ECLI:NL:TGZRZWO:2017:91 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 037/2016

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:91
Datum uitspraak: 19-05-2017
Datum publicatie: 19-05-2017
Zaaknummer(s): 037/2016
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen psychotherapeut over behandeling van de minderjarige zoon van klager, in periode dat klager met de moeder in een (v)echtscheiding verwikkeld was. De klacht dat de behandeling zonder toestemming van klager is gestart, terwijl klager samen met de moeder het ouderlijk gezag over de zoon uitoefende, is gegrond. De klachten over de reactie van verweerster op het verzoek om informatie van klager, een zonder zijn betrokkenheid uitgebracht advies over de omgang van de zoon met klager en de behandeling van de zoon - met intensieve contacten met de moeder, zonder enige betrokkenheid van klager - zijn eveneens gegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 19 mei 2017 naar aanleiding van de op 25 februari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door mr. D. Kotterman, advocaat te Arnhem,

k l a g e r 

-tegen-

C , psychotherapeut, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door mr. S. Slabbers, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam,

v e r w e e r s t e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennis genomen van de volgende stukken:

-          het klaagschrift met de bijlagen;

-          het verweerschrift met de bijlagen;

-          het medisch dossier ontvangen op 24 mei 2016;

-          de repliek met de bijlagen;

-          productie 1 bij het verweerschrift ontvangen op 24 juni 2016;

-          de dupliek;

-          het proces-verbaal van het vooronderzoek op 21 oktober 2016, waarbij alleen klager en zijn gemachtigde zijn verschenen en zijn gehoord.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 7 april 2017, alwaar zijn verschenen klager en zijn gemachtigde. Verweerster en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het medisch dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager is met de moeder van zijn zoon D, geboren op 31 december 2002, verwikkeld in een (v)echtscheiding.

Op 18 april 2014 is de zoon verwezen middels een brief van de huisarts naar E, de praktijk waaraan verweerster verbonden is. Verzocht werd om psycholo­gische hulp voor de zoon in verband met vermoeden van emotionele spanningen, stress en verdriet in verband met de relatieproblemen van de ouders en de aanstaande echtscheiding. In de verwijsbrief is vermeld dat moeder in het verleden meermaals is mishandeld door klager, dat dit al jaren speelt en dat er in januari 2014 weer een mishandeling is geweest waarna een AMK-melding is gedaan door de SEH-arts. De verwijsbrief van de huisarts aan F van 18 april 2014 vermeldt: “DSM: PTSS?”.

Op 14 mei 2014 vond een intakegesprek tussen verweerster en moeder plaats. Verweerster noteerde in het journaal, voor zover thans van belang:

Intake met moeder (vader zal wel toest geven, is op vakantie in het buitenland.)

Ouders hebben beide ouderlijk gezag.

Op 19 mei 2014 is het intakeverslag door verweerster uitgewerkt en vond een multidisciplinair overleg plaats. Verweerster heeft, voor zover thans van belang, opgetekend:

Noodzaak starten behandeling is van belang, conclusie nu starten zonder schriftelijke toestemming vader, temeer daar vader wel mondeling toestemming heeft gegeven.

Op 21 mei 2014 werd de behandeling gestart, met een sessie van verweerster met de zoon en zijn moeder. De kennismaking vond plaats met de zoon alleen. Verweerster noteerde, voor zover thans van belang, onder meer:

Vader is nu naar het buitenland, hij heeft wel veel contact met hem, maar mist hem ook.

Op 4 juni 2014 vond een tweede sessie plaats met moeder en zoon.

Op 2 juli 2014 vond een derde sessie plaats. Verweerster noteerde dat vader terug was in Nederland en dat de situatie tussen de ouders moeilijker werd. Op 3 juli 2014 had verweerster telefonisch overleg met de huisarts over de situatie die voor de zoon veel spanning gaf en die niet goed was.

