ECLI:NL:TAHVD:2014:177 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 6972

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2014:177
Datum uitspraak: 23-05-2014
Datum publicatie: 19-07-2014
Zaaknummer(s): 6972
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Overlegging medisch dossier van een patiënt in ontslagzaak tussen ziekenhuis en werknemer door advocaat van werknemer geoorloofd. Beroepsgeheim niet geschonden. Toestemming wederpartij niet vereist.

Beslissing van 23 mei 2014

in de zaak 6972

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerster

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 28 oktober 2013, onder nummer 13-156A, aan partijen toegezonden op 28 oktober 2013, waarbij van een klacht van klaagster tegen verweerster het verzet gegrond en de klacht ongegrond zijn verklaard.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2013:133.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 De memorie waarbij klaagster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 25 november 2013 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- de antwoordmemorie van verweerster.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 21 maart 2014, waar zijn verschenen namens klaagster de heer B., voorzitter van de Raad van Bestuur, bijgestaan door mr. S., advocaat te Amsterdam, en verweerster. Klaagsters gemachtigde heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij een medisch dossier (van één van klaagsters patiënten) van haar cliënte heeft aangenomen en zonder overleg met klaagster in het geding heeft gebracht, ondanks het feit dat ter zake van dit medisch dossier een geheimhoudingsplicht bestond. Verweerster heeft aldus veroorzaakt dat het beroepsgeheim door minstens twee werknemers van klaagster is geschonden.

4 FEITEN

De raad heeft, in navolging van de voorzitter van de raad, de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet bestreden en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.

“2.2 Klaagster exploiteert een categoraal ziekenhuis en was werkgeefster van de cliënte van verweerster. De cliënte van verweerster was werkzaam als ziekenverzorgende en is door klaagster op staande voet ontslagen. Verweerster is namens haar cliënte een kort geding gestart tot wedertewerkstelling en doorbetaling van salaris, welke vorderingen zijn toegewezen.

2.3 Klaagster heeft een ontbindingsprocedure aanhangig gemaakt, voor zover in een bodemprocedure komt vast te staan dat het dienstverband voortduurt. In deze ontbindingsprocedure heeft verweerster namens haar cliënte een gedeelte uit een medisch dossier overgelegd dat betrekking had op één van de patiënten van klaagster.

2.4 De door klaagster verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst is door de kantonrechter afgewezen.”

5 BEOORDELING

5.1 De klacht is samengesteld uit twee onderdelen: (a) het aannemen door verweerster van het medisch dossier en (b) het in geding brengen daarvan zonder overleg met klaagster.

 5.2 Ter zitting van het hof heeft de gemachtigde van klaagster aangegeven klachtonderdeel a niet te handhaven.

  5.3 Het hof neemt ten aanzien van de klachtonderdeel b, over het gebruik maken van medische gegevens in een procedure, eerst in aanmerking dat van een schending van de geheimhoudingsplicht geen sprake is geweest. In het geheel is niet aannemelijk geworden dat verweerster veroorzaakt heeft dat het beroepsgeheim door twee werknemers van klaagster is geschonden. Gesteld noch gebleken is dat verweerster heeft verzocht het verpleegdossier van een patiënt van klaagster over te leggen. In het vervolg zal slechts aan de orde komen hetgeen verweerster met het haar overgelegde dossier heeft gedaan. Zowel klaagster als de cliënt van verweerster waren als werkgever resp. werknemer, gerechtigd kennis te nemen van de medische gegevens (het verpleegdossier). Daarmee is tevens gegeven dat ook de advocaten van partijen daarvan kennis kunnen nemen, evenals de rechter en griffier. Zij allen zijn bovendien gebonden aan een geheimhoudingsplicht uit hoofde van hun beroepsuitoefening. Dat naast genoemden derden kennis hebben genomen of hebben kunnen nemen van de overgelegde medische gegevens is gesteld noch gebleken. Artikel 29 lid 1 onder b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering biedt in die situatie desverzocht overigens aanvullende beschermingsmogelijkheden. Het medisch beroepsgeheim stond derhalve niet aan overlegging van (een gedeelte van) het verpleegdossier en het citeren daaruit in de weg. De enkele omstandigheid dat sprake was van een openbare zitting noopt niet tot een ander oordeel.

 5.4 Voorts neemt het hof in aanmerking dat het overleggen van de medische gegevens onder meer gerechtvaardigd is te achten voor zover in de gegeven omstandigheden de adequate rechtsbijstand daartoe noopt. Vgl. Hof Amsterdam 17 juli 2003, Tijdschrift voor gezondheidsrecht 2004/2 (p. 59), in hoger beroep op Vzr. Rb. Utrecht 7 februari 2002, Tijdschrift voor gezondheidsrecht 2002/40 (p. 334). Het hof is van oordeel dat de handelwijze van verweerster deze toets kan doorstaan. Daarmee is overigens tevens gegeven dat het hof de door de raad gehanteerde maatstaf (dat verweerster een grote mate van vrijheid toekomt) niet volgt.

In dit verband acht het hof aannemelijk dat de door verweerster gebruikte medische gegevens hebben gediend en redelijkerwijs kunnen hebben gediend om feiten, die door klaagster aan het ontslag op staande voet en het ontbindingsverzoek ten grondslag waren gelegd, te weerleggen. De andersluidende opvatting over de betekenis van de medische gegevens en de noodzaak van inbreng van het dossier leidt niet tot een ander oordeel.

 5.5 Anders dan klaagster stelt, hoefde verweerster onder de hiervoor in rechtsoverweging 5.3 weergegeven omstandigheden geen voorafgaand overleg te voeren met (de advocaat van) klaagster, of de deken (voor in de gedragsregels geregelde gevallen zie bijvoorbeeld de regels 12 (confraternele correspondentie) en 13 (schikkingsonderhandelingen) en 19 (executiemaatregelen)).

5.6 Evenmin hoefde verweerster onder deze omstandigheden af te zien van het in het geding brengen van het (relevante deel van het) dossier op de grond dat verweerder van mening is dat de cliënte van verweerster op onoorbare wijze de beschikking heeft gekregen over de medische gegevens, namelijk van een collega die niet gerechtigd zou zijn kopieën ter beschikking te stellen aan de cliënt van verweerster. Ook al zou op de wijze van verkrijging van een bewijsstuk het een en ander zijn aan te merken, dan betekent dit nog niet dat een advocaat tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt door dit stuk in een civiele procedure over te leggen. Het is immers aan de rechter voorbehouden om, indien de wederpartij tegen overlegging van een bewijsstuk bezwaar maakt, te oordelen over de toelaatbaarheid daarvan, waarbij hij rekening zal houden met alle relevante omstandigheden van het geval, zoals de ernst van de door de wijze van verkrijging gemaakte inbreuk op de rechten van de partij die zich tegen de overlegging verzet en het gewicht van het belang dat de andere partij, gelet op de inhoud van het stuk, heeft bij die overlegging. Een advocaat die een hem door zijn cliënt ter beschikking gesteld bewijsstuk in het geding brengt, zal dan ook, behoudens bijzondere omstandigheden, in het algemeen niet tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Zulke bijzondere omstandigheden heeft het hof niet aangetroffen. De taak van klaagster om het medische beroepsgeheim te handhaven speelt hier, om genoemde reden, geen rol.

 5.7 De conclusie is dat de beslissing van de raad dient te worden bekrachtigd.

 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 28 oktober 2013, onder nummer 13-156A.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot, J.P. Balkema, G.J. Niezink en G.J.L.F. Schakenraad, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.F. Schouwink, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2014.