ECLI:NL:TGZRGRO:2018:45 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2018/34

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2018:45
Datum uitspraak: 24-07-2018
Datum publicatie: 24-07-2018
Zaaknummer(s): G2018/34
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen arts/apotheker in zijn hoedanigheid van expert in een strafzaak. Verweerder wordt verweten dat hij zich onnodig grievend heeft uitgelaten over zijn collega expert in contra-expertise. De vraag is of sprake is van handelen in strijd met de tweede tuchtnorm. Hiervan is sprake als de gedraging weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Dit kan het geval zijn als de grievende uitlatingen in het openbaar zijn gedaan. Het college oordeelt dat hiervan in onderhavige zaak sprake was omdat de uitlatingen van verweerder tijdens een openbare strafzaak naar voren zijn gebracht. Klager is derhalve ontvankelijk. Dan rijst de vraag of het handelen van verweerder de toets aan de norm van artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG kan doorstaan. Het college beantwoordt die vraag bevestigend. Verweerder en klager zijn beiden in een strafzaak als deskundigen benoemd. Verweerder heeft op het rapport van klager gereageerd in een brief aan de rechtbank. Dit stuk behelst de uitlatingen waarop de klacht in deze procedure ziet. De uitlatingen van verweerder en de setting waarin verweerder die heeft gedaan dienen in de context te worden beschouwd van de strafzaak en de in dat verband eerder gedane uitlatingen van klager in zijn rapportage in reactie op de rapportage van verweerder. Klager heeft zich in zijn rapportage meerdere malen denigrerend en onnodig diskwalificerend uitgelaten over de conclusies en de persoon van verweerder. Daarmee heeft klager het vertrouwen van de justitiabelen en de rechtstreeks bij het strafproces betrokken partijen in verweerder als gerechtelijke deskundige ondermijnd. Het college heeft in deze context dan ook begrip voor het feit dat verweerder op deze uitlatingen van klager ter zitting heeft willen reageren en in dat verband bovendien de behoefte heeft gevoeld de rechtbank – gelet op de ernst en aard van de strafzaak - te informeren over de hoedanigheid en (beperkte) kundigheid van klager in de betreffende strafzaak te rapporteren. Conclusie: klacht ongegrond.

Rep.nr. G2018/34

24 juli 2018

Def. 127

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing op de klacht van:  

a,

klager,

wonende te B, C

gemachtigde: D

tegen

E,

arts (en apotheker),

verweerder,

BIG-registratienummer:.

1. Verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift van 25 januari 2018, ingekomen op 31 januari 2018;

- een brief van klager met bijlagen bij het klaagschrift van 21 februari 2018, ingekomen op

22 februari 2018;

- het verweerschrift met bijlagen van 12 maart 2018, ingekomen op 13 maart 2018;

- een brief van verweerder van 23 maart 2018 met bijlagen, ingekomen op 24 maart 2018.

In het kader van het vooronderzoek zijn partijen in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Verweerder heeft hiervan gebruik gemaakt. Het mondeling vooronderzoek heeft op

7 mei 2018 plaatsgevonden. Het college heeft kennisgenomen van het proces-verbaal van het gehouden mondeling vooronderzoek.

De klacht is behandeld ter openbare zitting van 29 mei 2018 alwaar gemachtigde van klager is verschenen. Partijen zelf zijn niet verschenen.

Verweerder heeft verzocht de zaak achter gesloten deuren te behandelen. De rapportages waarover het in deze tuchtrechtelijke procedure gaat zijn uitgebracht in een – ook thans nog lopende – strafrechtelijke procedure en dat brengt mee dat al hetgeen daarin aan de orde is gekomen niet buiten die procedure in de openbaarheid mag komen.

Het college heeft dit verzoek afgewezen. In beginsel dient een tuchtrechtelijke procedure in het openbaar plaats te vinden. Daarop behoeft ook in deze zaak geen uitzondering te worden gemaakt, omdat datgene dat in de strafrechtelijke procedure niet in de openbaarheid behoort te komen ook in deze procedure niet in het openbaar wordt besproken. Dat geldt in het bijzonder voor de persoon van de verdachte en de bevindingen waarover klager en verweerder dienaangaande aan de rechtbank hebben gerapporteerd.

