ECLI:NL:TGZCTG:2018:72 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2017.204

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:72
Datum uitspraak: 08-03-2018
Datum publicatie: 08-03-2018
Zaaknummer(s): C2017.204
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klager is verwikkeld in een echtscheidingsprocedure en het gerechtshof heeft bepaald dat klager en zijn ex-echtgenote gebruik  moeten  maken van een mediationtraject.  Bij het eerste mediationgesprek legt de ex-echtgenote een brief van verweerder, gz-psycholoog, over met daarin een verklaring over de toestand van de ex-echtgenote. Klager verwijt verweerder dat: 1. Er door hem een verkeerde diagnose en onjuist behandeladvies is gegeven voor wat betreft de ex-echtgenote; 2. Er door hem gebrekkige informatie is gegeven over de behandeling van de ex-echtgenote; 3. Er ten onrechte niet is doorverwezen naar een psychiater ter evaluatie; en 4. Verweerder zich door de opmaak en de inhoud van de verklaring grensoverschrijdend heeft gedragen. Het RTG heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdelen 1 t/m 3. Klachtonderdeel 4 is gegrond verklaard en aan de gz-psycholoog is de maatregel van berisping opgelegd. Het CTG bekrachtigt de beslissing, deels onder verbetering van gronden.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.204 van:

A., gz-psycholoog, werkzaam te B., appellant,

verweerder in eerste aanleg,

tegen

C., wonende te D. (E.), verweerder in beroep,

klager in eerste aanleg.

1.         Verloop van de procedure

C. - hierna klager - heeft op 13 november 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen, tegen A. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 11 april 2017, onder nummer GP2016/22, heeft laatstgenoemd College aan de gz-psycholoog de maatregel van berisping opgelegd.  

De gz-psycholoog is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Van klager is een e‑mailbericht d.d. 24 november 2017 ingekomen.

De klacht is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 25 januari 2018, waar is verschenen de gz-psycholoog. Klager is niet verschenen. De gz-psycholoog heeft zijn standpunt nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2. De feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1.

Klager is betrokken in een echtscheidingsprocedure. Bij beschikking van het Gerechtshof Den Haag d.d. 21 september 2016 is bepaald dat klager en zijn ex-echtgenote gebruik zullen maken van een mediationtraject.

2.2.

Op 27 oktober 2016 vond het eerste mediationgesprek plaats. De ex-echtgenote heeft tijdens dit gesprek een brief van verweerder overgelegd met (onder meer) de volgende inhoud:

“Op dit moment zit tegenover u, mijn cliente….in het kader van een mediationtraject met haar ex. Mijn cliënte is een optimistische, levenslustige en krachtige vrouw, die momenteel op vrijwel alle gebieden/ in al haar rollen, goed tot zeer goed functioneert.

Zij is echter door haar ex ernstig mishandeld en getraumatiseerd. Ten gevolge hiervan voldoet zij momenteel ook aan de criteria voor een post traumatische stress stoornis (PTSS) Ik heb haar geadviseerd om hiervoor een behandeling met EMDR te zoeken en recent is zij hiervoor geïndiceerd geacht. De behandeling start volgende week in Leiden.

Ondanks haar overigens zeer stabiele optreden en voorkomen, kan mijn cliënte gemakkelijk zeer heftig emotioneel aroused raken wanneer de mishandeling/ haar ex ter sprake komt. Deze arousal gaat gepaard met herbelevingen en sterke verschijnselen van lichamelijk en psychisch onwelbevinden.

Ik wil u er dan ook met klem op wijzen dat eventuele heftig emotionele reacties van mijn cliënte tijdens de mediation, niet wijzen op haar persoonlijkheid of functioneren in het algemeen, maar gerelateerd zijn aan de confrontatie met haar ex/dader.  Dergelijke reacties vertoont mijn cliënte momenteel niet in haar overige rol functioneren; en ook in het verleden is zij niet bekend met dergelijke reacties. Desgewenst kunnen belangrijke anderen uit haar sociale netwerk hiervan getuigen.

