ECLI:NL:TADRARL:2015:41 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 14-203

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2015:41
Datum uitspraak: 23-03-2015
Datum publicatie: 13-04-2015
Zaaknummer(s): 14-203
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager beklaagt zich over de advocaat die zijn ex-echtgenote heeft bijgestaan in een zeer lastige echtscheidingsprocedure. De kern van de klacht van klager is dat hij vindt dat verweerster niet alleen zijn ex-echtgenote heeft bijgestaan maar ook zijn dochters als cliënt heeft ‘geronseld’. Verweerster heeft ook zijn dochters bijgestaan in gerechtelijke procedures tegen klager. Klager stelt zich op het standpunt dat het onderzoek dat de deken heeft verricht naar zijn klacht niet deugt. De onderhavige uitspraak van de raad is gedaan nadat klager zijn klacht voor de vierde keer bij de deken had ingediend. De eerste twee keer had klager de klacht bij de deken ingediend en nadat de deken de klacht ter kennis van de raad had gebracht heeft klager zijn klacht weer ingetrokken. De derde keer dat klager zijn klacht had ingediend is de klacht door de deken onderzocht, ter kennis gebracht van de raad en twee keer op een zitting van de raad behandeld. Beide zittingen zijn geëindigd doordat klager de raad heeft gewraakt. Tot een inhoudelijke behandeling van de klacht is het beide keren niet gekomen doordat klager steeds processuele onderwerpen en bezwaren te berde bracht. Nadat klager bericht ontving dat ook de tweede wraking ongegrond was verklaard en dat de mondelinge behandeling zou worden voortgezet heeft klager de klacht voor de derde keer ingetrokken. Kort na de derde intrekking heeft klager de klacht voor de vierde keer bij de deken ingediend en is de klacht door de deken direct ter kennis van de raad gebracht en vervolgens door de raad op een zitting gepland. Tijdens deze zitting heeft klager de klacht opnieuw ingetrokken.  De raad zet de behandeling voort op grond van art. 47a Advocatenwet. De raad overweegt dat uit de handelwijze van klager blijkt dat klager niet wenst mee te werken aan de inhoudelijke behandeling van zijn klacht door de raad. De raad is van oordeel dat klager door zijn proceshouding, door te weigeren zich  te gedragen conform de procedurele regels en gebruiken zoals deze gelden voor het tuchtproces, de voortgang van de procedure frustreert en daarmee de werking van het tuchtrecht ondermijnt. Op deze gronden acht de raad redenen van algemeen belang aanwezig om de behandeling van de zaak voort te zetten en de klacht af te doen. Vervolgens gaat de raad over tot een inhoudelijke behandeling van de klachten. De raad verklaart de klacht ongegrond resp. niet ontvankelijk in alle onderdelen. Niet gebleken is dat verweerster de norm die geldt voor het optreden van de advocaat van de wederpartij heeft geschonden. Bij een aantal klachtonderdelen is niet duidelijk geworden dat klager daardoor rechtstreeks in zijn belang getroffen is.

Beslissing van 23 maart 2015

in de zaak 14-203

naar aanleiding van de klacht van:

de heer [klager]

[adres]

klager

tegen:

mr. [naam]

advocaat te [plaats]

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 16 december 2014 met kenmerk K/163, door de raad ontvangen op 17 december 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 26 januari 2015 in aanwezigheid van klager en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    de onder 1.1 genoemde brief van de deken met daarbij de brief d.d. 15 december 2014 van klager aan de deken met als bijlage het klaagschrift d.d. 15 december 2014 van klager tegen verweerster waarbij zich een groot aantal bijlagen bevindt, welke door klager zijn gecodeerd als K01 tot en met K05, A01 tot en met A15, B01 tot en met B28, C01 tot en met C04, I01 en J01 tot en met J06. Tevens heeft de raad kennis genomen van de aanvulling op het klaagschrift d.d. 24 december 2014 die klager aan de raad heeft gestuurd;

-    de stukken in de eerdere klachtzaken van klager tegen verweerster bij de raad geadministreerd onder zaaknummers 13-138, 13-251 en 14-53.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

klacht 1

2.2    Bij brief d.d. 13 maart 2013 heeft klager een klacht tegen verweerster ingediend bij de deken. Bij brief van 13 juni 2013 heeft de deken deze klacht ter kennis van de raad gebracht. De raad heeft deze klacht in behandeling genomen onder zaaknummer 13-138.

2.3    Voordat deze (de onder 2.2. genoemde) klacht bij de raad werd ingediend had klager zich reeds tot de voorzitter van de raad gewend bij brieven van 14 april 2013, 17 april 2013, 20 mei 2013 en 4 juni 2013. In deze brieven heeft klager de voorzitter van de raad geïnformeerd over het feit dat hij van oordeel is dat de deken zijn klacht over verweerster niet serieus neemt.

