ECLI:NL:TADRAMS:2014:147 Raad van Discipline Amsterdam 13-372A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2014:147
Datum uitspraak: 10-06-2014
Datum publicatie: 17-06-2014
Zaaknummer(s): 13-372A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Gedragingen in strafzaken
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht van politie. De cliënt van verweerder is verdachte in een strafrechtelijk onderzoek. Verweerder heeft zich na afloop van de voorgeleiding van zijn cliënt en gedurende het telefoongesprek voorafgaande aan het verhoor van zijn cliënt onnodig polariserend gedragen jegens ambtenaren van de politie en zich niet aan de huisregels van de politie willen houden. Klacht gegrond, waarschuwing.

Beslissing van 10 juni 2014

in de zaak 13-372A

naar aanleiding van de klacht van:

1. mevrouw

2. de heer , namens hem de heer of mevrouw

3. de heer

4. mevrouw

allen vertegenwoordigd door

5. het , namens dit Korps de heer,

klagers

tegen:

de heer mr.

advocaat te Amsterdam 

gemachtigde: mr.

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief aan de raad van 5 december 2013, met kenmerk PvRA/AvO/kdb/pdj; 40-13-0730, door de raad ontvangen op 10 december 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 14 april 2014 in aanwezigheid van klaagster sub 4, de heer G namens klagers en verweerder. Verweerder werd ter zitting bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 De raad heeft kennisgenomen van:

- de in § 1.1 genoemde brief van de deken aan de raad en de bij die brief gevoegde stukken genummerd 1 tot en met 20; en

- de brief van de gemachtigde van verweerder aan de raad van 4 april 2014.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 De heer B is verdachte in een strafrechtelijk onderzoek dat wordt geleid door het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie. Verweerder staat de heer B in dit strafrechtelijk onderzoek als advocaat bij.

2.3 Op 9 november 2012 is de heer B voorgeleid voor de rechter-commissaris van de Rechtbank Rotterdam. Na deze voorgeleiding heeft verweerder getracht zijn cliënt, de heer B, te spreken, ondanks dat dit na een voorgeleiding niet meer mogelijk is. Verweerder meldde zich daartoe via de intercom in het zogenaamde verhoorgebied, alwaar hij te woord werd gestaan door klaagster sub 1, ambtenaar van de politie. Klaagster sub 1 heeft verweerder laten weten dat het niet meer mogelijk was de heer B te spreken.

2.4 Op 20 november 2012 is de heer B, bijgestaan door verweerder, in het kader van een vordering tot gevangenhouding verschenen in de raadkamer van de Rechtbank te Rotterdam. Klaagster sub 1 had die dag dienst bij de zitting van  de raadkamer gevangenhouding en was als zodanig ook aanwezig bij de behandeling in de raadkamer. Na afloop van de behandeling heeft verweerder klaagster sub 1 verzocht de heer B te mogen spreken, dan wel hem in ieder geval nog een hand te mogen geven. Klaagster sub 1 heeft aan voormeld verzoek geen gehoor gegeven. Klager sub 2 heeft verweerder vervolgens met (lichte) dwang uit het pand verwijderd.

2.5 Op 20 februari 2013 heeft klager sub 3, als teamleider werkzaam bij de Dienst Landelijke Recherche, telefonisch contact opgenomen met verweerder en hem medegedeeld dat de heer B de dag erna, 21 februari 2013, rond 13.30 à 14.00 uur zou worden verhoord.

2.6 Op 21 februari 2013 omstreeks 14.15 uur heeft klaagster sub 4 samen met een collega de heer B, bijgestaan door verweerder, verhoord. Tijdens dit verhoor heeft klaagster sub 4 – nadat zij het verhoor eerst had geschorst en telefonisch overleg had gepleegd met klager sub 3 – verweerder laten weten niet langer aanwezig te mogen zijn bij het verhoor. Verweerder heeft vervolgens de verhoorruimte verlaten.

2.7 Bij brief met bijlagen van 23 april 2013 hebben klagers zich bij de deken beklaagd over verweerder.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) hij zich op 9 november 2012 tegenover klaagster sub 1 als volgt heeft uitgelaten: "Ben je niet goed bij je hoofd, trut", "Wie denk je wel dat je voor je hebt" en "Je denkt zeker dat je de leukste thuis bent". Bovendien toonde verweerder zich niet voor reden vatbaar, gedroeg hij zich recalcitrant en kwam hij verbaal agressief over (klaagster sub 1);

b) hij tijdens de raadkamer gevangenhouding op 20 november 2012 agressief en respectloos overkwam jegens de voorzitter van de raadkamer en de officier van justitie (klaagster sub 1);

