ECLI:NL:TGZRZWO:2017:20 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 025/2016

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2017:20
Datum uitspraak: 27-01-2017
Datum publicatie: 27-01-2017
Zaaknummer(s): 025/2016
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen huisarts. Tijdens familiegesprek wordt euthanasiewens van patiënte (moeder van klager) besproken. Huisarts geeft te kennen dat hij zelf geen euthanasie uitvoert, maar bereid is mee te werken om dit mogelijk te maken. Vanwege gediagnosticeerde depressie bij patiënte en behandeling met medicatie niet niet het gewenste effect heeft gehad, acht huisarts consultatie van geriater en/of psychiater geboden. Tweesporenbeleid afgesproken, waarbij huisarts zorgt voor verwijzing naar geriater en/of psychiater en familie levenseindekliniek inschakelt. Psychiater constateert aanwijzingen voor ernstige depressie en adviseert opname van patiënte. Huisarts kon gezien zijn bevindingen in redelijkheid tot oordeel komen dat specialistische beoordeling van het toestandsbeeld van patiënte en wel of niet bestaan van reële behandelmogelijkheden aangewezen was. Onvoldoende grond voor verwijt dat huisarts euthanasiewens van patiënte heeft tegengehouden en onmogelijk heeft gemaakt. Gelet op gang van zaken daarna ook geen grond voor verwijt dat huisarts heeft nagelaten noodzakelijke acties te ondernemen om sterven van patiënte te verlichten. Afwijzing klacht.  

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 27 januari 2017 naar aanleiding van de op 16 februari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , huisarts, werkzaam te D,

gemachtigde mr. V.C.A.A.V. Daniels,

v e r w e e r d e r

1.    HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- het verweerschrift  met de bijlagen;

- de repliek met bijlage;

- de dupliek;

- het medisch dossier.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 6 december 2016. Klager en verweerder zijn verschenen, verweerder werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Aan de zijde van klager zijn tevens verschenen zijn zuster E en zijn broer F.

2.    DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De klacht betreft de overleden moeder van klager, G, geboren in 1931, verder patiënte te noemen.

Verweerder was de huisarts van patiënte. Zij was bekend met diverse gezondheids­klachten, waaronder osteoporose. In 2011 is zij wegens algehele malaise opgenomen in het ziekenhuis en verbleef zij in een herstellingsoord. In die periode heeft zij regelmatig een euthanasiewens naar voren gebracht. In 2014 is zij in verband met haar rugklachten enkele weken opgenomen geweest in een verpleeghuis. In mei 2015 is zij in verband met ernstige rugklachten, misselijkheid en gedesoriënteerdheid ’s nachts, opgenomen in een verzorgingshuis. In juni 2015 is zij weer naar huis gegaan.

Op 18 juni 2015 heeft verweerder een gesprek gehad met patiënte en haar zoon. Zij hebben gesproken over hoe het met patiënte ging en de mogelijkheden van pijnstilling. Tijdens het gesprek gaf patiënte aan dat haar euthanasieverklaring nog steeds geldig was. Verweerder heeft haar uitgelegd dat hij zelf geen euthanasie doet, maar dit ook niet tegenwerkt en dat overleg met de Levenseindekliniek altijd mogelijk is.

Op 17 september 2015 heeft verweerder met patiënte een uitslag over toenemende osteoporose besproken en fentanylpleisters voorgeschreven.

Op 8 oktober 2015 heeft verweerder in het journaal genoteerd dat patiënte een sombere indruk maakt en dat het voor haar niet meer hoeft. Als evaluatie heeft hij “Depressie” genoteerd. Op advies van de geriater heeft hij mirtazapine voorgeschreven, alsmede begeleiding door de POH (praktijkondersteuner huisarts) GGZ.

Op 14 oktober 2015 heeft verweerder genoteerd dat patiënte het niet meer ziet zitten, regelmatig zegt dat zij niet verder wil en een rivier in wil lopen. Op 2 november 2015 noteert verweerder dat patiënte benadrukt een goed leven te hebben gehad en er nu niet veel meer aan vindt. Zij heeft veel pijn, maar neemt het zoals het is en wil er verder geen hulp bij. Op 6 november 2015 noteert hij dat de situatie onveranderd is; de pijn is wel onder controle met fentanyl en de slaap is verbeterd met mirtazapine.