2.4    Bij brief van 27 mei 2013 heeft de griffier van de raad klager onder meer het volgende bericht: “De raad heeft op dit moment nog geen inhoudelijke bemoeienis met de zaak omdat de zaak zich nog in de instructiefase bevindt of i[ee]n elk geval nog niet is  binnengekomen bij de raad.

De deken onderzoekt de klacht. Daarbij gaat het erom dat het conflict tussen de klager en de aangeklaagde advocaten zo helder mogelijk wordt. De deken behoeft het niet tot zijn taak te rekenen (hij is daartoe ook niet geëquipeerd) om te achterhalen wat waar is en wat onwaar van de stellingen die beide partijen betrekken en zeker niet als partijen op dat punt van mening (blijven) verschillen. Dat is de taak van de raad.

De wijze waarop dat onderzoek door de deken verloopt wordt door de deken bepaald. Als vervolgens, wanneer de zaak door de raad wordt behandeld, mocht blijken dat dat onderzoek onvolledig, lacuneus is geweest, dan kan de raad vervolgens ofwel zelf onderzoek doen, ofwel de deken vragen nader onderzoek te doen. (…..)”

2.5    Bij brief van 10 juni 2013 heeft mr. B.P.J.A.M. van der Pol, die op dat moment voorzitter van de raad was, onder meer het volgende aan klager geschreven: “Het behoort, een hoge uitzondering misschien daargelaten, niet tot mijn taak of verantwoordelijkheid als voorzitter van de raad van discipline om mij te bemoeien met de wijze waarop de deken een klacht onderzoekt, ook niet als een klager daar in een vroeg stadium al om vraagt omdat hem de gang van zaken niet zint.”

intrekking klacht 1

2.6    Bij brief van 16 juni 2013 heeft klager de raad laten weten dat hij van oordeel is dat de aanbiedingsbrief van de deken d.d. 13 juni 2013 niet de essentie van zijn klacht bevat en dat hij om die reden de klacht intrekt.

klacht 2, herhaling klacht 1

2.7    Klager heeft bij brief d.d. 19 augustus 2013 zijn klacht over verweerster opnieuw bij de deken ingediend. Bij brief van 29 september 2013 heeft hij zijn klacht uitgebreid. De deken heeft deze klacht onderzocht en bij brief d.d. 15 oktober 2013 ter kennis van de raad gebracht. De raad heeft deze klacht in behandeling genomen onder zaaknummer 13-251.

2.8    Klager had zich voordat de onder 2.7 bedoelde klacht bij de raad werd ingediend, bij brief d.d. 10 oktober 2013 tot de raad gewend met de vraag hem te informeren omtrent de mogelijkheden voor een rechtzoekende ‘om een deken van de Orde van Advocaten die, bij zijn dekenale ambtsuitvoering, de wet lijkt te negeren, te laten corrigeren’.

2.9    De voorzitter van de raad heeft klager naar aanleiding van zijn brief d.d. 10 oktober 2013, bij brief d.d. 16 oktober 2013, geantwoord dat een rechtzoekende die van oordeel is dat een deken van de Orde van Advocaten bij zijn dekenale ambtsuitvoering de wet lijkt te negeren de mogelijkheid heeft om een klacht tegen de deken in te dienen. Voorts heeft de voorzitter klager ter toelichting op dit antwoord onder meer het volgende meegedeeld: “de raad van discipline of de voorzitter daarvan heeft namelijk geen bevoegdheid om sturing te geven aan een deken, anders dan in reactie op een klacht en door de consequenties die de deken uit een eventuele gegrondverklaring van de klacht zal dienen te trekken. Het onderzoek van een klacht is aan de deken toevertrouwd en de vrijheid die de deken daarbij toekomt wordt in beginsel niet mede bepaald door het college waar aan de klacht vervolgens wordt voorgelegd. Wel kan het zijn dat het college het onderzoek onvoldoende vindt of anderszins niet goed verricht en dan komt dat in die zaak in een tussenbeslissing tot uitdrukking. Dat gebeurt wel eens.”

intrekking klacht 2

2.10    Bij brief d.d. 23 oktober 2013 heeft klager de klacht die bij de raad in behandeling was onder zaaknummer 13-251 ingetrokken. Klager schreef in deze brief onder meer: “Gezien de weigering van de deken op mijn verzoek (eindelijk eens) onderzoek te doen naar wat zich heeft voorgevallen, heb ik besloten mijn klacht (opnieuw) ter herformuleren. Vandaar dat ik de huidige klacht intrek.”

klacht 3, herhaling klacht 1

2.11    Bij brief van 20 februari 2014 (en daarvoor, op 4 februari 2014 op een USB stick) heeft klager de klacht opnieuw, voor de derde keer, bij de deken ingediend. Bij brief van 27 maart 2014 is de klacht, eveneens voor de derde maal, door de deken ter kennis van de raad gebracht. De klacht is door de raad in behandeling genomen onder zaaknummer 14-53 en op 26 mei 2014 behandeld op een zitting van de raad. Zowel klager als verweerster zijn verschenen op deze zitting.

