven van een injectie aan klaagster in verband met een soa. Klaagster wenste een lipvergroting en heeft dat toen ter sprake gebracht. Omdat haar de middelen daarvoor ontbraken had de arts eerder voorgesteld haar lippen op te spuiten in ruil voor seks, aldus klaagster. De arts heeft weliswaar ontkend dat klaagster ooit bij hem is geweest om haar lippen te laten opspuiten, maar hier staat tegenover de transcriptie van het telefoongesprek van

31 januari 2012. Het Regionaal Tuchtcollege heeft geconcludeerd dat deze transcriptie klopt met hetgeen op de door klaagster aangeleverde usb-stick staat. Uit de weergave van dit gesprek volgt dat de ‘mannenstem’ zegt dat hij lidocaïne ‘geen verdoving, maar een genetische naam daarvan’ bij klaagster heeft ingespoten. In eerste aanleg is namens de arts door zijn advocaat bevestigd dat de stem op de opname die van de arts is (brief mr. Kaarls van 2 april 2014), zij het dat volgens de arts sprake is van knip- en plakwerk. Noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep is evenwel aangegeven wat ‘geknipt’ en ‘geplakt’ is, zodat aan dat betoog voorbij wordt gegaan.

Anders dan de arts heeft betoogd, is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege uit het telefoongesprek voldoende duidelijk af te leiden dat het gesprek over het door de arts opspuiten van de lippen van klaagster met het middel lidocaïne gaat. Dat de arts niet zelf het woord “lip/lippen” in de mond genomen heeft, doet hieraan niet af. Dat de arts over lidocaïne beschikte acht het Centraal Tuchtcollege aannemelijk nu dit middel standaard in de meeste huisartsenpraktijken aanwezig is als verdovingsvloeistof.  Daar komt bij dat het telefoongesprek van 31 januari 2012 is gevoerd naar aanleiding van een bezoek van klaagster aan de cosmetisch arts G. betreffende een lipvergroting, waarbij G. klaagster had aangegeven haar niet te kunnen behandelen voordat hij wist wat voor middel op 18 januari 2012 in haar lippen was gespoten. Aannemelijk is voorts dat G. de arts daarover telefonisch heeft trachten te bereiken. Tenslotte heeft L., de vriendin, die klaagster op 18 januari 2012 vergezelde, verklaard dat de lippen van klaagster nadien gezwollen waren.

Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege derhalve van oordeel dat de arts klaagster met de door hem uitgevoerde behandeling – het inspuiten van lidocaine-  heeft misleid. Ook dit gedrag is niet integer en in strijd met de te betrachten professionele zorg. Tevens blijkt hieruit dat de arts niet bekwaam was tot het uitvoeren van een behandeling van lipvergroting.

De “doktersverklaring van 16 april 2009”

            4.12     Door de arts is erkend dat hij op 18 mei 2010 een verklaring heeft opgemaakt met de volgende inhoud:

“B., 16/4-2009

Ls, Mevr. A., geboren 1989 heb ik op 16/4/2009 om 11.30 uur op het spreekuur gezien met heftige buikklachten. Patiënte heeft medicatie van mij gekregen en mocht die dag niet reizen.

Met vriendelijke groet, C., huisarts”

4.13     Volgens klaagster heeft zij de arts gevraagd om een doktersverklaring te schrijven, omdat zij in haar privéleven een probleem had. Zij moest namelijk aan een bepaalde persoon verantwoorden waar zij op zeker moment was. Klaagster had hierover tegen deze persoon gelogen en kwam toen op het idee om de arts te vragen een doktersverklaring te schrijven. De arts vond dit, aldus klaagster, geen probleem, bedacht een verhaaltje en schreef op 18 mei 2010 voormelde verklaring.

4.14     Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat in het medisch dossier (journaal) geen consult op 16 april 2009 is vermeld. De arts heeft erkend dat hij ruim een jaar later op 18 mei 2010 voormelde medische verklaring heeft geschreven. De verklaring gaat over een consult dat op 16 april 2009 zou hebben plaatsgevonden. De arts heeft hierover ter zitting in eerste aanleg verklaard: Ik weet niet waarom het consult van 16 april 2009 niet in het patiëntdossier van klaagster is opgetekend. Klaagster is in mei 2010 bij mij gekomen met het verzoek een verklaring af te geven waarin stond dat zij op 16 april 2009 een consult bij mij had gehad in verband met buikklachten waardoor zij niet in staat was geweest te reizen. Ik heb die verklaring toen afgegeven. Ik heb niet geverifieerd of dat consult ook daadwerkelijk had plaatsgevonden. Ik kan mij niet herinneren of klaagster ook daadwerkelijk op de 16 april 2009 bij mij is geweest. Ik heb de verklaring afgegeven om klaagster te helpen. Klaagster maakt daar nu misbruik van.”.