2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

De rechter-commissaris in strafzaken in de rechtbank F (hierna: de rechter-commissaris) heeft verweerder op 10 september 2014 in een strafrechtelijk onderzoek als getuige-deskundige benoemd om een onderzoek in te stellen naar de invloed van de door de verdachte in die strafzaak gebruikte medicatie op de totstandkoming van het begane delict, en daaromtrent te rapporteren. Verweerder is zowel arts als apotheker maar werd voor deze strafzaak als expert beëdigd in zijn hoedanigheid van hoogleraar Farmacotherapie bij psychiatrische patiënten. Op 31 januari 2015 heeft verweerder zijn rapportage uitgebracht, aangevuld op 6 augustus 2015.

2.2

Op 23 december 2015 heeft de rechtbank op verzoek van de verdediging klager verzocht om een contra-expertise uit te voeren. Klager is blijkens zijn curriculum vitae hoogleraar Clinical Research Design and Analysis. Hij is internist en deskundig op het terrein van klinische proeven en regulatory affairs binnen de farmaceutische industrie. Klager is niet in Nederland BIG-geregistreerd en hij is niet als deskundige geregistreerd in het Nederlands Register van Gerechtelijke Deskundigen. Blijkens de uitspraak van de rechtbank F (locatie G) van 23 december 2015 is klager door de rechter-commissaris geschikt geacht om zich als deskundige uit te laten over de rapportage van verweerder. Op 2 februari 2016 heeft klager zijn rapportage uitgebracht.

2.3

In zijn rapportage bestrijdt klager de door verweerder in zijn rapportage van 31 januari 2015 getrokken conclusies. Het college citeert uit de rapportage van klager een aantal uitspraken over verweerder:

“I find it extraordinary en deeply concerning that professor E, being responsible for long-term intensive psychiatric care of patients with serious psychiatric disorders, in his report says absolutely nothing about the appallingly poor conduct of his colleagues.”

“I have many reservations about the views Professor E expresses in the section of his report that is about genetic sensitivity to the occurrence of aggression incidents, and I feel that many of his arguments build on unverified assumptions and don’t hold on closer scrutiny.

Further, it is pure speculation when Professor E claims that the genetic contribution to increase side effect sensitivity is ‘presumably small in this case, because the person concerned uses paroxetine chronically and paroxetine strongly inhipts CYP2D6 activity (…), his comment is totally unsubstantial and pure guesswork. (…). These frank admissions of uncertainty make his guesswork even more suspect.

I believe Professor E replies to the questions about the enzymes (p2) are vague and partly contradictory, and that they should therefore be ignored.

In my view, Professor E arguments are pure guesswork.

Professor E is totally wrong here and I am astonished that a clinical pharmacologist can issue such a misleading statement in a statement to a court.

I consider E statements seriously misleading.

I find E reply totally inappropriate and misleading.

This is a relevant question but E reply is uninterpretable.

I have not seen any valid argument from E that allows him to say that a mono-causal relationship is not likely. (…). It is misleading of E to speak about mono-casual relationships, as philosophically, these never exist. He is merely stating a truism, or a tautology, which is an empty argument. He schould have been concerned about probabilities instead.

We should do better than this in Europe and dismiss the Naranjo scores of Professor E completely. (…). This is totally wrong.”

2.4

Op de vraag van verweerder aan de rechter-commissaris of het hem toegestaan was schriftelijk op de rapportage van klager te reageren heeft de rechter-commissaris verweerder medegedeeld zijn commentaar te bewaren tot op de zitting en zo nodig wat notities (voor zichzelf) te maken. Verweerder heeft aldus gehandeld. Zijn notities zijn tijdens de zitting overhandigd aan de rechtbank, de verdediging en klager.

2.5

Uit de door verweerder in het geding gebrachte notities volgt dat verweerder de deskundigheid van klager op het gebied van de farmacologie in twijfel trekt en daarmee zijn geschiktheid om te rapporteren in de onderliggende strafzaak:

“De rechtbank dient zich ervan bewust te zijn dat de heer A (recent) een omstreden figuur is geworden. (…). Daarnaast is de heer A opgeleid als internist en van beroep epidemioloog (Clinical Research Design and Analysis) en is hij niet als arts/klinisch farmacoloog werkzaam in de individuele psychiatrische patiëntenzorg.”