wrakingsverzoek 1

2.12    Het proces verbaal van de zitting van 26 mei 2014 vermeldt onder meer het volgende: “De voorzitter herhaalt haar vraag naar de kern van de klacht. Volgens klager is de kern van zijn klacht: hoe haal je het in je hoofd om een discussie tussen vader en dochter in de machtstrijd tussen de ouders te betrekken. De deken had zijn onderzoeksmogelijkheden moeten benutten. [Verweerster] heeft alleen maar olie op het vuur gegooid, en heeft niet naar oplossingen willen zoeken.

De voorzitter zegt nu de klacht te willen gaan onderzoeken en nodigt klager opnieuw uit de klacht toe te lichten.

Klager neemt daarop het woord en leest een tevoren opgestelde verklaring voor waarin hij de raad in de samenstelling van de zitting van vandaag wraakt. (…….)

De voorzitter legt klager uit dat het van belang is dat hij eerst zijn klacht toelicht zodat een begin kan worden gemaakt met de behandeling, voordat de raad kan toekomen aan de beoordeling van zijn verzoek om terugverwijzing van de zaak voor nader onderzoek door de deken. De raad kan vooraf geen garantie geven dat de zaak wordt terugverwezen naar de deken. Klager schiet dan ook met zijn wraking niet zoveel op, aldus de voorzitter.

Klager handhaaft de wraking.”

Klager heeft de raad bij brief van 5 juni 2014 laten weten van oordeel te zijn dat het proces verbaal een omissie bevat.

2.13    Het wrakingsverzoek van de zittingscombinatie van de raad van 26 mei 2014 is op de zitting van 7 juli 2014 door de wrakingskamer van de raad behandeld onder zaaknummer 14-85. Klager is verschenen op deze zitting. Bij beslissing van 21 juli 2014 heeft de wrakingskamer van de raad het wrakingsverzoek afgewezen.  Deze beslissing is op 21 juli 2014 per aangetekende post aan klager verstuurd.

wrakingsverzoek 2 / intrekking wrakingsverzoek 2

2.14    Op 21 juli 2014 heeft klager een e-mail aan de raad gestuurd met daarbij een verzoek tot wraking van de wrakingskamer d.d. 7 juli 2014. Dit wrakingsverzoek is door de raad in behandeling genomen onder dossiernummer 14-120. Bij brief d.d. 29 juli 2014 heeft klager de raad laten weten dat hij het verzoek tot wraking van de wrakingskamer intrekt.

2.15    Op 27 oktober 2014 heeft de voortgezette behandeling van de klacht die in behandeling was onder klachtnummer 14-53 plaatsgevonden. Klager en verweerster zijn verschenen op deze zitting.

wrakingsverzoek 3

2.16    Tijdens de mondelinge behandeling van 27 oktober 2014 heeft klager verzocht om de verklaring als bedoeld in art. 46d lid 5 Advocatenwet, het zogenoemde tuchtrechtelijk verleden van verweerster, te mogen ontvangen. Klager stelde zich, met een beroep op artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering, op het standpunt dat de deken hem hiervan een kopie had moeten verstrekken. De voorzitter heeft klager meegedeeld dat, zoals te doen gebruikelijk, aan het eind van de mondelinge behandeling het tuchtrechtelijk verleden van verweerster aan de orde zou komen. Omdat klager persisteerde bij zijn verzoek om afgifte van een kopie van de verklaring ex artikel 46d lid 5 Advocatenwet heeft de raad zich teruggetrokken in raadkamer om zich te beraden op dit verzoek. Na een korte schorsing heeft de voorzitter klager meegedeeld dat zijn verzoek om een kopie van de verklaring als bedoeld in art. 46d lid 5 Advocatenwet met betrekking tot verweerster te mogen ontvangen niet zou worden gehonoreerd en dat de raad, zoals te doen gebruikelijk, aan het eind van de zitting mededeling zou doen van het tuchtrechtelijk verleden van verweerster. Vervolgens heeft klager de raad opnieuw gewraakt.