(…)

Nu het voor mijn cliënte niet mogelijk blijkt om een vertrouwenspersoon mee te nemen, wil ik met deze brief benadrukken dat;

1.  Mijn cliënte aan een PTSS lijdt ten gevolge van  de zeer ernstige en door haar als levensbedreigend ervaren mishandeling door haar ex;

2.  Mijn cliënte momenteel in al haar rollen …..goed functioneert;

3.  Mijn cliënte niet goed functioneert/ kan functioneren in haar rol als ex-partner omdat zij hierin wordt geplaagd door heftige post traumatische stress;

4.  Het daarom beter zou zijn om de mediation pas te starten nadat mijn cliënte de EMDR behandeling (om de symptomen van PTSS te verminderen) heeft afgerond;

5.  Het, omdat dit niet mogelijk bleek, voor haar emotionele stabiliteit tijdens de gesprekken met haar ex/dader, zeer belangrijk/ noodzakelijk was om een vertrouwenspersoon mee te nemen;

6.  Het, nu dit niet mogelijk blijkt, bijzonder belangrijk is dat u op de hoogte bent van haar psychische toestand met betrekking tot de meegemaakte mishandeling, zodat u eventuele heftige emotionele, niet adequate reacties van mijn cliënte tijdens de gesprekken, ‘kunt plaatsen’ en niet toeschrijft aan eventuele persoonlijkheidseigenschappen of generaliseert naar andere gebieden van haar functioneren………”

3. De klachten

Klager verwijt verweerder – zakelijk weergegeven –:

1.  dat er door hem een verkeerde diagnose en onjuist behandelingsadvies is gegeven voor wat betreft zijn ex-echtgenote;

2.  dat er door hem gebrekkige informatie is gegeven over de behandeling van zijn ex-echtgenote;

3.  dat er ten onrechte niet is doorverwezen naar een psychiater ter evaluatie, en

4.  dat verweerder zich door de opmaak en de inhoud van de verklaring grensoverschrijdend heeft gedragen.

4. Het verweer

Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag liggende stellingen bestreden. Voor wat betreft de eerste drie klachtonderdelen beroept verweerder zich op zijn beroepsgeheim. Voor wat betreft het vierde klachtonderdeel heeft verweerder aangegeven dat hij zijn cliënte voorafgaand aan het schrijven van de brief twee keer heeft gezien. Hij heeft bewust een brief geschreven om zijn cliënte te helpen en zou dit in voorkomende situaties weer doen. Voorts acht verweerder het van belang dat hij de brief niet rechtstreeks aan de mediator heeft gestuurd. Hij heeft het aan zijn cliënte overgelaten de brief aan de mediator te overhandigen als zij hier behoefte aan had. Voor wat betreft de opmerkingen in de verklaring over  klager is hij van mening dat dit op waarheid berust en de waarheid moet, in het belang van zijn cliënte, aan de mediator kenbaar zijn.

5. De beoordeling van de klacht

5.1.

Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsoefening, rekening houdende met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2.

Voor wat betreft het eerste klachtonderdeel geldt dat klager niet-ontvankelijk is waar hij verweerder verwijt ten aanzien van een derde, zijn ex-partner, een verkeerde diagnose of behandelingsadvies te hebben gegeven. Klager is immers op dit punt niet als rechtstreeks belanghebbende aan te merken. Dit geldt ook voor het tweede en derde klachtonderdeel. Klager zal ten aanzien van deze klachtonderdelen dan ook niet-ontvankelijk verklaard worden.

5.3.

Het vierde klachtonderdeel zal in twee gedeelten worden behandeld. In de eerste plaats zal worden besproken of verweerder de verklaring had mogen geven voor zover het zijn cliënte c.q. de ex-echtgenote van klager betreft. Het college stelt hier voorop dat in de KNMG-richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens van september 2016’ (hierna: de richtlijn) onder 1.2. wordt afgeraden dat behandelend artsen geneeskundige verklaringen afgeven ten behoeve van eigen patiënten. De richtlijn verstaat onder een geneeskundige verklaring een schriftelijke verklaring die

- door een arts is opgesteld ten behoeve van een patiënt die onder behandeling van die arts staat of stond en

- die een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel over de patiënt en diens gezondheidstoestand bevat en

- een ander belang dient dan behandeling of begeleiding.

5.4.

De onder 5.3. genoemde richtlijn met betrekking tot schriftelijke verklaringen vormt volgens vaste rechtspraak de belichaming van de regels die gelden voor alle BIG-ingeschreven beroepsbeoefenaren. Deze regels hebben tot doel belangenconflicten en rolverwarring in de relatie hulpverlener en patiënt te voorkomen. De regels strekken er ook toe om te voorkomen dat een behandelend arts of andere beroepsbeoefenaar oordelen over een patiënt geeft waaraan in het maatschappelijk verkeer een op zijn professionaliteit berustend gezag wordt toegekend. Dit terwijl de objectiviteit en neutraliteit van de bestaande behandelrelatie onvoldoende zijn gewaarborgd. Ook het NIP besteedt op haar website aandacht aan het afgeven van verklaringen en de onwenselijkheid daarvan.