c) hij na de behandeling van de raadkamer gevangenhouding wederom eiste de heer B te spreken en, nadat klaagster sub 1 had laten weten dat dat niet mogelijk was, hij aan haar vroeg hoe zij was opgevoed. Tevens liet verweerder weten dat dit niet normaal en asociaal was. Nadat klaagster sub 1 en klager sub 2 verweerder hadden verzocht het pand en het verhoorgebied te verlaten, heeft klager sub 2 verweerder met een lichte duw naar buiten moeten zetten (klaagster sub 1 en klager sub 2);

d) hij op 20 februari 2013 tegenover klager sub 3 op diens telefonische mededeling over het verhoor van de heer B met ongenoegen heeft gereageerd. Dit deed hij door de werkwijze van de politie onmenselijk en het gedrag van de politie honds te noemen (klager sub 3);

e) hij op 21 februari 2013 in de ochtend diverse keren rechtstreeks telefonisch contact heeft getracht te zoeken met klaagster sub 4, terwijl hem eerder was medegedeeld dat hij zich in voorkomende gevallen diende te wenden tot de zaaksofficier van justitie of de teamleiding van het onderzoeksteam. Tevens is verweerder reeds bij aanvang van het verhoor boos geworden en heeft hij het verhoor verbaal onderbroken. Nadat klaagster sub 4 en haar collega verweerder erop hadden gewezen zich terughoudend op te stellen, weigerde verweerder zijn gedrag aan te passen. Hij is doorgegaan met het plegen van obstructie bij het verhoor op een zodanige intimiderende wijze dat klaagster sub 4 en haar collega hebben besloten het verhoor af te breken (klaagster sub 4); en

f) hij zich tegenover personeelsleden van de Dienst Landelijke Recherche van de Landelijke Eenheid alsmede tegenover personeelsleden van de Parketpolitie van de Regionale Eenheid recalcitrant, agressief, intimiderend, obstructief en onbeschoft heeft gedragen en zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, te weten belediging van een ambtenaar in functie en lokaalvredebreuk (klager sub 5).

3.2 Ter onderbouwing van hun klachten wijzen klagers naar het door hen opgemaakte proces-verbaal (van klaagster sub 1 en klager sub 2) en de rapporten van klager sub 3 en klaagster sub 4.

4 VERWEER

4.1 Verweerder acht de klacht in al haar onderdelen ongegrond. Het verweer van verweerder tegen de afzonderlijke klachtonderdelen zal, voor zover nodig, hierna worden weergegeven.

5 BEOORDELING

5.1 De raad zal de klachtonderdelen hierna afzonderlijk behandelen.

ad a

5.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a oordeelt de raad als volgt. Verweerder heeft in reactie op dit klachtonderdeel naar voren gebracht dat hij de door klaagster sub 1 aan hem via de intercom gedane mededeling als onvriendelijk heeft ervaren. Verweerder sluit niet uit dat hij zijn ongenoegen over de gang van zaken heeft geuit en het betreffende beleid als asociaal heeft gekwalificeerd. Verweerder ontkent echter de hem concreet verweten uitingen te hebben gedaan.

5.3 De raad zal bij de beoordeling van dit klachtonderdeel in het midden laten wat verweerder precies tegen klaagster sub 1 heeft gezegd, aangezien dit bij de elkaar tegensprekende partijen niet valt te achterhalen. Naar het oordeel van de raad zijn er wel voldoende aanwijzingen dat verweerder zich op 9 november 2012 zodanig heeft gedragen dat hij heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag als onbetamelijk (niet des advocaats) is overgekomen, hetgeen hem dus daarvan had behoren te weerhouden. Het proces-verbaal van klaagster sub 1 is zeer gedetailleerd, waartegenover verweerder slechts in algemene bewoordingen heeft betwist de hem verweten uitingen te hebben gedaan. De gemachtigde van verweerder heeft bovendien ter zitting geopperd dat het niet ondenkbaar is dat verweerder zich, nadat hij het weigerende antwoord van klaagster sub 1 had vernomen, heeft omgedraaid van de intercom en uiting heeft gegeven aan zijn ongenoegen zonder daarbij de bedoeling te hebben gehad dat deze woorden zouden worden gehoord door klaagster sub 1. Op grond van het voorgaande gaat de raad dan ook ervan uit dat hij niet heeft gehandeld binnen de grenzen van de betamelijkheid en vrijheid die verweerder als advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt toekomt. Klachtonderdeel a is gegrond. Aan het nader horen van getuigen op dit punt heeft de raad dan ook geen behoefte.