2.17    Dit wrakingsverzoek is op dezelfde dag, ter openbare zitting van de wrakingskamer van de raad, onder zaaknummer 14-170, behandeld. Na de zitting heeft de wrakingskamer zich teruggetrokken en direct uitspraak gedaan. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek afgewezen en heeft daarbij bepaald dat een volgend wrakingsverzoek in de onderhavige zaak niet in behandeling zal worden genomen. Klager en verweerster zijn vervolgens meegedeeld dat de zitting zou worden voortgezet op 26 januari 2015.

intrekking klacht 3

2.18    Bij brief van 9 december 2014 heeft klager de klacht, in behandeling onder zaaknummer 14-53, ingetrokken. In deze brief schrijft klager onder meer: “Zoals ondertussen bekend mag verondersteld, ben ik van mening dat het “onderzoek” van de deken te wensen overlaat.” 

klacht 4, herhaling klacht 1

2.19    Bij brief van 15 december 2014 heeft klager de onderhavige klacht (opnieuw) bij de deken ingediend met het uitdrukkelijke verzoek aan de deken om deze klacht “onmiddellijk op mijn nadrukkelijke verzoek, en onder verwijzing van artikel 46e lid 1, ter kennis van de Raad van Discipline te brengen.”

2.20    Bij brief d.d. 16 december 2014 heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

2.21    In dezelfde (hierboven in r.o. 2.19 genoemde) brief van 15 december 2014 heeft klager ook een klacht tegen de deken en de adjunct secretaris ingediend. Deze klachten hebben betrekking op hun handelwijze bij het onderzoek naar de (eerdere) klachten van klager tegen verweerster. Nu deze klachten op grond van art. 46c lid 4 Advocatenwet moesten worden doorverwezen naar een andere deken voor onderzoek en afhandeling op de wijze zoals in de artikelen 46d en 46e Advocatenwet omschreven, heeft de deken de raad verzocht om ook de (door klager op 15 december 2014 ingediende) klacht tegen verweerster te verwijzen naar een deken in een ander arrondissement.

2.22    Bij brief van 12 januari 2015 heeft de griffier van de raad klager meegedeeld dat zijn klacht tegen verweerster die bij brief van 16 december 2014 door de deken ter kennis van de raad is gebracht, zal worden behandeld op de zitting van 26 januari 2015.

2.23    In reactie op een brief van 13 januari 2015 van klager heeft de griffier van de raad klager bij brief van 15 januari 2015 meegedeeld dat de oproep voor de zitting van 26 januari 2015 niet het gevolg is van een administratieve fout. In deze brief is tevens gemeld dat, nu klager op p. 2 van zijn klaagschrift dat handelt over de klacht tegen verweerster, het volgende heeft vermeld: “De klacht”

Deze ga ik niet herformuleren, de formulering die [ik] op 4 februari 2014 [middels een USB stick, raad] heb ingediend moet voldoen.  …..”,   de raad heeft besloten dat er bij de huidige stand van zaken geen aanleiding is om de klacht te verwijzen naar een andere deken, zodat de klacht op de zitting van 26 januari 2015 is geplaatst.

intrekking klacht 4

2.24    Kort voor het einde van de mondelinge behandeling op 26 januari 2015 heeft klager de klacht ingetrokken. Klager heeft daarbij een brief d.d. 26 januari 2015 gericht aan de voorzitter van de raad overgelegd waarin onder meer het volgende staat: “(…….)U heeft niet gereageerd op mijn brief, waardoor ik niet anders kan dan concluderen dat u geen weerwoord heeft op mijn gedachtegang, die ik in die brief beschrijf.

Het is onrecht wanneer een advocate beoordeeld wordt aan de hand van een dossier, waarin onnodig bewijzen ontbreken.

Dat is onrecht aan de samenleving, het tuchtrecht dient immers de samenleving.

Aan dat onrecht werk ik niet mee, dat had ik al geschreven.

Vandaar dat ik nu ter zitting:

Mijn klaagschrift tegen

mevrouw mr. [naam verweerster],

advocate te [plaats],

bij u bekent onder zaaknummer 14-203

INTREK!

Omdat tuchtrecht de samenleving dient te dienen en ik mij daarvoor wil inzetten, zal ik iedereen die aan deze, in mijn ogen, obstructie van een goede rechtsgang mede verantwoordelijk is, persoonlijk, op gepaste wijze, tuchtrechtelijk laten beoordelen.(……….)”

2.25    De dossiers van de klachten van klager tegen verweerster bevatten een zeer groot aantal brieven en e-mails van klager aan de raad en aan een groot aantal andere instanties en personen (o.a. de Nederlandse Orde van Advocaten, de Procureur –Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, de Nationale Ombudsman, de dekens, de Leden van de Eerste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie, de Leden van de Tweede Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie, De Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie, de voorzitter van het Hof van Discipline, mr. R.J. Hoekstra en mr. A.W.H. Docters van Leeuwen). Deze brieven zijn c.c. aan de raad gestuurd. Uit deze brieven komt het beeld naar voren, dat klager ook geschetst heeft tijdens de mondelinge behandeling van 26 januari 2015 en de twee andere zittingen van 26 mei 2014 en 27 oktober 2014, dat klager van oordeel is dat de wijze waarop de deken de klacht heeft onderzocht onwettig is, dat hij van oordeel is dat de raad verantwoordelijk is voor het onderzoek door de deken en de deken moet aansturen en dat klager door de wijze waarop hij acteert de samenleving aan het dienen is.