5.5.

De beroepscode voor Psychologen van het NIP (2015) ( hierna: de beroepscode) verbiedt het afgeven van schriftelijke verklaringen als genoemd onder 5.3. in beginsel niet. Onder gezondheidspsychologen is het echter de norm dat een dergelijke verklaring niet wordt afgegeven, zoals ook blijkt uit de website van het NIP. In de beroepscode zijn evenmin beperkingen aangebracht ten aanzien van de doeleinden waarvoor en de voorwaarden waaronder psychologen dergelijke verklaringen mogen afgeven. Dit blijkt onder meer uit artikel 81 van de beroepscode. In artikel 52 van de beroepscode wordt evenwel bepaald dat psychologen geen professionele en niet-professionele rollen vermengen die elkaar zodanig beïnvloeden dat zij niet meer in staat kunnen worden geacht een professionele afstand tot de betrokkene te bewaren. Wat hier ook verder van zij, zoals hiervoor ook is overwogen, geldt de regel dat een behandelaar, ook een gezondheidszorgpsycholoog,  zich in gevallen als deze moet onthouden van het afgeven van een verklaring over zijn patiënt die waardeoordelen bevat en geen behandeldoel dient.

5.6.

Het college is van oordeel dat de verklaring van verweerder verschillende waardeoordelen over zijn cliënte bevatten, terwijl ze geen behandeldoel dienen.

Het was verweerder bekend dat zijn cliënte was verwikkeld in een (complexe) echtscheidingsprocedure en dat zij was verwezen naar mediation. Hij had aldus redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn verklaring zou kunnen worden gebruikt in deze procedure. Sterker nog, hij heeft zijn brief persoonlijk gericht aan de mediator. Dat verweerder het aan zijn cliënte heeft overgelaten of zij de brief aan de mediator overhandigde, doet hier niet aan af. De goede bedoelingen van verweerder ten spijt, had hij deze verklaring niet aan cliënte ten behoeve van de mediation mogen geven. Het college is aldus van oordeel dat verweerder de bewuste verklaring, voor zover deze ziet op zijn cliënte, niet had mogen overleggen. Hij heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.7.

In de verklaring heeft verweerder zich voorts uitgesproken over klager. Hij stelt dat klager dader is van mishandeling van zijn cliënte. Deze mishandeling is de oorzaak van de stressstoornis bij zijn cliënte.

5.8.

Zoals hiervoor ook al aan de orde is gekomen is het handelen van verweerder (onder andere) toetsbaar aan de Beroepscode voor Psychologen van het NIP 2015 (hierna: beroepscode). Hieruit kan worden afgeleid dat de verklaring zoals door verweerder opgesteld een rapportage is in de zin van artikel 1.16 van de beroepscode. Aldus dient beoordeeld te worden of de rapportage voldoet aan de in de beroepscode omschreven normen.

5.9.

Artikel 96 van de beroepscode bepaalt over het geven van een rapportage over een derde het volgende:

“Bij het uitbrengen van rapportages beperkt de psycholoog zich bij het geven van oordelen en adviezen tot die aangaande de cliënt, en geeft hij geen oordelen of adviezen met betrekking tot een ander dan de cliënt. Indien het voor het doel van de rapportage noodzakelijk is over een ander dan de cliënt gegevens te verstrekken, dan beperkt de psycholoog zich zo mogelijk tot die gegevens die hij uit eigen waarneming of onderzoek heeft verkregen. Voor het verstrekken van dergelijke gegevens is gerichte toestemming van betrokkene noodzakelijk. Indien de psycholoog het noodzakelijk acht in een rapportage gegevens over een ander dan de cliënt te vermelden, die hij niet uit eigen waarneming of onderzoek heeft verkregen, dan is hij daarin uiterst terughoudend en geeft steeds de bron en relevantie van de gegevens aan.”

5.10.

Vaststaat dat klager geen toestemming heeft gegeven om de verklaring over hem te schrijven en te overhandigen aan de mediator. Voor zover het al noodzakelijk zou zijn geweest over klager gegevens te verstrekken, had verweerder die gegevens uit eigen waarneming of onderzoek moeten hebben verkregen. Daarvan is ook geen sprake. Verweerder heeft klager nooit gezien. Hij had uiterst terughoudend moeten zijn met het in de rapportage vermelden van gegevens over klager en had daarbij steeds de bron en relevantie van de gegevens moeten aangegeven. Hier is eveneens geen sprake van. In tegendeel, verweerder heeft zich voor wat betreft de ernstige verwijten jegens klager slechts gebaseerd op de verklaringen van zijn cliënte. Juist nu sprake is van een complexe echtscheidingsprocedure waarbij kinderen zijn betrokken had verweerder zich moeten onthouden van dergelijke verklaringen.