Tijdens de vierde sessie op 3 september 2014 heeft de zoon, blijkens de aantekeningen van verweerster, gemeld dat hij bij moeder wilde wonen en in de weekenden zijn vader wilde bezoeken. Op 14 september 2014 had verweerster telefonisch contact met G van het AMK. Verweerster noteerde:

“Afstemming, dreiging zit bij vader, moeder zorgt voldoende voor de veiligheid van D. Inschatting vader en hem erin betrekken is van belang. Zij gaat contact met hem zoeken. Ik hou vinger aan de pols bij D, in gez. gesprekken met hem en moeder.”

Na de sessie op 24 september 2014 noteerde verweerster dat G ging proberen met beide ouders in gesprek te gaan. De zoon piekerde veel over het geheel; verweerster oefende met hem hoe hij hiermee om kon gaan.

Op 29 oktober 2014 vond weer een sessie plaats met de zoon en gedeeltelijk met de moeder. Verweerster noteerde onder meer dat de rechter uitspraak had gedaan over voorlopige voorzieningen: de zoon was aan moeder toegewezen, zij woonden weer in het huis en vader woonde nu in H. Er was een bezoekregeling met vader.

Op 19 november 2014 vond een volgende sessie met zoon en moeder plaats. Verweerster noteerde dat het een spannende periode was geweest. D had zijn vader één keer gezien. Vader was voor hem teruggekomen uit het buitenland en had hem de keuze gegeven: als D voor moeder koos, ging vader terug naar het buitenland, als hij voor vader koos, dan kon en mocht hij iedere dag zijn moeder zien. Dit was lastig voor D, maar hij koos voor moeder. Verweerster noteerde ook dat D de gesprekken met haar wilde continueren, met moeder samen en gedeeltelijk alleen.

Verweerster had op deze datum ook telefonisch overleg met G. Zij noteerde:

“Dit is een bijzonder gezin. Moeder heeft in verleden veel mee gemaakt. zij heeft haar aandeel in de in stand houding van de dynamiek. Vader zal het wrs  verder moeilijk blijven maken voor D, waardoor D geen bezoekregeling wil, D is een sterke jongen, die goed weet wat hij wil.”

Verweerster is van december 2014 tot maart 2015 arbeidsongeschikt geweest en heeft in die periode vervanging geregeld. Vanaf maart 2015 heeft zij weer gesprekken met de zoon en moeder gehad. Op 26 maart 2015 noteerde verweerster dat zij telefonisch contact had gehad met moeder, die had begrepen dat vader mee wilde werken aan het project ouderschap blijft. Dit project werd aangeboden door I (instelling voor jeugdhulpverlening) en was gericht op ondersteuning van de ouders bij het maken van afspraken over een omgangsregeling.

Naar aanleiding van een sessie met moeder en D op 1 april 2015 noteerde verweerster:

“Hij is er nog niet aan toe om naar vader te gaan. Hij wil dat vader mee doet aan het traject ouderschap blijft en hij moet accepteren dat D bij moeder wil blijven wonen.”

In juni 2015 had verweerster telefonisch contact met J, van I. Op 10 juni 2015 is besproken dat J de indruk had dat D naar een andere school moest. J was daar samen met moeder mee bezig. J dacht tevens aan een EMDR-behandeling. Verweerster gaf aan dat dit onderdeel was van de behandeling bij E.

Op 17 juni 2015 noteerde verweerster dat J haar had gevraagd aan de slag te gaan met de ambivalentie ten aanzien van klager. Op 24 juni 2015 werden in een telefonisch contact tussen verweerster en J afspraken gemaakt over samenwerking. J werkte aan de omgangsregeling met vader en de praktische zaken, zoals school. De individuele training, gericht op de ‘binnenkant’ van D zou door verweerster gedaan worden. Verweerster noteerde tevens dat de ambivalentie van D logisch was: “als het gesprek dichterbij komt, wordt zijn angst groter”. Op 25 juni 2016 noteerde verweerster dat het niet zo goed gaat met D:

“Hij heeft 2 punten waardoor het niet goed gaat. Veranderen van school. (…) 2e probleem, gesprek met vader. D wil vader niet zien. (…) Hij is ambivalent t.a.v. gesprek omdat de volwassenen hem allemaal pushen om wel met vader in gesprek te gaan” .