3    KLACHT

3.1    Klager schrijft in zijn klaagschrift, dat zich als bijlage bij zijn brief aan de deken d.d. 15 december 2014 bevindt, dat hij de klacht niet gaat herformuleren maar dat hij verwijst naar de formulering van de klacht in zijn brief van 4 februari 2014 aan de deken. De raad gaat derhalve uit van de klachtomschrijving zoals door de deken gemaakt in diens brief van 27 maart 2014 aan de raad. In deze brief worden zeven klachtonderdelen beschreven (de hieronder onder a) tot en met g) genoemde) die de deken heeft gedestilleerd uit de eerste twee klachtdossiers en vervolgens nog een keer negen klachtonderdelen (hieronder samengevat als klachtonderdeel h) tot en met o)) die de deken uit de klachtbrief van klager d.d. 20 februari 2014 heeft gehaald. De brieven van klager d.d. 4 februari 2014 en d.d. 20 februari 2014 zijn dezelfde brieven. Op 4 februari 2014 bood klager deze brief op een USB stick aan en op 20 februari 2014 per gewone brief.

3.2    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    te handelen in strijd met het bepaalde in gedragsregel 3,  welke regel bepaalt dat een advocaat voor ogen dient te houden dat een regeling in der minne de voorkeur verdient boven een proces;

b)    de kinderen, van klager en zijn ex-echtgenote, te misbruiken voor een onnodige rechtsstrijd tussen de ouders;

c)    te fantaseren en te liegen, door nooit correct te antwoorden op vragen en door nooit een fout of een onjuistheid in de stukken te erkennen waarmee zij in strijd met gedragsregel 30 heeft gehandeld;

d)    het vonnis d.d. 26 juli 2010 binnen twee weken zonder vooraankondiging door de deurwaarder te laten betekenen met bevel tot betaling zonder daarbij een rekeningnummer te vermelden;

e)    in een bevel tot betaling een onjuiste berekening te maken, niet te reageren op een klacht daarover en door na te laten aan te geven op welke wijze betaling werd verlangd;

f)    zonder toestemming van haar cliënte een tweede betalingsbevel via de deurwaarder uit te laten gaan, waarmee zij handelt in strijd met gedragsregel 1;

g)    op 21 juni 2010, zonder inachtneming van een redelijke termijn het voornemen daartoe aan te kondigen, een kort geding op 12 juli 2010 aan te kondigen, waarmee zij handelt in strijd met gedragsregel 19;

h)    financiële en psychische schade toe te brengen aan haar cliënten;

i)    onvoldoende voortvarend op te treden waardoor de doorlooptijd van de echtscheidingsprocedure onnodig lang werd, hetgeen tegen de wil van haar cliënte was;

j)    haar cliënte ervan te overtuigen dat de kinderen moesten worden betrokken in de echtscheidingsonenigheid;

k)    te bewerkstelligen dat het contact tussen moeder en kinderen is verslechterd;

l)    ervoor te zorgen dat klager niet blij is omdat hij het contact met zijn dochters mist;

m)    te kiezen voor een strategie waarbij de tegenpartij (klager) constant en stelselmatig middels intimidatie werd uitgeput;

n)    haar cliënte ervan te overtuigen dat het in het belang van de dochter was dat de dochter een gerechtelijke procedure tegen klager aanhangig maakte;

o)    door te bewerkstelligen dat de juridische geschillen die er waren in de echtscheiding tussen klager en verweersters cliënte zijn verworden tot een ordinair straatgevecht waardoor onnodige schade aan alle betrokkenen is berokkend.

3.3    Ter toelichting op klachtonderdeel a) heeft klager gesteld dat verweerster nooit reageerde waarmee zij elke mogelijkheid tot overleg frustreerde, terwijl er in 2006 wel degelijk mogelijkheden daartoe waren. Voorts stelt klager dat verweerster haar cliënte zou hebben voorgesteld om afspraken te negeren en om zodanig te acteren dat klager zich genoodzaakt zou voelen om af te haken. Tot slot zou verweerster in 2010, toen er een discussie ontstond tussen klager en zijn jongste dochter, proactief geadviseerd hebben om een rechtszaak aanhangig  te maken. Hiermee ging zij voorbij aan hetgeen tijdens de mediation besproken was en heeft verweerster de dochters van klager als nieuwe cliënten ‘geronseld’.

3.4    Ter toelichting op klachtonderdeel b) stelt klager dat verweerster in strijd met gedragsregel 7 heeft gehandeld door tevens op te treden voor de kinderen van klager en zijn ex-echtgenote. Voorts stelt klager dat de procedures die gevoerd zijn onnodig financieel nadeel hebben opgeleverd.

