ECLI:NL:TGZRAMS:2014:91 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2014/013

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2014:91
Datum uitspraak: 07-10-2014
Datum publicatie: 07-10-2014
Zaaknummer(s): 2014/013
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de neuroloog dat hij zonder zijn toestemming aan het Centraal Bureau Rijvaardigheid schriftelijk heeft geadviseerd aan hem geen rijbewijs te verlenen in verband met zijn neurologische conditie. De neuroloog heeft in deze brief geschreven dat klager op de hoogte is van zijn standpunt hieromtrent en dat deze zijn toestemming voor het verzenden van de brief heeft gegeven, klager betwist dit.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 8 januari 2014 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht,

tegen

C,

(kinder)neuroloog,

wonende te B,

werkzaam te D,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mevrouw mr. L. Beij, werkzaam bij de Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlagen;

-                     het verweerschrift met de bijlagen;

-                     de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 26 augustus 2014 behandeld.

Klager was afwezig maar werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C.T.W. van Dijk.

Verweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. L. Beij.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1

Op 26 mei 2011 heeft klager een motorongeval gehad met ernstig hersenletsel met als gevolg een subduraal hygroom rechts, hemorragische contusiehaarden rechts en mogelijk diffuse axonale schade.

Vanaf 5 september 2011 werd klager daarvoor poliklinisch gevolgd door verweerder. Na afronding van de behandeling bij revalidatiecentrum E zag verweerder klager op 15 december 2011 met klachten over sombere/slechte gedachtes, waarschijnlijk te maken hebbend met de komende (straf)rechtzaak. Klager merkte toen terloops op  sinds 2/3 dagen schokkende bewegingen te maken met het hele lichaam wat hij niet kon onderdrukken.

2.2

In mei 2012 heeft verweerder klager met zijn instemming verwezen naar de F in G voor verdere begeleiding en behandeling van de slechte gedachtes waar hij veel last van had en vanaf wilde. In oktober 2012 werd klager bij H (F, expertise- en behandelcentrum neuropsychiatrie) uitgeschreven bij gebrek aan motivatie en de vele no shows.

2.3

Op 11 april 2013 zag verweerder klager opnieuw op zijn spreekuur. Klager liet weten verdere behandeling bij H niet te zien zitten, nog thuis te wonen, de ROC opleiding niet te hebben afgemaakt en geen werk te hebben. Hij was nog regelmatig boos, wat een paar uur duurde waarna het weer over was.

Tijdens dit consult liet klager verweerder een brief zien waaruit bleek dat klager een schadevergoeding moest betalen omdat hij een rijinstructeur zou hebben bedreigd. Klager kon dat niet betalen. Verweerder heeft hem daarvoor naar de huisarts verwezen voor verdere begeleiding.

Omdat klager verweerder liet weten dat hij wilde autorijden heeft verweerder hem medegedeeld dat dat in zijn ogen op dat moment niet verantwoord was gezien de bestaande neurologische problemen en woedeaanvallen. Verweerder heeft klager toen medegedeeld dat hij daarvan mededeling zou doen aan het CBR.

2.4

Bij brief van 12 april 2013 aan de medisch adviseur van het CBR schrijft verweerder:

“Geachte collega,

Bovenstaande patiënt is bij mij onder behandeling vanwege niet-aangeboren hersenletsel.

Ik verneem nu van hem dat hij wil autorijden. Ik heb ook begrepen dat er een incident is geweest met een rijinstructeur.

Als zijn behandelend neuroloog ben ik van mening dat patiënt op dit moment, door de combinatie van zijn hersenschade alsook de moeite van hem over zijn boosheid controle te krijgen, volstrekt niet het rijbewijs moet krijgen.

Ik hoop dat dit in de toekomst verandert, maar op dit moment ben ik van mening dat hij dus absoluut geen rijbewijs moet krijgen. Patiënt weet dat ik dat vind en weet ook dat ik dit briefje schrijf.

Met  vriendelijke groet,

C

Neuroloog/kinderneuroloog “

2.5

Op 2 februari 2013 was klager op aanvraag van het CBR in verband met het door hem afgelegde rijexamen op 8 januari 2013, waarbij klager dermate agressief tegen de examinator is opgetreden dat deze door de politie moest worden ontzet, psychiatrisch gekeurd in het kader van het verkrijgen van een verklaring van geschiktheid. De conclusie was dat er geen psychiatrische stoornis was en klager geschikt werd bevonden zonder beperking.

2.6

Op 4 juni 2013 heeft klager zich onaangekondigd boos tot verweerder gewend tijdens het spreekuur en hem bedreigd en in het gezicht gespuwd en de behandelrelatie beëindigd. Hij wilde niets meer met klager te maken hebben. Klagers advocaat heeft verweerder bij brief van 4 juni 2013 aansprakelijk gesteld, omdat hij zonder toestemming van klager medische gegevens aan derden had verstrekt.