Op 10 december 2015 hebben patiënte, haar man en hun drie kinderen, waaronder klager, een gesprek met verweerder gehad. Verweerder noteert in het journaal:

“S   familiegesprek: Mevrouw geeft aan dat zij niet verder wil, wil graag euthanasie. Is erg somber, wil alleen maar dood, ervaart haar situatie als uitzichtloos. Zij slaapt slecht, eetlust is slecht, is afgevallen is 8 keer per nacht wakker. Heeft mirtazapine geprobeerd maar heeft dan de neiging om het water in te lopen. NB is lid NVVE en heeft al lang de wens om dmv euthanasie er uit te stappen Echtgenoot en kinderen hebben begrip hiervoor.

O  somber, herhaalt dat zij niet meer wil leven door lichamelijke beperkingen. Oriëntatie tpp is goed,

E   P76.00 (Depressie)

P   Uitgelegd aan mevrouw en familie wat voorwaarden zijn voor euthanasie. In geval van depressie dient duidelijk te zijn dat behandeling geen uitkomst biedt. In geval van (naam patiënte rtg) is hier mijns inziens nog onvoldoende aandacht aan besteed.

overleg met geriater, twee sporen, verwijzing naar haar spreekuur en aanmelden bij GGnet. Familie gaat contact leggen met levenseindekliniek”.

Vervolgens heeft verweerder patiënte verwezen naar de afdeling geriatrie van het ziekenhuis, met een verzoek om een verkorte toegangstijd, en tevens naar H, psychiater, voor een psychiatrisch onderzoek.

Patiënte heeft eveneens op 10 december 2015 een behandelverbod (inhoudende dat als zij in een toestand van uitzichtloos lijden komt te verkeren zij haar behandelend arts verdere medische behandeling verbiedt met uitzondering van palliatieve bestrijding van ongemakken), een euthanasieverzoek en aanvulling euthanasieverzoek dementie en een volmacht inzake medische besluitvorming en beslissingen ondertekend.

De psychiater heeft op 22 december 2015 met verweerder gebeld voor een toelichting op de hulpvraag. Verweerder heeft aangegeven dat hij onzeker was over de mogelijkheden tot behandeling van de in zijn ogen depressieve symptomen waarover hij advies wenste  in samenspraak met de geriater. Hij heeft tevens aangegeven dat er contact zou worden gelegd met de Levenseindekliniek in verband met de euthanasiewens van patiënte.

Op 23 december 2015 zijn de medische gegevens overgedragen aan de Levenseindekliniek.

Op 11 januari 2016 was de afspraak met de psychiater. Deze constateerde aanwijzingen voor een ernstige depressie bij patiënte en adviseerde haar op te nemen. De familie is boos vertrokken omdat ze met andere verwachtingen was gekomen; men wenste geen psychiatrisch onderzoek maar een gesprek om aan de doodswens van patiënte tegemoet te kunnen komen. Klager heeft op 12 januari 2016 contact opgenomen met verweerder. Verweerder heeft tijdens dat contact aangegeven dat hij wist dat patiënte geen behandeling meer wilde en duidelijk had benoemd dat hij de psychiater wilde laten kijken naar het toestandsbeeld van patiënte en het wel of niet bestaan van behandelmogelijkheden. Klager gaf aan dat dit niet de inhoud was geweest van het gesprek. De psychiater heeft ook gebeld met verweerder en zijn voorstel tot opname op de afdeling geriatrie, vanwege ernstige depressiviteit van patiënte, meegedeeld. De psychiater schrijft in de verwijsbrief van 21 januari 2016 aan verweerder onder meer: “Voorlopige conclusie: Voor zover te beoordelen een pat.e met aanwijzingen voor een ernstige depressie met vermoedelijk psychotische kenmerken, welke niet eerder adequaat is behandeld. De bemoeienis door GGNet werd beëindigd, omdat noch van pat.e, maar zeker ook niet van familie enige medewerking werd verkregen voor nadere diagnostiek en behandeling. Er waren daarnaast aanwijzingen dat mogelijk cognitieve stoornissen mede een rol spelen. Bij deze pat.e een euthanasietraject in te gaan is naar het oordeel van ondergetekende voorbarig en drijft in tegen elke medische ethiek. Er zijn twijfels over de oordeels- c.q. wilsbekwaamheid van pat.e en daarbij kunnen er vraagtekens bij geplaatst worden of naastbetrokkenen haar belangen vanuit medisch-ethische optiek wel behartigen.”

Op 14 januari 2016 heeft I, arts van de Levenseindekliniek, patiënte bezocht. Hij heeft de procedure uitgelegd en toegezegd dat er een team gevormd zou worden met een volgende afspraak binnen zes weken. Hij schrijft in een brief aan het college op 6 juni 2016, hierna: zijn verslag, dat het opmerkelijk was dat de familie verbolgen was over het feit dat de huisarts, verweerder, patiënte recent verwees naar een psychiater die haar had willen opnemen voor een behandeling.