3.5    Ter toelichting op klachtonderdeel c) stelt klager dat verweerster in stukken aan deurwaarders en de rechtbank regelmatig onwaarheden heeft geponeerd, bijvoorbeeld door te stellen dat met klager niet gepraat kan worden. Voorts heeft verweerster in het kader van het onderzoek naar de eerste klacht in strijd met de waarheid gesteld dat klager haar fysiek zou hebben aangevallen.

3.6    Klager stelt zich op het standpunt dat verweerster door te handelen zoals beschreven in klachtonderdeel d) in strijd met gedragsregel 19 heeft gehandeld en door te handelen zoals beschreven in klachtonderdeel e) in strijd met gedragsregel 23 heeft gehandeld.

4    VERWEER

4.1    Verweerster stelt zich op het standpunt dat zij met haar optreden is gebleven binnen de grenzen van de vrijheid die de advocaat van de wederpartij heeft om de belangen van zijn cliënt te behartigen.

5    BEOORDELING

5.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

voortzetting op grond van art. 47a Advocatenwet

5.2    Op grond van artikel 47a Advocatenwet wordt in geval van intrekking van een klacht de behandeling daarvan gestaakt tenzij de raad van discipline beslist dat de behandeling van de klacht om redenen aan het algemeen belang ontleend, moet worden voortgezet. De raad heeft besloten, op de gronden die zijn vermeld in r.o. 5.3 tot en met 5.10, om in dit geval van deze bevoegdheid gebruik te maken.

5.3    Onder verwijzing naar hetgeen is vermeld onder het kopje “FEITEN” onder 2.2 tot en met 2.21, stelt de raad vast dat klager zijn klacht over verweerster vier keer bij de deken heeft ingediend. De eerste twee keer heeft klager de klacht nog voordat de klacht op een zitting van de raad was geplaatst ingetrokken.

5.4    De derde keer dat klager zijn klacht bij de deken heeft ingediend is de klacht door de deken onderzocht en vervolgens bij brief van 27 maart 2014 ter kennis van de raad gebracht waarna de klacht op 26 mei 2014 en op 27 oktober 2014 op een zitting van de raad is behandeld. Uit de processen-verbaal van deze zittingen blijkt dat klager tijdens deze zittingen steeds processuele onderwerpen en bezwaren heeft opgeworpen. Als gevolg hiervan is het tijdens beide zittingen niet tot een inhoudelijke behandeling van de klacht gekomen. Beide zittingen zijn geëindigd doordat klager de raad heeft gewraakt. Deze wrakingen zijn door de wrakingskamer van de raad ongegrond verklaard. Nadat klager was meegedeeld dat de zitting op 26 januari 2015 zou worden voortgezet, heeft klager de klacht bij brief van 9 december 2014 voor de derde maal ingetrokken.

5.5    Op 15 december 2014 heeft klager zijn klacht voor de vierde keer ingediend bij de deken en heeft de deken de klacht direct, bij brief van 16 december 2014 doorgezonden naar de raad. Deze (vierde) klacht is vervolgens (opnieuw) op de zitting van 26 januari 2015 geplaatst.

5.6    Ook tijdens deze zitting heeft klager wederom aan de orde gesteld dat hij van oordeel is dat de raad de deken moet opdragen het onderzoek beter te verrichten. Klager stelde zich op het standpunt dat de klacht pas daarna in behandeling kan worden genomen. In het proces-verbaal van de zitting van 26 januari 2015 staat het volgende: “Klager: Ik ga ervan uit dat iedereen mijn brieven heeft gelezen. Ik vertegenwoordig het Openbaar Ministerie. Ik ben de samenleving aan het dienen. Als klager heb ik ondersteuning nodig. Deze ondersteuning moet geleverd worden door de deken en door de raad van discipline. Dat staat in de Advocatenwet. De deken moet acteren. Hij laat dat na. Ik heb hierover al in oktober/november 2013 een brief gestuurd aan de raad. De deken is stout. De toenmalige voorzitter, Bruno van der Pol, verklaarde mij toen voor gek, daar komt het op neer. Ik ben Bruno van der Pol dankbaar. Dankzij hem weet ik dat artikel 13 RO bestaat. De klacht is ingetrokken omdat ik probeer ergens een lamp aan te laten gaan. Je moet onderzoek doen. Als er een moord wordt gepleegd bel je de politie, die gaat dan onderzoek doen. Zo moet ook de deken dat doen. Dat is echter niet gebeurd. Daardoor hebt u op basis van het voorliggende dossier geen bewijs. U kunt vandaag niet verder komen dan een vrijspraak.”