Op 1 juli 2015 heeft verweerster, tijdens een sessie met moeder, telefonisch contact gehad met J, die uitleg heeft gegeven over de verandering van school.

In de periode van juli tot en met september 2015 heeft D EMDR-therapie gehad van K. Op 17 september 2015 zag verweerster D weer.

In een eindverslag van I over de periode “van 23 juni tot 9 juli IOG (moeder – [D])” en “vanaf 9 juli tot 15 oktober: Ouderschap Blijft voor beide ouders en [D]” staat onder meer het volgende:

“Tijdens de afgelopen periode is de behandeling van [D] bij de kinderpsycholoog gecontinueerd. Voor de zomervakantie was de hoop dat, door deze gesprekken, [D] meer open zou staan voor contact met zijn vader. Echter na de zomervakantie is er opnieuw overleg tussen de kinderpsycholoog en I. De kinderpsycholoog geeft aan dat [D] in deze fase niet open staat voor contact met vader. Zij adviseert [D] hierin de ruimte te geven, dit te erkennen en de omgang met vader eventueel in een later stadium opnieuw op te pakken. Dit advies is met ouders besproken. Moeder kan zich hier, in tegenstelling tot vader, in vinden. I heeft aangegeven begrip te hebben voor vader, maar het advies van de kinderpsycholoog, in het belang van [D], op te volgen.”

Bij brieven van 11 en 20 november 2015 heeft de gemachtigde van klager verweerster gevraagd de vraag te beantwoorden waarom zij van oordeel is dat zij D een medische behandeling heeft kunnen laten ondergaan enkel op initiatief van de moeder die met klager in een vechtscheiding is beland, en om zo spoedig mogelijk een afspraak te plannen voor een gesprek waarin klager het dossier kan bespreken en inzien. Bij brief van 27 november 2015 heeft verweerster, voor zover hier van belang, geantwoord:

“(…) bericht ik u dat mijn cliënt [D] ouder dan 12 jaar is en hij op grond van onder meer de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (zie ook de KNMG-richtlijn Omgaan met Medische Gegevens die volgens vaste tuchtrechtelijke jurisprudentie ook op beroepsbeoefenaren als ik van toepassing wordt geacht) schriftelijke toestemming dient te geven voor het verstrekken van informatie aan zijn vader zoals door hem is verzocht.

Als uw cliënt wenst dat ik die schriftelijke toestemming naar aanleiding van uw genoemde brieven vraag, dan verneem ik dat graag. Als ik vervolgens toestemming verkrijg, zal ik wel zelf een afweging moeten maken of het verstrekken van gegeven niet in strijd komt met goed hulpverlenerschap.

Ik heb voorts gelezen dat uw cliënt bij de behandeling betrokken wilt worden. Op welke wijze zou hij dat willen?”

Bij brief van 18 december 2015 heeft de gemachtigde van klager hierop gereageerd:

Uiteraard gaat het in deze zaak niet om vertrouwelijke informatie die [D] met u heeft gedeeld. Cliënt respecteert deze vertrouwelijkheid in beginsel omdat er anders mogelijk geen behandelrelatie tot stand komt. (…) Het gaat er cliënt om dat hij als gezaghebbende ouder toestemming heeft moeten geven voor onderzoek en behandeling van diens zoon. (…) Cliënt (…) verzoekt u nogmaals om communicatie over de behandeling en beantwoording van de vraag over de wijze waarop u (…) hebt kunnen besluiten cliënt als gezaghebbende ouder in het geheel buiten het onderzoek en behandeling van diens zoon te laten.”

In reactie hierop schreef verweerster op 11 januari 2016, voor zover thans van belang:

“In mijn brief d.d. 27 november jl. verzoek ik u aan te geven of uw cliënt:

1)    Wenst dat ik toestemming aan zijn zoon vraag om de informatie te verstrekken waar uw cliënt verzoekt;

2)    Op welke wijze cliënt bij de behandeling wenst te worden betrokken.