4.15     Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat de medische verklaring valselijk is opgemaakt. Er is geen enkele aanwijzing, noch in het medisch journaal noch anderszins dat klaagster op 16 april 2009 bij de arts is geweest en/of toen buikklachten had. Daar komt bij dat, hoewel de arts in eerste aanleg heeft verklaard dat hij bij het opmaken van de verklaring zich niet kon herinneren of klaagster ook daadwerkelijk op 16 april 2009 bij hem was geweest, hij ter zitting in hoger beroep wederom een andere verklaring heeft afgelegd. In hoger beroep heeft hij verklaard dat hij een stellige herinnering had dat de afspraak op 16 april 2009 had plaatsgevonden, hoewel deze afspraak niet in de computer was terug te vinden. Gelet op de wederom wisselende verklaringen van de arts, alsmede het feit dat de arts de verklaring heeft geantedateerd, deelt het Centraal Tuchtcollege de conclusie van het Regionaal Tuchtcollege dat deze verklaring valselijk is opgemaakt.

Dossiervoering en declaraties

            4.16     De arts heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verklaard dat hij klaagster op 3 januari 2012 heeft uitgeschreven. Dit staat ook vermeld in het medisch dossier (journaal). Met het Regionaal Tuchtcollege stelt het Centraal Tuchtcollege vast dat dit niet alleen in tegenspraak is met de uitdruk­kelijke verklaring van klaagster dat zij tot medio 2012 bij de praktijk ingeschreven heeft gestaan en in mei 2012 haar medisch dossier heeft meegekregen, maar ook met het feit dat na 3 januari 2012 nog tal van verrichtingen zijn gedeclareerd, nog medicatie is verstrekt door de apotheek en nog gedurende de eerste twee kwartalen van 2012 een inschrijftarief door de arts is gedeclareerd op naam van klaagster. De verklaring van de arts ter zitting in eerste aanleg van 22 april 2014, dat eventuele verrichtingen dan door zijn assistentes moeten zijn verricht – onder meer het geven van Cyriax injecties – acht het Centraal Tuchtcollege met het Regionaal Tuchtcollege volstrekt ongeloofwaardig. Het is ook het Centraal Tuchtcollege ambtshalve bekend dat het in het Huisartsen Informatie Systeem (het computerprogramma Medicom dat de arts gebruikt) niet mogelijk is dat de assistente een uitgeschreven patiënt in haar scherm kan oproepen en boekingen kan maken. Als zij dit toch zou willen doen, dan zou de patiënt eerst opnieuw ingeschreven/geactiveerd moeten worden. Dit laatste is gesteld noch gebleken. Hier komt nog bij dat de assistente geen Cyriax injecties mag geven. Dit is, behoudens bijzondere omstandigheden die niet zijn gebleken, voorbehouden aan de arts. Ook dit aspect maakt de door de arts gegeven verklaring niet geloofwaardig. Het Centraal Tuchtcollege gaat dan ook met het Regionaal Tuchtcollege aan deze verklaring voorbij en beoordeelt de vermelding van de uitschrijving van klaagster op

            3 januari 2012 als in strijd met de waarheid.

            4.17     Ten aanzien van het consult van 18 januari 2012 staat vast dat dit consult niet in het journaal staat vermeld, maar dat dit consult wel door de arts is gedeclareerd (Cyriax injecties). Ter zitting bij het Centraal Tuchtcollege heeft de arts erkend dat die dag geen Cyriax injectie is gegeven maar een prikpil.

Op 16 maart 2012 is een Cyriax injectie gedeclareerd, terwijl uit navraag bij de apotheek is gebleken dat op die datum Depo Provera is besteld.

            4.18     Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de arts op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de in de periode van 4 januari 2012 tot 27 maart 2012 gedeclareerde verrichtingen (nader aangeduid in overweging 2.4 van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege) zijn uitgevoerd door zijn assistentes, op wie hij naar eigen zeggen geen toezicht heeft gehouden. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft de arts gesteld dat W. alle verrichtingen na 3 januari 2012 bij klaagster zou hebben uitgevoerd. Nu de arts zijn (wederom nieuwe) stelling niet nader heeft onderbouwd, ziet het Centraal Tuchtcollege geen reden om W. ambtshalve als getuige te horen.