5.7    Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat klager na een korte discussie ter zitting over het verwijt dat verweerster de dochters van klager heeft geronseld het volgende heeft gezegd: “Ik blijf erbij dat er een onderzoek moet plaatsvinden. (…) Als het niet gaat zoals ik wil, dien ik deze [klachten, raad] straks na afloop van de zitting in. (…) Mijn brieven en verzoeken worden keer op keer genegeerd. Ik ben er klaar mee. U hebt geen keus meer. Ik noem het obstructie van een goede rechtsgang. Waarom is er geen onderzoek gedaan? Waarom is er niet even met m’n dochter gepraat? Na de zitting van 26 mei 2014 heb ik het u aangereikt. Ik heb u een voorstel gedaan. En wat doet u? U stuurt mr. [naam verweerster] een kopie van de brieven. U doet of het civiel recht is en geen strafrecht.

Ik maak er nu een einde aan.”

5.8    Vervolgens heeft klager een door hem van tevoren opgestelde brief d.d. 26 januari 2015 overgelegd waarin hij aangeeft de klacht in te trekken.

5.9    De raad is van oordeel dat uit deze handelwijze van klager blijkt dat klager niet wenst mee te werken aan de inhoudelijke behandeling van zijn klacht door de raad. De eerste twee keer heeft klager de klacht ingetrokken voordat deze op een zitting van de raad kon worden behandeld. Daarna is de klacht inmiddels drie keer behandeld op een zitting van de raad, op 26 mei 2014, op 27 oktober 2014 en op 26 januari 2015. Uit de processen-verbaal van deze zittingen blijkt dat klager telkens nadat hij door de voorzitter werd uitgenodigd om de kern van zijn klacht weer te geven processuele onderwerpen aansneed en bezwaren opwierp. Klager tracht de raad te dwingen de zaak terug te verwijzen naar de deken voor onderzoek en tracht de raad te dwingen een kopie van de gegevens waaruit het tuchtrechtelijk verleden van verweerster blijkt te verstrekken, dit onder dreiging van wraking, het aanvragen van het ontslag bij de Procureur Generaal en het indienen van klachten tegen de advocaatleden. Het onderzoek bij de deken moet zich dan richten op de vraag of zijn dochters – en met name de jongste – vrijwillig tegen klager zijn gaan procederen of niet. Telkenmale tracht klager de raad onder druk te zetten om daartoe te besluiten en een kopie van het tuchtrechtelijk verleden van verweerster te verstrekken. Als de raad tijdens de zitting aangeeft dat eerst de klacht moet worden toegelicht door klager waarop verweerster mag reageren, belemmert klager die inhoudelijke behandeling, bijvoorbeeld door de raad te wraken of de klacht in te trekken. Die wrakingen, klachten en intrekkingen heeft klager dan al voorbereid. Uit de bewoordingen van klager tijdens de zitting van 26 januari 2015 “Als het niet gaat zoals ik het wil, dien ik deze [voorbereide klachten tegen alle leden van de raad, raad] straks na afloop van de zitting in”, blijkt dat klager zijn zin wil doordrijven en zich niet wenst te conformeren aan de door de raad voorgestane wijze van behandelen van de klacht. Op deze wijze kan de raad zijn werk niet (goed) doen. Als gevolg van de handelwijze van klager is het tijdens de zittingen van 26 mei 2014 en 27 oktober 2014 in het geheel niet tot een inhoudelijke behandeling van de klacht gekomen. Tijdens de zitting van 26 januari 2015 is de inhoud van de klachten wel aan de orde geweest, maar eerst nadat klager de raad al te kennen had gegeven de klacht in te zullen trekken en de raad de zitting wenste voort te zetten.

5.10    De raad is van oordeel dat klager door zijn proceshouding, door te weigeren zich  te gedragen conform de procedurele regels en gebruiken zoals deze gelden voor het tuchtproces, de voortgang van de procedure frustreert en daarmee de werking van het tuchtrecht ondermijnt.

5.11    De raad acht op deze gronden redenen van algemeen belang aanwezig om de behandeling van de zaak voort te zetten en de klacht af te doen. Dit betekent dat de klacht verder zal worden behandeld als ware deze afkomstig van de deken. Ten aanzien van klager is de zaak met de intrekking van de klacht geëindigd, doch ten aanzien van verweerster niet.

ad klachtonderdeel a) tot en met o)

5.12    Nu de klacht is gericht tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline – de hoogste instantie in het advocatentuchtrecht – gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goed dunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan ondermeer ingeperkt worden indien de advocaat zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daartoe een redelijk doel wordt gediend. Het optreden van verweerster zal aan deze maatstaf worden getoetst.

    ad klachtonderdeel b), j) en n)

5.13    Klager heeft op 27 oktober 2014 ter zitting verklaard dat de kern van zijn klacht is dat hij verweerster verwijt dat zij zijn dochters heeft ‘geronseld’. Hij stelt dat het niet zo kan zijn dat zijn dochters zelf het initiatief hebben genomen tot een gerechtelijke procedure. Zijn jongste dochter [naam dochter] had op het moment dat de procedure aanhangig werd gemaakt, kort daarvoor van hem een bedrag van

€  2.500,00 cadeau gekregen. Het kan dus niet zo zijn dat [naam jongste dochter] in geldnood zat. Voorts stelt klager dat het niet zo kan zijn dat er overleg is geweest tussen verweerster en zijn dochters. Beide dochters woonden en studeerden op dat moment in Utrecht terwijl verweerster kantoor houdt op een moeilijk (met openbaar vervoer) te bereiken plek.