Vooralsnog heb ik geen antwoorden op deze vragen ontvangen. Het staat uw cliënt overigens vrij een klacht in te dienen. Ik zou evenwel liever een gesprek met hem inplannen.”

Op 13 januari 2016 vond een gesprek plaats met klager, verweerster en de directeur van E om de onvrede van klager aan te horen. Voor zover thans van belang is in het verslag van dit gesprek opgetekend:

De huidige stand van zaken is dat mijn klient geen toestemming geeft om vader te informeren en bij de behandeling te betrekken. Cl is ouder dan 12 jr. en op grond van de WGBO dient hij hiervoor toestemming te geven. Dit betekent dat je als hulpverlener dan in een spagaat terecht komt. Immers de vertrouwelijkheid van de behandelrelatie staat centraal.

T.a.v. het ondertekenen van de toestemmingsverklaring is het volgende gebeurd: Moeder had bij de start van de behandeling in mei 2014 aangegeven heeft dat vader mondeling accoord ging met de behandeling. Ik kon vader niet bereiken, hij verbleef op dat moment in het buitenland, onduidelijk was waar hij was en wanneer hij terug zou komen. Gezien de ernst van de problematiek was het belangrijk om te starten met de behandeling, tot dit besluit ben ik gekomen na overleg met 2 collega’s.

Vader geeft aan dat hij bij terugkomst wist van de start van de behandeling en dat hij blij is dat de behandeling direct gestart is.

Hij geeft aan dat hij een maand weg is geweest en bij terug komst bij de behandeling betrokken had moeten worden.

O.g. geeft aan dat zij de indruk had dat vader langer weg was geweest.

Maar dat desondanks zij het vervelend vind dat het zo gelopen is, zij niet zorgvuldig heeft gehandeld en hiervoor haar verontschuldigingen aan biedt.

Op 21 januari 2016 noteerde verweerster na een sessie met D, voor zover thans van belang:

Over 2 weken komen we hierop terug. Dan bespreken we ook of en hoe ik zijn vader hierover mag informeren.

Op 27 januari 2016 noteerde verweerster het navolgende:

tel overleg huisarts, ik informeer haar over de complexiteit van deze problematiek en hoe D klem zit in de vechtscheiding tussen de ouders. Huisarts is van mening dat het goed is dat er rust komt voor D. Zij heeft moeder verwezen (op eigen verzoek) naar een individuele therapeut, die ervaring heeft met verlies ervaringen. Afspraak; bij bijzonderheden elkaar informeren.

In februari 2016 heeft verweerster aantekeningen gemaakt dat zij met klager en D in gesprek wil. Op 18 februari 2016 heeft een sessie plaatsgevonden van verweerster met D en klager. Hierna heeft verweerster op 24 februari 2016 telefonisch overleg met J gehad. Verweerster heeft hierover genoteerd dat I de regels niet meer zo strak hanteerde dat eerst de ouders met elkaar in overleg moeten gaan en pas daarna de module ouder/kind kan starten. Op 3 maart 2016 heeft een tweede sessie van verweerster met D en klager plaatsgevonden. Op 17 maart 2016 had verweerder hierna weer een sessie met D.

Zij noteerde:

Cl. geeft aan dat hij teleurgesteld en verdrietig was na het 2e gesprek met vader (…). D heeft besloten geen verdere gesprekken met vader te willen (…). Hij wil pas weer gesprekken c.q. vader zien als hij gewoon doet en ophoudt met ruzie maken. Wil niet dat ik vader informeer over de behandeling. Ik bel vader wel over het besluit van D.”

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt verweerster -zakelijk weergegeven- dat:

1.    zij zonder toestemming/consultatie van klager als gezaghebbende ouder de behandeling van de zoon is gestart;

2.    zij de verkeerde diagnose heeft gesteld en de zoon en klager schade heeft berokkend;

3.    zij ten onrechte heeft aangegeven dat zij zonder instemming van de zoon klager niet mocht informeren over de behandeling;

4.    zij zonder toestemming/consultatie van klager de moeder/haar advocaat en I heeft geadviseerd over de omgang van de zoon met klager.