Verder geeft verweerder aan dat, hoewel de grote wetenschappelijke verdiensten van klager boven twijfel verheven zijn, de uitspraken van klager in deze en andere geschriften vanuit wetenschappelijk perspectief onjuist zijn:

“Het is dan ook tragisch om te zien dat zijn uitspraken in recente geschriften (zo ook deze brief) soms, vanuit een wetenschappelijk perspectief, kant noch wal raken. Dit wekt bij mij het vermoeden dat bij hem sprake is van een ziekteproces waardoor hij ernstig in zijn uitspraken ontremd is geraakt.”

2.6

Verweerder heeft zijn notities verder niet verspreid of (verder) openbaar gemaakt.

3. De klacht

3.1

Klager verwijt verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met de eisen van de medische standaard door zich onwaar en onnodig grievend over klager uit te laten waardoor klager als persoon en wetenschapper nodeloos is aangetast. Volgens klager heeft verweerder hem moedwillig in diskrediet gebracht door zijn uitlatingen zonder enige nuance of terughoudendheid in een openbare rechtszaak naar buiten te brengen. Klager heeft het college om die reden verzocht verweerder een zodanige maatregel op te leggen dat het hem verboden zal zijn in de toekomst nog deskundigenbenoemingen te aanvaarden en als deskundige te rapporteren. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van klager zijn verzoek genuanceerd in die zin dat het college thans verzocht wordt zich te beperken tot een oordeel over de onnodig grievende bejegening van verweerder jegens klager en verweerder een in dat verband passende maatregel op te leggen.

4. Het verweer

4.1

Verweerder meent kort en goed dat hij zorgvuldig en overeenkomstig de eisen van de medisch professionele standaard heeft gehandeld. Het feit dat klager de verklaringen van verweerder als een aanval op de persoon heeft beleefd, betekent niet dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. Ook betwist verweerder dat zijn opmerkingen over klager onwaar zijn en onnodig grievend. Mogelijk – zo stelt verweerder – waren zijn uitlatingen wat bruusk, echter de rapportage van klager sloot dermate slecht aan bij de wetenschappelijke verdiensten van verweerder en gaf samen met andere gedragingen in zodanige mate blijk van ontremming, dat verweerder heeft gemeend zijn uitlatingen niet meer voor zich te mogen houden. Daarbij stelt verweerder dat hij de behoefte voelde de rechtbank te informeren over het feit dat klager gelet op zijn achtergrond (internist, epidemioloog) onvoldoende deskundigheid bezat om te oordelen over de materie die in de strafrechtelijke procedure voorlag (pharmacotherapie bij psychiatrische patiënten).

4.2

Tot slot benadrukt verweerder dat hij zijn uitlatingen niet tijdens het openbare gedeelte van de zitting naar voren heeft gebracht en dat de verdere verspreiding ervan door of met kennelijke instemming van klager – en derhalve uitdrukkelijk niet van verweerder – is geschied. De notities waren vertrouwelijk, want alleen voor de rechtbank, bedoeld en verweerder had alle vertrouwen dat de rechtbank prudent met zijn rapportage zou omgaan, hetgeen ook is gebeurd. Verweerder verzoekt dan ook het college de klacht ongegrond te verklaren.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. In het tuchtrecht is persoonlijke verwijtbaarheid uitgangspunt.