Uit het voorgaande vloeit voort dat er sprake is geweest van incorrecte dossiervoering en onjuist, althans onzorgvuldig declareergedrag door de arts.

            Beroepsgeheim

4.19     Klaagster verwijt de arts dat hij zonder haar toestemming vertrouwelijke patiëntgegevens heeft ingebracht. Dit verwijt is ongegrond. In het kader van zijn verdediging in een tuchtrechtelijke procedure is het de arts toegestaan medische gegevens betreffende een klagende partij in het geding brengen. Ook ten aanzien van klaagster zijn medische gegevens overgelegd. Dat de arts bij het overleggen van deze gegevens jegens klaagster verder is gegaan dan nodig was ten behoeve van het voeren van de onderhavige procedure is het College niet gebleken. Het hoger beroep van klaagster slaagt op dit onderdeel niet.

Slotsom 

4.20     De conclusie van al het voorgaande is, dat de arts zich ten opzichte van klaagster schuldig heeft gemaakt aan in seksueel opzicht en ook anderszins grensoverschrijdend gedrag. Uit het overgelegde medische dossier van klaagster blijkt dat de arts als geen ander wist dat het gezien haar voorgeschiedenis ging om een jonge en psychisch kwetsbare vrouw. Dit gedrag is in flagrante strijd met de zorg die hij in zijn hoedanigheid van arts ten opzichte van klaagster behoorde te betrachten. Hij heeft getracht dit gedrag te verdoezelen door valse bescheiden op tafel te leggen. De arts heeft klaagster bij de door hem verleende “zorg” misleid, heeft aan haar ook willens en wetens een onjuiste verklaring meegegeven. De arts is tekortgeschoten in een behoorlijke dossiervorming en ook zijn declaratiegedrag roept veel vragen op die hij niet afdoende kan beantwoorden.. Het handelen van de arts is niet alleen in strijd met de eerste tuchtnorm ( artikel 47 lid 1 onder a van de Wet BIG) maar tevens met de tweede tuchtnorm onder b (handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg).

Door aldus te handelen heeft de arts er blijk van gegeven dat hij niet over de juiste beroepshouding beschikt. Hij heeft zich niet integer gedragen en is niet betrouwbaar gebleken. Hij heeft in het geheel geen blijk gegeven van enig zelfinzicht, noch van het vermogen om te reflecteren over zijn eigen gedrag. Evenmin heeft hij zich toetsbaar opgesteld.

Integendeel, de arts verweert zich met ontkenningen, valse bewijsstukken, telkens wisselende verklaringen en komplot-theorieen. Evenals het Regionaal Tuchtcollege beoordeelt het Centraal Tuchtcollege dit als hoogst ernstig. Ten slotte kan in dit verband niet onvermeld blijven dat de arts reeds eerder tuchtrechtelijke maatregelen zijn opgelegd.

In 2013 heeft het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag berispt onder de overweging dat de arts door zijn categorische ontkenning van de gestelde feiten heeft nagelaten inzage te geven in zijn beweegredenen. In 2014 is de arts door hetzelfde tuchtcollege wederom berispt. Deze berisping is, na hoger beroep van de arts, door het Centraal Tuchtcollege in stand gelaten. Bij deze stand van zaken acht het Centraal Tuchtcollege het niet aannemelijk dat de arts zijn professionele houding in de toekomst zodanig zal wijzigen dat niet gevreesd behoeft te worden voor de patiëntveiligheid en dat een goede beroepsuitoefening gewaarborgd is. Om die reden kan naar het unanieme oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet volstaan worden met het opleggen van een tijdelijke maatregel maar is de zwaarste maatregel van doorhaling van de inschrijving van de arts in het BIG register aangewezen. Dit betekent dat ook het hoger beroep van de Inspectie slaagt. Het incidentele beroep van de arts zal worden verworpen. De bestreden beslissing zal worden vernietigd en het Centraal Tuchtcollege zal opnieuw recht doen.

4.21       Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege publicatie van deze beslissing als hierna te melden.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

In de principale beroepen:

vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege

van 17 juni 2014 en opnieuw rechtdoende:

legt de arts de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het BIG register op;

In het incidentele beroep:

verwerpt het beroep.

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en De Psycholoog en de Gezondheidspsychologie met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, mr. W.P.C.M. Bruinsma en mr. A.R.O. Mooy, leden juristen en dr. B.P.M. Schweitzer en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden beroepsgenoten en mr. J. van den Hoven, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 31 maart 2015.

Voorzitter   w.g.                                            Secretaris w.g.