Bij repliek heeft klager ook nog aangevoerd dat de behandeling van het kind samen met de moeder een beroepsfout oplevert.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERSTER

Verweerster voert -zakelijk weergegeven- aan dat zij na overleg met collega’s heeft geconcludeerd dat de behandeling van D kon starten. Zij wijst er daarbij op dat:

-          verweerster van de moeder had vernomen dat klager in het buitenland verbleef, dat onbekend was waar, dat er geen contact met hem kon worden gelegd en dat onbekend was wanneer hij weer terug zou keren;

-          D was doorverwezen door het AMK en de huisarts vanwege complexe problematiek, wat later door verweerster ook is geconstateerd;

-          D bijna 12 jaar oud was en zelf ook de begeleiding wilde;

-          klager nimmer heeft verzocht de begeleiding te staken.

Verweerster realiseert zich dat zij ten aanzien van het toestemmingsvereiste van de hoofdregel is afgeweken. Wat betref de vraag of haar handelen tuchtrechtelijk verwijtbaar is en of dit moet leiden tot een maatregel refereert zij zich aan het oordeel van het college. Verweerster voert verder aan dat zij de diagnose PTSS heeft gesteld en dat zij deze diagnose ook kon stellen zonder contact met klager te hebben gehad. Zij betwist dat zij een verkeerde diagnose heeft gesteld. Verder voert zij aan dat D uitdrukkelijk niet wilde dat zij informatie aan zijn vader zou geven. Zij merkt daarbij op dat het ook gevoelige informatie betrof die deels over klager ging. Zij meent dat, als zij die informatie desondanks aan klager zou hebben gegeven, zij niet de zorg van een goed hulpverlener in acht had genomen. Verder stelt zij dat zij I niet heeft geadvi­seerd over de omgang van D met klager. Het enige wat zij heeft gedaan, is op verzoek van D mededelen dat hij niet onder druk gezet wilde worden om met zijn vader in gesprek te gaan. Zij bestrijdt ten slotte dat D. is behandeld in bijzijn van zijn moeder.

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

De klachten zijn in de kern terug te voeren op het verwijt van klager dat verweerster de zoon van klager heeft behandeld, in nauw overleg en contact met de moeder (die blijkens het journaal ook veelvuldig bij (delen van) de sessies aanwezig was), terwijl klager daarbij lange tijd in het geheel niet betrokken is geweest en daarover ook niet werd geïnformeerd. Het is duidelijk dat daardoor, zeker vanuit het perspectief van klager, een oneven­wichtige situatie is ontstaan en dat dit in de behandeling en adviezen van verweerster heeft doorgewerkt.

5.3    

Toen de behandeling startte, was D nog 11 jaar. Klager oefende samen met de moeder het ouderlijk gezag over hem uit. Zoals blijkt uit de aantekeningen van het intakegesprek, was dit bij verweerster bekend. Op grond van artikel 7:450 lid 1 juncto artikel 7:465 BW was in deze situatie toestemming van beide ouders voor de behandeling vereist. De KNMG-Wegwijzer dubbele toestemming gezagdragende ouders voor behandeling van minderjarige kinderen vermeldt dat, als één van beide gezagdragende ouders op het spreekuur verschijnt, de arts ervan mag uitgaan dat deze mede namens de andere gezagdragende ouder spreekt, ook als er sprake is van een echtscheiding; alleen als de arts aanwijzingen heeft dat de andere ouder een andere mening is toegedaan, moet hij deze ook expliciet om toestemming vragen. De Wegwijzer kan ook voor psychotherapeuten als leidraad dienen, waar deze in essentie de wettelijke regeling weergeeft. Naar het oordeel van het college had verweerster in dit geval niet zonder meer mogen afgaan op de mededeling van de moeder dat klager ‘wel toestemming zal geven’, zeker niet nu uit de verwijsbrief en de intake bleek dat sprake was van een ernstig conflictueuze situatie. Dat klager volgens de mededelingen van de moeder op vakantie in het buitenland was, was ook geen reden om er zonder meer van uit te gaan dat klager niet zou kunnen worden bereikt. Verweerster had in deze situatie moeten verlangen dat ook daadwerkelijk van de toestemming van klager zou blijken. Daar komt bij dat uit de gespreks­verslagen naar voren komt dat klager tijdens de eerste sessie in mei 2014 nog in het buitenland was, maar dat D wel regelmatig contact met hem had, en dat klager sinds juli 2014 weer terug was in Nederland. Verweerster had klager in elk geval toen (alsnog) om toestemming kunnen en moeten vragen. Als zij dat had gedaan, had zij bij aanvang van de behandeling ook zijn kant van het verhaal kunnen horen en ook met hem de wijze waarop de behandeling (verder) vorm zou worden gegeven kunnen bespreken.