5.2

Nu de klacht van klager erop neer komt dat verweerder zich jegens klager onwaar en nodeloos grievend heeft uitgelaten waarmee verweerder volgens klager heeft gehandeld in strijd met de medische standaard, ligt ter beoordeling voor of het handelen van verweerder de toets aan de norm van artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG kan doorstaan. Deze zogenaamde tweede tuchtnorm betreft ‘enig handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg’. Dit handelen kan tot tuchtrechtelijke verwijtbaarheid leiden mits dit handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg. Het college is van oordeel dat de door klager aan verweerder verweten gedraging onder de noemer van artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG is te scharen. Het opmaken van een expertiserapportage zoals opgesteld door verweerder is een vorm van individuele gezondheidszorg en is toetsbaar onder het tuchtrecht. Verweerder heeft in het kader van een (openbaar) strafproces gereageerd op de rapportage van klager en daarmee zowel binnen als buiten de kring van de eigen beroepsgroep uitlatingen gedaan die hun weerslag hebben op het terrein van de expertise rapportage en daarmee op de individuele gezondheidszorg. Alhoewel de notities van verweerder door de rechtbank niet als processtuk zijn aangemerkt en derhalve ook niet als zodanig (verder) verspreid en/of in het (eind)vonnis opgenomen, is het college van oordeel dat de gedragingen van verweerder niettemin toetsbaar zijn onder het tuchtrecht. De notities zijn voorgedragen tijdens een openbare zitting. Of zij vervolgens al dan niet tot de processtukken zijn gaan behoren is dan niet van belang, omdat klager al hiermee deze uitlatingen openbaar heeft gemaakt. Dat de kring waarin dat is gedaan beperkt is gebleven tot de strafkamer van de rechtbank F en de procesdeelnemers in die strafzaak maakt dat niet anders. Het is om deze redenen dat klager door het college ontvankelijk is geoordeeld in zijn klacht.

5.3

Dan rijst de vraag of het handelen van verweerder de toets aan de norm van artikel 47 lid 1 sub b Wet BIG kan doorstaan. Het college beantwoordt die vraag bevestigend. De uitlatingen van verweerder en de setting waarin verweerder die heeft gedaan dienen in de context te worden beschouwd van de strafzaak en de in dat verband eerder gedane uitlatingen van klager in zijn rapportage van 2 februari 2016 in reactie op de rapportage van verweerder van

31 januari 2015. Zoals hiervoor onder de feiten uiteengezet heeft klager zich in zijn rapportage meerdere malen denigrerend en onnodig diskwalificerend uitgelaten over de conclusies en de persoon van verweerder. Daarmee heeft klager het vertrouwen van de justitiabelen en de rechtstreeks bij het strafproces betrokken partijen in verweerder als gerechtelijke deskundige ondermijnd. Het college heeft in deze context dan ook begrip voor het feit dat verweerder op deze uitlatingen van klager ter zitting heeft willen reageren en in dat verband bovendien de behoefte heeft gevoeld de rechtbank – gelet op de ernst en aard van de strafzaak - te informeren over de hoedanigheid en (in zijn ogen beperkte) kundigheid van klager in de betreffende strafzaak te rapporteren.

5.4

Het college hecht er wel aan te benadrukken dat verweerder in zijn uitlatingen jegens klager te ver is gegaan en onvoldoende professionele distantie heeft betracht, daar waar dit van verweerder wel verwacht had mogen worden. Geisoleerd van de context had het college dit gedrag van verweerder dan ook zonder meer tuchtrechtelijk laakbaar hebben geacht. Nu echter de reactie van verweerder – uitdrukkelijk uitgelokt door de eerdere uitlatingen van klager – een doel diende in de strafzaak, namelijk het informeren van de rechter-commissaris c.q. de strafkamer van de rechtbank over verweerder, en dus zowel klager als verweerder zich in het kader van het debat in de strafrechtelijke procedure over en weer op onnodig grievende wijze over elkaar hebben geuit, zal het college de klachten van klager ongegrond verklaren.

6. Slotsom

Het voorgaande voert tot de slotsom dat de klacht van klager ongegrond is, omdat het handelen van verweerder geen aanknopingspunten biedt voor een tuchtrechtelijk verwijt.

7. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

- verklaart de klacht ongegrond en wijst deze af. 

Aldus gegeven door:

G. Tangenberg, voorzitter;

D.M.S. Gribling, lid-jurist;

J. Gietema, lid-beroepsgenoot;

J.M.C. van Dam, lid-beroepsgenoot;

H.J. Kolthof, lid-beroepsgenoot;

bijgestaan door N. Brouwer, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2018 door F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, in tegenwoordigheid van B.J.K. Boter, secretaris.

De secretaris:                                                                         De voorzitter:

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.