ad b

5.4 Met klachtonderdeel b heeft klaagster sub 1 zich erover beklaagd dat verweerder zich tijdens de behandeling van de vordering tot gevangenhouding in de raadkamer op 20 november 2012 agressief en respectloos heeft gedragen richting de voorzitter van de raadkamer en de officier van justitie. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt de raad voorop dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat niet aan eenieder toekomt, doch slechts aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. Klaagster sub 1 heeft niet (voldoende gemotiveerd) gesteld in welk belang zij rechtstreeks is of kan worden getroffen bij de gedragingen van verweerder in de raadkamer tegenover de rechters en de officier. Dat is ook niet gebleken. De raad zal daarom klaagster sub 1 in dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk verklaren.

ad c

5.5 Met klachtonderdeel c beklagen klaagster sub 1 en klager sub 2 zich erover dat verweerder het "asociaal en niet normaal" vond dat hij de heer B geen hand meer mocht geven, hij aan klaagster sub 1 heeft gevraagd hoe zij was opgevoed en dat klager sub 2 verweerder bovendien met een lichte duw naar buiten heeft moeten zetten nadat aan verweerder twee keer was verzocht het pand te verlaten. In reactie op dit klachtonderdeel heeft verweerder gesteld dat hij, nadat hij had gevraagd de heer B nog een hand te mogen geven, onmiddellijk door een grote en forse parketwachter in de richting van de uitgang werd geduwd. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft te gelden dat de raad niet precies kan achterhalen wat zich heeft afgespeeld en wat verweerder richting klaagster sub 1 en klager sub 2 heeft gezegd. Echter, ook hier heeft de raad geen behoefte aan het horen van getuigen. De raad is echter van oordeel dat de aan verweerder verweten uitingen in die omstandigheden niet perse onnodig grievend zijn, ofschoon ook hier een professioneler optreden van verweerder meer op zijn plaats zou zijn geweest. Van verweerder mag een opstelling worden verwacht waarbij hij respecteert dat politieambtenaren hun taak uitoefenen. Als hij vindt dat dat niet goed gebeurt is het aan hem om daarover op een passende wijze bij de leiding van het desbetreffende politiekorps te klagen. Onderdeel c is ongegrond.

ad d

5.6 In reactie op klachtonderdeel d heeft verweerder gesteld dat hij op 20 februari 2013 werd overvallen door de telefonisch door klager sub 3 gebrachte boodschap dat de heer B daags erna zou worden gehoord. Verweerder had namelijk eerder met de officier van justitie afgesproken dat het inplannen van een dergelijk verhoor bij voorkeur met verweerder zou worden afgestemd, aldus verweerder. Ook ten aanzien van dit klachtonderdeel heeft te gelden dat niet precies valt vast te stellen wat verweerder op 20 februari 2013 jegens klager sub 3 heeft gezegd. Op grond van (i) het zeer gedetailleerde rapport van klager sub 3, (ii) de slechts in algemene bewoordingen gedane betwisting van de gemachtigde van verweerder en (iii) het feit dat verweerder zelf (in tegenstelling tot de stellingen van zijn gemachtigde) ter zitting van de raad heeft erkend tegen klager sub 3 te hebben gezegd dat hij de werkwijze van de politie onmenselijk vond, komt de raad tot het oordeel dat aannemelijk is dat verweerder jegens klager sub 3 onnodig polariserend heeft gereageerd en daarmee niet de nodige professionele distantie heeft getoond. Klachtonderdeel d is daarmee gegrond.

ad e

5.7 Ten aanzien van klachtonderdeel e heeft te gelden dat naar het oordeel van de raad niet is komen vast te staan dat verweerder jegens klaagster sub 4 tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Het feit dat verweerder telefonisch contact heeft getracht te krijgen met klaagster sub 4 in plaats van met de zaaksofficier van justitie of de teamleiding van het onderzoeksteam kan niet als tuchtrechtelijk laakbaar handelen worden gekwalificeerd. Ditzelfde geldt voor het handelen van verweerder gedurende het verhoor op 21 februari 2012. Niet is komen vast te staan dat verweerder heeft gehandeld buiten de grenzen van de vrijheid die hem als advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt toekomt. Klachtonderdeel e is daarmee ongegrond.

ad f

5.8 Ten aanzien van klachtonderdeel f is de raad van oordeel dat klager sub 5 niet (voldoende gemotiveerd) heeft gesteld in welk eigen belang hij rechtstreeks is of kan worden getroffen. Klager sub 5 heeft gesteld dat verweerder zich tegenover personeelsleden van de Dienst Landelijke Recherche van de Landelijke Eenheid alsmede tegenover personeelsleden van de Parketpolitie van de Regionale Eenheid recalcitrant, agressief, intimiderend, obstructief en onbeschoft heeft gedragen en dat hij een ambtenaar in functie heeft beledigd, maar daarmee is naar het oordeel van de raad nog niet gebleken dat klager sub 5 rechtstreeks in zijn eigen belang is geschaad. De raad zal daarom klager sub 5 in klachtonderdeel f niet-ontvankelijk verklaren.