5.14    Verweerster heeft ter zitting verklaard dat de dochters zelf telefonisch contact met haar hebben opgenomen. Vervolgens is er een afspraak gemaakt bij haar op kantoor. Tijdens dat gesprek zijn verschillende opties besproken. Verweerster heeft voorts verklaard dat de dochters hadden aangegeven niet in discussie te willen gaan met hun vader en haar hebben verzocht om direct een gerechtelijke procedure te starten. Aldus is geschied. Omdat de dochters op dat moment er geen behoefte aan hadden om op een zitting geconfronteerd te worden met hun vader hebben zij hun moeder gemachtigd om hen ter zitting te vertegenwoordigen. Dat is de reden dat de machtigingen die in de procedure zijn overgelegd pas ondertekend zijn nadat de procedure reeds aanhangig was gemaakt.

5.15    De raad heeft ter zitting twee maal aan klager gevraagd welke concrete aanleiding hij heeft voor zijn stelling dat het anders is gegaan dan verweerster stelt. Klager heeft hierop geantwoord dat er geen concrete aanleiding is maar dat hij ervan overtuigd is dat het anders is gegaan -omdat hij zijn kinderen kent en weet dat zij nooit zoiets zouden doen- en dat hij van oordeel is dat uit nader onderzoek van de deken moet blijken dat verweerster niet de waarheid spreekt. 

5.16    De raad volgt klager hierin niet. Noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting blijkt van enige aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van verweerster zoals weergegeven onder 5.14. Dat verweerster haar cliënte ertoe heeft aangezet ervoor te zorgen dat de dochters een procedure aanhangig zouden maken is op geen enkele wijze gebleken.

5.17    De stelling van klager dat verweerster in strijd met gedragsregel 7 heeft gehandeld door niet alleen voor de ex-echtgenote van klager maar tevens voor de kinderen van klager en zijn ex-echtgenote op te treden is onjuist. Nog daargelaten de vraag of klager op dit punt een klachtrecht toekomt omdat hij niet rechtstreeks in zijn belang getroffen is, is het niet gebleken dat de belangen van de ex-echtgenote en de belangen van de kinderen van klager en zijn ex-echtgenote tegenstrijdig waren of dat een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk was.

5.18    Op grond van het voorgaande zijn de klachtonderdelen b), j) en n) ongegrond.

ad klachtonderdeel a), c), g), m) en o)

5.19    Verweerster heeft en had de vrijheid om de belangen van haar cliënte te behartigen op een wijze die haar goed dunkt. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat verweerster daarbij de belangen van klager onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder dat daarmee een redelijk doel werd gediend.

5.20    Evenmin is gebleken is dat verweerster zich bij de behartiging van de belangen van haar cliënte heeft beroepen op feitelijke gegevens waarvan zij wist althans behoorde te weten dat die feitelijk onjuist zijn. Ook klachtonderdeel a), c), g), m) en o) zijn ongegrond.

ad klachtonderdeel d),  en e)

5.21    Zonder nadere toelichting die ontbreekt kan het zonder vooraankondiging laten betekenen van een vonnis niet leiden tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt. Ook het feit dat het bevel tot betaling een onjuiste berekening bevat en dat daarbij een rekeningnummer ontbreekt en  levert zonder nadere onderbouwing geen klachtwaardig handelen op. De klachtonderdelen d) en e) zijn eveneens ongegrond.

ad klachtonderdeel f), h), i), en k)

5.22    Ten aanzien van deze klachtonderdelen is niet duidelijk geworden op welke wijze klager daardoor rechtstreeks in zijn belang getroffen is. Deze klachtonderdelen zijn dan ook niet ontvankelijk.

ad klachtonderdeel l)

5.23    Het feit dat klager niet blij is omdat hij het contact met zijn dochters mist is, zonder nadere onderbouwing met concrete feiten, niet iets waarvoor verweerster tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden. Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klachtonderdelen a), b), c), d), e), g), j), l), m), n) en o) ongegrond;

-    verklaart de klachtonderdelen f), h), i) en k) niet ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. P.R.M. Noppen, H.H. Tan, B.J.E.M. Tomlow en A.M.T. Weersink, leden,  bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 maart 2015.

griffier    voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 23 maart 2015 per aangetekende brief verzonden aan:

-    klager

-    verweerster

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.