5.4    

Een situatie waarin een uitzondering op de toestemmingsregels mag worden aangenomen, waarop verweerster zich mede lijkt te beroepen, deed zich hier niet voor.

Van een noodsituatie, waarin zonder toestemming van de wettelijke vertegen­woordiger(s) tot een verrichting mag worden overgegaan, was geen sprake. Weliswaar was er een verwijzing van de huisarts waarin gesproken werd over een AMK-melding, maar niet is gebleken dat de situatie zo nijpend was dat de tijd voor het vragen van toestemming aan klager ontbrak. Aan het vereiste dat onverwijlde uitvoering van de verrichting kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen (artikel 7:466 lid 1 BW), was dus niet voldaan. Van een verrichting van niet ingrijpende aard, waarbij toestemming mag worden verondersteld te zijn gegeven (artikel 7:466 lid 2 BW), was ook geen sprake: het betrof een psycho­therapeutische behandeling van naar te verwachten langere duur van een jonge minder­­jarige. Een geval waarin één van de ouders kennelijk niet in het belang van het kind optreedt, zodat de hulpverlener de weigering van toestemming door die ouder mag negeren omdat het respecteren ervan niet verenigbaar zou zijn met de zorg van een goed hulpverlener (artikel 7:465 lid 4 BW), deed zich hier ook niet voor. Verweerster had kortom, gelet op het voorgaande, voorafgaande aan de behandeling, of zo spoedig mogelijk na het bekend worden van de mogelijkheid in contact met klager te treden, zijn toestemming moeten navragen.

5.5

Volledigheidshalve merkt het college nog op dat vanaf 31 december 2014, toen D

12 jaar geworden was, de toestemming van zowel D. als van zijn ouders nodig was (artikel 7:450 lid 2 BW). De behandeling zou in deze situatie ook zonder toe­stemming van (één van) de ouders kunnen worden uitgevoerd, indien zij kennelijk nodig was om ernstig nadeel voor D te voorkomen, alsmede indien D ook na weigering van de toestemming de verrichting weloverwogen bleef wensen. Van dat laatste zou hier wellicht sprake zijn geweest. Dat betekent echter niet dat de vraag of de ouders toestemmen mag worden overgeslagen. Dat is hier ten aanzien van klager in feite wel gebeurd.

5.6

Gelet op het voorgaande acht het college het eerste klachtonderdeel gegrond.

5.7

Het enkele feit dat verweerster klager niet heeft geconsulteerd en/of bij de behandeling heeft betrokken, maakt niet dat zij per definitie een verkeerde diagnose heeft gesteld, zoals klager veronderstelt. De diagnose PTSS kan op basis van de eigen bevindingen van de psychotherapeut (uit onderzoek en behandeling van de cliënt) worden gesteld. Nu klager de gestelde diagnose als zodanig verder niet ter discussie stelt, komt het college aan een inhoudelijke toetsing daarvan niet toe.

Het college wijst er verder op dat in deze tuchtprocedure ter beoordeling staat of verweerster is tekortgeschoten in zorgvuldigheid jegens D en klager. Het doen van een uitspraak over (causaal verband tussen het handelen van verweerster en) schade behoort in het algemeen niet tot de taak van het college. Er is geen reden om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. De klacht dat verweerster D schade heeft berokkend, kan daarom niet worden gehonoreerd. Het tweede klachtonderdeel is dus ongegrond.