5.11.

Nu  verweerder in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende normen in de beroepscode staat voor het college vast dat verweerder ook op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. 

6. Motivering van de maatregel

6.1.

De conclusie is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 47, tweede lid, van de Wet BIG. Het vierde klachtonderdeel is dan ook gegrond.

6.2.

Op grond van voorgaande overwegingen acht het college het handelen van verweerder laakbaar en is de maatregel van berisping op zijn plaats. Van verweerder mocht, gelet op zijn ervaring en deskundigheid, worden verwacht dat hij zich bewust zou zijn van zijn uit de richtlijn en beroepscode voortvloeiende verplichtingen. Hierbij neemt het college in aanmerking dat verweerder er ter zitting geen blijk van heeft gegeven dat hij inziet dat hij hierin is te kort geschoten. In zoverre is het college er niet gerust op dat verweerder niet nogmaals in dezelfde fout zal vervallen.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op hierna te noemen wijze (geanonimiseerd) worden bekendgemaakt en ter publicatie worden aangeboden."

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

            Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten weergegeven in overweging 2. "De feiten" van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       De gz-psycholoog is onder aanvoering van diverse gronden in beroep gekomen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarbij klagers klacht gedeeltelijk gegrond is verklaard (klachtonderdeel 4). Tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat klager niet-ontvankelijk is wat betreft de klachtonderdelen 1 tot en met 3, is geen beroep ingesteld zodat deze klachtonderdelen in beroep niet meer aan de orde zijn. Het beroep van de gz-psycholoog strekt ertoe dat klachtonderdeel 4 alsnog ongegrond wordt verklaard.

4.2       Klachtonderdeel 4 heeft betrekking op de verklaring die de gz-psycholoog aan zijn cliënte, de ex-echtgenote van klager, heeft verstrekt. Volgens klager heeft de GZ-psycholoog zich door de opmaak en de inhoud van die verklaring grensoverschrijdend gedragen.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege stelt  voorop dat in de KNMG-richtlijn 'Omgaan met medische gegevens van september 2016' (hierna: de richtlijn) onder 1.2 wordt afgeraden dat behandelend artsen geneeskundige verklaringen afgeven ten behoeve van eigen patiënten. De richtlijn verstaat onder een geneeskundige verklaring een schriftelijke verklaring die:

- door een arts is opgesteld ten behoeve van een patiënt die onder behandeling van die arts staat of stond en

- die een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel over de patiënt en diens gezondheidstoestand bevat en

- een ander belang dient dan behandeling of begeleiding.

4.4       De onder 4.3 genoemde richtlijn met betrekking tot schriftelijke verklaringen vormt volgens vaste rechtspraak de belichaming van de regels die gelden voor alle BIG-ingeschreven beroepsbeoefenaren. Deze regels hebben tot doel belangenconflicten en rolverwarring in de relatie hulpverlener en patiënt te voorkomen. De regels strekken er ook toe om te voorkomen dat een behandelend arts of andere beroepsbeoefenaar oordelen over een patiënt geeft waaraan in het maatschappelijk verkeer een op zijn professionaliteit berustend gezag wordt toegekend, dit terwijl de objectiviteit en neutraliteit van de bestaande behandelrelatie onvoldoende zijn gewaarborgd. Ook het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) besteedt op zijn website aandacht aan het afgeven van verklaringen en de onwenselijkheid daarvan.

4.5       De beroepscode voor Psychologen van het NIP (2015) (hierna: de beroepscode) verbiedt het afgeven van schriftelijke verklaringen als hiervoor genoemd onder 4.3 in beginsel niet. Onder gezondheidspsychologen is het echter de norm dat een dergelijke verklaring niet wordt afgegeven, zoals ook blijkt uit de website van het NIP. In de beroepscode zijn evenmin beperkingen aangebracht ten aanzien van de doeleinden waarvoor en de voorwaarden waaronder psychologen dergelijke verklaringen mogen afgeven. Dit blijkt onder meer uit artikel 81 van de beroepscode. In artikel 52 van de beroepscode wordt evenwel bepaald dat psychologen geen professionele en niet-professionele rollen mogen vermengen die elkaar zodanig beïnvloeden dat zij niet meer in staat kunnen worden geacht een professionele afstand tot de betrokkene te bewaren.