2.7

Met machtiging van klager heeft de neuroloog I zich bij brief van 15 juli 2013 tot verweerder gewend met het verzoek om hem te informeren over zijn bevindingen alsmede de door hem gestelde diagnose behandeling en prognose van klager in het kader van een medische keuring ten behoeve van het CBR.

3. De klacht en het standpunt van klager

Klager verwijt verweerder, kort samengevat, dat hij zijn beroepsgeheim heeft geschonden door zonder zijn toestemming medische informatie aangaande klager aan (de medisch adviseur van) het CBR te verstrekken als gevolg waarvan klager een jaar lang geen rijbewijs heeft kunnen verkrijgen ondanks het feit dat hij daarvoor door de keurend psychiater op 2 februari 2013 geschikt werd bevonden.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De overwegingen van het college

5.1

Op grond van het bepaalde in artikel 7:457 BW mogen aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschriften van de medische gegevens van de patiënt worden verstrekt, dan met toestemming van de patiënt. Deze hoofdregel kent echter uitzonderingen. Zo kan of moet zelfs de hulpverlener zijn geheimhoudingsplicht doorbreken wanneer dat noodzakelijk is om een belang te dienen dat zwaarder weegt dan het belang dat door de hoofdregel wordt beschermd. In dat geval kan de hulpverlener een beroep doen op overmacht.

5.2

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij zijn beroepsgeheim niet heeft geschonden, omdat klager hem toestemming had gegeven om de brief aan het CBR te  verzenden. Ter onderbouwing van dat standpunt verwijst verweerder naar de tekst van zijn brief aan het CBR, in het bijzonder de laatste zin daarvan, waarin hij vermeldt dat klager weet dat verweerder van mening is dat hij op dat moment absoluut geen rijbewijs moet krijgen en dat verweerder daarover een brief zal schrijven aan (de medisch adviseur van) het CBR.

Klager betwist uitdrukkelijk toestemming voor deze brief te hebben gegeven. Klager acht het ook niet logisch dat hij toestemming zou hebben gegeven voor deze brief, omdat het juist zijn wens was, welke wens hij aan verweerder heeft kenbaar gemaakt, te willen autorijden.

5.3

Het college kan verweerder in zijn standpunt niet volgen. Uit de tekst van de brief van verweerder aan (de medisch adviseur van) het CBR van 12 april 2013 kan naar het oordeel van het college niet zonder meer worden afgeleid dat klager aan verweerder toestemming heeft verleend om het CBR over diens medische gegevens, in het bijzonder de hersenschade alsook de moeite van klager om over zijn boosheid controle te krijgen, te informeren. Het feit dat verweerder in de bewuste brief schrijft dat klager op de hoogte is van verweerders mening dat hij absoluut geen rijbewijs moet krijgen en weet dat verweerder het CBR daarover een brief zal schrijven, maakt nog niet dat verweerder daarmee mocht aannemen dat klager met de inhoud van die brief instemde en verweerder toestemming gaf om het CBR te informeren zoals hij heeft gedaan.

Daaraan doet naar het oordeel van het college niet af dat bij verweerder de beste bedoelingen voorop stonden om met deze brief klager ervoor te behoeden om opnieuw en/of verder in de problemen te komen, zoals eerder was gebleken bij het conflict met de rijinstructeur bij het rijexamen.

5.4

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht van schending van het beroepsgeheim door verweerder gegrond is. Verweerder heeft daardoor gehandeld in strijd met de zorg die hij als arts ingevolge art. 47 lid 1 van de Wet BIG ten opzichte van klager had behoren te betrachten.

Bij het bepalen van de hierna te melden maatregel neemt het college mede in aanmerking de omstandigheid dat verweerder ter zitting ervan blijk heeft gegeven spijt te hebben van zijn handelen. Verweerder erkent dat hij er achteraf gezien beter aan had gedaan klager de brief aan het CBR mede te laten ondertekenen ten blijke van zijn toestemming. Voorts neemt het college in aanmerking dat klager verweerder heeft bedreigd en in het gezicht gespuwd, hetgeen voor verweerder een traumatische ervaring moet zijn geweest en aanleiding was tot het doen van aangifte bij de politie.

Alles overziend acht het college daarom een waarschuwing een passende maatregel waarbij het college opmerkt dat een waarschuwing een zakelijke terechtwijzing is die de onjuistheid van een handelwijze naar voren brengt zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken. 

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege waarschuwt verweerder.

Aldus gewezen op 26 augustus 2014 door:

mr. E.A. Messer, voorzitter,

W. Boogerd, J.H.J. Klaver en J.C. van der Molen, leden-arts,

mr. E.W.M. Meulemans, lid-jurist,

mr. J.M. Sodderland-Elzas, als secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 7 oktober 2014 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. mr. E.A. Messer, voorzitter

w.g. mr. J.M. Sodderland-Elzas, secretaris