5.8

Zoals klager heeft toegelicht, heeft hij lange tijd niet achter de gegevens van verweerster kunnen komen. Toen hij deze had achterhaald, heeft zijn gemachtigde verweerster in november 2015 benaderd met verzoeken om op korte termijn een gesprek met klager in te plannen en informatie over de behandeling te verstrekken. Verweerster heeft daarop geantwoord dat D ouder was dan 12 jaar en daarom op grond van de wet schriftelijke toestemming diende te geven voor het verstrekken van informatie aan zijn vader. Zij heeft de gemachtigde verzocht aan te geven of klager wenste dat zij toestemming voor het verstrekken van informatie aan D zou vragen. Ook verzocht zij hem aan te geven op welke wijze klager bij de behandeling wilde worden betrokken. Verweerster heeft hiermee formeel en afhoudend op de verzoeken van klager gereageerd. Haar mededeling dat, omdat D ouder dan 12 jaar was, hij (schriftelijk) toestemming voor het verstrekken van informatie aan zijn vader moest geven, was daarbij niet geheel juist. Uit artikel 7:457 lid 3 BW volgt dat zonder toestemming van de cliënt informatie over hem kan worden gegeven aan degenen wier toestemming ter zake van de uitvoering van de behandelings­overeenkomst op grond van artikel 7:450 en 7:465 BW is vereist, in dit geval dus: aan de ouders die het gezag uitoefenen over de minderjarige in de leeftijd tussen 12 en 16 jaar (D had deze leeftijd ten tijde van de verzoeken om informatie) respectievelijk in de leeftijd jonger dan twaalf jaar (D had deze leeftijd toen de behandeling begon). De wet kent daarbij wel de beperking dat, indien de hulpverlener door inlichtingen over de cliënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden te verstrekken niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen, hij dit achterwege laat. Deze uitzondering is opgenomen met het oog op situaties waarin een goede hulpverlening zou kunnen worden belemmerd of geschaad indien aan derden volledige informatie zou worden gegeven omtrent de toe te passen behandeling. Bij de vraag of en zo ja welke informatie verweerster aan klager kon geven, kon verweerster in dat kader wel belang hechten aan de wensen van D, maar uiteindelijk moest zij haar eigen afweging op basis van voormelde maatstaven maken. Naar het oordeel van het college zou het, vanwege het vertrouwelijke karakter van het besprokene, zonder meer te billijken zijn geweest als verweerster had besloten geen gedetailleerde informatie over de inhoud van de gesprekken met D aan klager te verstrekken (en dus ook geen inzage in of afschrift van de gespreksverslagen/journaals te geven). Niet gebleken is echter dat er iets aan in de weg stond om klager meer algemene informatie over de inhoud en het verloop van de behandeling te geven. De klacht dat verweerster van een te beperkte opvatting hierover is uitgegaan, is dan ook gegrond.

5.9    

Zoals klager ter zitting heeft bevestigd, ziet de klacht over de adviezen van verweerster met name op hetgeen verweerster blijkens het verslag van I over de mogelijk te starten omgang van D met klager heeft ingebracht. Verweerster heeft in haar verweerschrift betwist dat zij over deze omgang heeft geadviseerd. In haar visie heeft zij slechts op verzoek van D overgebracht dat hij niet onder druk wilde worden gezet om met zijn vader in gesprek te gaan. In het verslag van I is vermeld dat de kinderpsycholoog (waarmee, naar niet in geschil is, verweerster is bedoeld) tijdens overleg met I na de zomervakantie heeft aangegeven dat D in die fase niet openstond voor contact met vader en dat zij adviseerde D hierin de ruimte te geven, dit te erkennen en de omgang met vader eventueel in een later stadium opnieuw op te pakken. In het vervolg van het verslag spreekt I ook over het advies van de kinderpsycholoog dat is opgevolgd. Verweerster heeft de juistheid van deze weergave niet betwist, zodat het college daarvan uitgaat. In het licht hiervan moet de inbreng van verweerster wel degelijk als advies aan de bedoelde instelling worden geïnterpreteerd. Vaststaat dat klager ook hierbij op geen enkele manier betrokken is geweest. Dit, terwijl hij wel (naast de moeder) het ouderlijk gezag over D had. Dat D op dat moment al 12 jaar oud was, maakt niet dat klager hierover niet had hoeven te worden geconsulteerd. Door dat niet te doen, heeft verweerster ook op dit punt onvoldoende zorgvuldigheid ten opzichte van klager betracht. Ook dit klacht­onderdeel is daarmee gegrond.