6 MAATREGEL

6.1 Op grond van de wederzijdse stellingen en de stukken uit het klachtendossier is de raad tot het oordeel gekomen dat verweerder zich na afloop van de behandeling in de raadkamer in het kader van de vordering tot gevangenhouding en gedurende het telefoongesprek voorafgaande aan het verhoor van de heer B onprofessioneel heeft gedragen door zich niet aan de huisregels te houden. Ter zitting heeft verweerder evenmin inzicht getoond in het tuchtrechtelijk ontoelaatbare karakter van zijn handelen. De opstelling van verweerder draagt niet bij aan het scheppen van een vruchtbaar klimaat waarin alle betrokkenen hun werk doen. De raad is niet ervan overtuigd dat de gestelde houding van verweerder noodzakelijk is voor een deugdelijke behandeling van de belangen van zijn cliënt. De raad is daarentegen eveneens van oordeel dat het handelen van klagers niet bijdraagt aan een oplossing in dezen. Zo (i) waren klagers niet bereid in overleg te treden met verweerder, (ii) verdient de methode van het opmaken van het proces-verbaal en de twee rapporten door ambtenaren van gebeurtenissen waarbij zij zelf betrokken zijn niet de voorkeur en (iii) werkt het bovendien onnodig polariserend door verweerder te bestempelen als verdachte. Met inachtneming van alle omstandigheden van het geval acht de raad het opleggen van de maatregel van een enkele waarschuwing dan ook op zijn plaats. Nu partijen elkaar mogelijk in de toekomst nog tegenkomen geeft de raad partijen in overweging een nader gesprek tussen de korpsleiding en verweerder te arrangeren om wrevel in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen a en d gegrond;

- verklaart klachtonderdelen c en e ongegrond;

- verklaart klagers (sub 1 en sub 5) niet-ontvankelijk in klachtonderdelen b en f;

- legt aan verweerder op de maatregel van een enkele waarschuwing.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. A. de Groot, L.D.H. Hamer, A.G. van Marwijk Kooy, G.J.W. Pulles, leden, bijgestaan door mr. E.J.M. van Rijckevorsel-Teeuwen als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10 juni 2014.

griffier voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 10 juni 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

- klagers, p/a klager sub 5

- verweerder, p/a zijn gemachtigde

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam     

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Van deze beslissing kan ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- verweerder

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Ten aanzien van de ongegrond verklaarde klachtonderdelen en de klachtonderdelen waarin klagers niet-ontvankelijk zijn verklaard, kan hoger beroep bij het Hof van Discipline worden ingesteld door:

- klagers

- verweerder

- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam

- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten

Het hoger beroep moet binnen een termijn van 30 dagen na verzending van de beslissing worden ingesteld door middel van indiening van een beroepschrift, waarin de gronden van het beroep zijn vermeld en van een motivering zijn voorzien. Het beroepschrift moet in zevenvoud worden ingediend tezamen met zes afschriften van de beslissing waarvan beroep.

De eerste dag van de termijn van 30 dagen is de dag volgend op de dag van de verzending van de beslissing. Uiterlijk op de dertigste dag van die termijn moet het beroepschrift dus in het bezit zijn van de griffie van het Hof van Discipline. Verlenging van de termijn van 30 dagen is niet mogelijk.

Het beroepschrift kan op de volgende wijzen worden ingediend bij het Hof van Discipline:

a.  Per post

Het postadres van de griffie van het Hof van Discipline is:

Postbus 9679, 4801 LT Breda

b. Bezorging

De griffie is gevestigd aan het adres Thorbeckeplein 8, 4812 LS Breda.

Indien u bij de griffie van het Hof van Discipline een stuk wenst af te geven en daarvoor een ontvangstbewijs wenst te ontvangen, dient u tijdig contact op te nemen teneinde er zeker van te zijn dat het stuk onder verkrijging van de ontvangstbevestiging kan worden afgegeven.

c.  Per fax

Het faxnummer van het Hof van Discipline is 076 - 548 4608. Tegelijkertijd met de indiening per fax dient het beroepschrift tezamen met de beslissing waarvan beroep in het vereiste aantal per post te worden toegezonden aan de griffie van het hof.

Nadere informatie over hoger beroep en over (de griffie van) het hof

076 - 548 4607 of griffie@griffiehvd.nl

Praktische informatie vindt u op www.hofvandiscipline.nl