4.6       Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat het de gz-psycholoog bekend was dat zijn cliënte was verwikkeld in een (complexe) echtscheidingsprocedure en dat zij door de rechter was verwezen naar mediation. De gz-psycholoog wist dat zijn verklaring in deze procedure gebruikt zou worden, gezien ook op de inhoud en strekking van de verklaring. Gelet hierop, alsmede op hetgeen het Centraal Tuchtcollege hiervoor heeft overwogen, had de gz-psycholoog grote terughoudendheid dienen te betrachten bij het uitbrengen van de bewuste verklaring. In het onderhavige geval betekent dat naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege dat de gz-psycholoog niet verder had kunnen gaan dan het afgeven van een verklaring inhoudende dat in het kader van de behandeling van zijn cliënte, mediation naar zijn mening op dit moment schadelijk voor haar zou zijn. De gz-psycholoog had zich bij de onderbouwing van die verklaring moeten beperken tot objectiveerbare feiten. Zulks heeft de gz-psycholoog nagelaten. In zijn verklaring baseert de gz-psycholoog zich ook  op feiten  die hij niet zelf heeft vastgesteld. In de verklaring heeft de gz-psycholoog immers  aangegeven dat klager de dader is van ernstige mishandeling van zijn cliënte en dat deze mishandeling de oorzaak is van de stress-stoornis bij zijn cliënte.

4.7       Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van het schriftelijk en mondeling debat ter terechtzitting in beroep omtrent dit klachtonderdeel tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder de overwegingen 5.8 tot en met 5.11 heeft overwogen over, uitgezonderd de passage waarin het Regionaal Tuchtcollege overweegt dat de gz-psycholoog zich wat betreft de ernstige verwijten jegens klager slechts heeft gebaseerd op de verklaringen van zijn cliënte. De gz-psycholoog heeft onderbouwd dat hij  de verwijten jegens klager eveneens heeft gebaseerd op een brief van een advocaat aan zijn cliënte waaruit blijkt dat de Officier van Justitie ter zake van mishandeling aan klager een voorstel heeft gedaan tot betaling van een boete van € 800,- , waarna de zaak tegen hem geseponeerd zou worden. Wat hier verder ook van zij, de gz-psycholoog heeft deze bron niet in zijn verklaring vermeld, hetgeen gelet op het bepaalde in artikel 96 van de beroepscode wel op zijn weg had gelegen. Daarbij komt dat het aanbieden van een transactie niet gelijk staat aan een onherroepelijke veroordeling, zodat de stelligheid waarmee de gz-psycholoog klager als dader heeft aangemerkt, ongepast was.

4.9       De gz-psycholoog heeft tot slot betoogd dat hij zich in een dilemma bevond doordat artikel 96 van de beroepscode weliswaar voorschrijft dat bij het verstrekken van gegevens over een ander dan de cliënt de gerichte toestemming van de betrokkene noodzakelijk is, maar dat hij op grond van artikel 23 van de beroepscode eveneens was gehouden zijn cliënt niet aan negatieve ervaringen bloot te stellen, terwijl de confrontatie met klager in het kader van de mediation voor de cliënte naar zijn mening een dergelijke negatieve ervaring zou inhouden. Dit betoog snijdt geen hout nu genoemd artikel 23 hier niet aan de orde is. Dit artikel ziet immers op de blootstelling aan negatieve ervaringen door de psycholoog in het kader van de behandeling. Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor.

4.10     Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de gz-psycholoog in strijd heeft gehandeld met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 47, eerste  lid onder b, van de Wet BIG. Het vierde klachtonderdeel is dan ook in zoverre terecht gegrond verklaard.

4.11     De door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel van berisping acht het Centraal Tuchtcollege passend en toereikend en wordt dan ook gehandhaafd. Het Centraal Tuchtcollege merkt nog op dat aan de gz-psycholoog eerder, bij beslissing van 29 november 2016, de maatregel van berisping is opgelegd. Nu deze berisping  is opgelegd ná het feitelijk handelen van de gz-psycholoog dat in de onderhavige tuchtzaak ter beoordeling voorligt, verbindt het Centraal Tuchtcollege hieraan bij de bepaling van de zwaarte van de maatregel in de onderhavige zaak geen gevolgen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep,

bekrachtigt, onder verbetering van gronden, de beslissing waarvan beroep en handhaaft derhalve de maatregel van berisping.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. Y.A.J.M. van Kuijck en mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen, en drs. E.D. Berkvens en mr. drs. L.C. Mulder, leden-beroepsgenoten, en mr. A.R. Sijses, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2018.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.