5.10

Met het laatste onderdeel betoogt klager dat verweerster heeft gekozen voor een behandeling van het kind met zeer actieve betrokkenheid van één van de vechtende ouders die met haar inbreng het kind in de echtscheiding betrok. Het college constateert dat verweerster zich blijkens de gespreksverslagen wel op haar minderjarige cliënt heeft gericht, maar daarbij voortdurend in contact met de moeder heeft gestaan en veelvuldig gesprekken met het kind en de moeder samen heeft gevoerd. Verweerster heeft bij dupliek kortweg bestreden dat D is behandeld in bijzijn van zijn moeder. Voor zover zij daarmee bedoelt dat tijdens de gezamenlijke gesprekken geen behandeling plaatsvond, heeft zij dat voor het college onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Door het intensieve contact met moeder en het tegelijkertijd volledig ontbreken van enige betrokkenheid van klager heeft zij de schijn laten ontstaan vooral bij de moeder betrokken te zijn. Ook als de aanwezigheid van de moeder door D werd gewenst, heeft dit tot een ongewenste situatie geleid. Van een zuiver op D gerichte behandeling, met een neutrale opstelling ten opzichte van beide ouders, was geen sprake meer. Van systeem­therapie, waaraan alle betrokkenen (het kind en beide ouders) deelnemen, met de daarbij behorende multi-partijdigheid, was tegelijkertijd ook geen sprake. Uit het journaal komt het beeld naar voren dat verweerster er voor D, ondersteund door zijn moeder, was en ervan is uitgegaan dat eerst het AMK en later I de contacten met vader voor zijn/haar rekening nam. Daarmee heeft zij haar eigen verplichtingen jegens klager onvoldoende ingevuld. In zoverre acht het college ook dit klachtonderdeel gegrond.

5.11

De conclusie is dat de klachten, met uitzondering van het tweede onderdeel, gegrond zijn. Gelet hierop dient het college een maatregel op te leggen. Bij het bepalen van deze maatregel neemt het college in aanmerking dat verweerster zich ongetwijfeld met de beste bedoelingen voor haar minderjarige cliënt heeft ingezet, maar daarbij van begin af aan een onevenwichtige situatie heeft laten ontstaan, waarbij zij de positie van klager als (mede)gezaghebbende ouder heeft miskend. Deze situatie heeft zij lange tijd laten voortbestaan. Toen klager zich bij haar meldde, heeft zij aanvankelijk ook nog afhoudend gereageerd. Naderhand is zij wel het gesprek met klager aangegaan en heeft zij haar excuses voor de valse start gemaakt. Ook heeft zij daarna geprobeerd de communicatie tussen klager en zijn zoon (verweersters cliënt) op gang te brengen, al heeft dit geen positief resultaat gehad. Gelet op de verwijtbaarheid van de tekortkoming kan niet met een waarschuwing (een zakelijke terechtwijzing die de onjuistheid van een handelwijze naar voren brengt zonder daarop een stempel van laakbaarheid te drukken) worden volstaan en dient een berisping te worden opgelegd.

6.    DE BESLISSING

Het college:

-          verklaart de klachtonderdelen 1, 3, 4 en 5 gegrond;

-          legt de maatregel van berisping op;

-          wijst de klacht voor het overige af.

Aldus gedaan door mr. H.L. Wattel, voorzitter, mr. F. van der Maden, lid-jurist,

S.L.M. Jorna, S.M. Pol en dr. Th.A.M. Deenen, leden-psychotherapeuten, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra-Meijer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van

mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.                                                                                                  

voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.