Eveneens op 14 januari 2016 heeft verweerder een huisbezoek afgelegd, maar de ouders van klager wilden niet met verweerder praten. Hij heeft aangeboden eventueel een andere huisarts voor hen te zoeken als het vertrouwen in hem was geschaad.

De familie heeft een afspraak op 27 januari 2016 op de afdeling geriatrie afgezegd.

Op donderdag 28 januari 2016 is verweerder opnieuw, nu met instemming van de echtgenoot van patiënte, op huisbezoek gekomen. Verweerder heeft hierover genoteerd: “S mevrouw komt nauwelijks meer uit bed, meneer probeert haar nog een paar keer er uit te krijgen met wisselnd succes. Wassen, toilet onder begeleiding van ET gaat het nog goed, geen wens tot hulp of ondersteuning. Mw eet alleen omdat Hr er op aandringt Mw wil geen gesprek, doodswens wordt meerdere keren geuit. Stoppen met eten en drinken ook besproken, duurt haar te lang. Morgen wederom gesprek levenseindekliniek. NB wil ferrofumaraat niet meer slikken.

O ligt in bed, maakt sombere indruk antwoorden zijn adequaat, wel met weerstand, def is goed, liggen pijnlijk, pleisters helpen wel inspectie huid geen doorligplekken, abd

E P 76.00 (Depressie)

P stoppen ferro

Stoppen met eten besproken als reele optie ivm levenseinde.”

Op vrijdag 29 januari 2016 heeft het eerste gesprek met het samengestelde team van de Levenseindekliniek met I als arts plaatsgevonden. Verweerder noteert:

I belt; levenseindekliniek, heeft gesprek gehad, mevrouw wil niet meer uit bed. Aanstaande maandag komt de scen arts. graag de brief van de psychiater doorsturen.” I noteerde in zijn verslag: “29-01-16 Het team van de Levenseindekliniek, een verpleegkundige en I bezoeken mevrouw en treffen haar in een terminaal stadium in bed aan. I spreekt mevrouw en zij geeft aan zo spoedig mogelijk te willen overlijden en liefst door euthanasie. I legt haar uit dat de natuurlijke dood waarschijnlijk in een paar dagen zal intreden. Mevrouw vraagt toch de euthanasie­procedure in gang te zetten en een SCEN arts te laten komen voor het geval ze niet in een paar dagen zal overlijden. I zegt haar toe de SCEN arts te vragen haar te bezoeken. Overigens vraagt I de echtgenoot en de broer van klager die ook aanwezig is of zij niet meer hulp en steun nodig hebben bij de verzorging van mevrouw. Hun antwoord: als dat nodig is dan weten we die te vinden. I heeft afscheid genomen van mevrouw er rekening mee houdend dat hij haar niet meer zou zien

29-01-16 I belt huisarts (naam verweerder RTG) en vertelt hem dat de SCEN arts besteld is. I zegt (naam verweerder RTG) niet dat I inschat dat mevrouw nog maar een paar dagen te leven heeft daar mevrouw en familie aangaven de bemoeienis van de huisarts (naam verweerder RTG) niet meer op prijs stelden.”

Op zaterdag 30 januari 2016 rond 11.00 uur is de huisartsenpost (HAP) gebeld door een medewerkster van thuiszorg. Het waarneembericht van de HAP van 30 januari 2016 vermeldt dat volgens de verstrekte informatie patiënte sinds zes dagen met eten en drinken is gestopt, dat zij wil overlijden en geen opname wenst maar dat de eigen huisarts hier niet achterstaat, dat maandag een arts komt voor euthanasie maar patiënte niet meer aanspreekbaar is, en dat zij van de week is gevallen en heel erg achteruit is gegaan. De waarnemer belde voor overleg over de ontstane situatie met verweerder, die het voorstel voor een morfinepomp ondersteunde.

Verweerder heeft patiënte op 30 januari 2016 ’s middags bezocht. Hij noteert:

S mevrouw eet en drinkt niet meer, heeft ia de HAP morfine sc gekregen 

 O cachectisch, niet meer aanspreekbaar zeer zwakke pols

 E A20.00 (Verzoek/gesprek over euthanasie)

 P gesprek met P [partner,RTC Zwolle] en kinderen palliatief beleid gerechtvaaredigd, zn bij onrust op angst doricum sc geven.”

Verweerder heeft dit beleid aan de HAP doorgegeven.

Patiënte is de volgende dag in bijzijn van de familie overleden. Verweerder heeft op

1 februari 2016 een condoleancebezoek afgelegd. De drie kinderen van patiënte hebben op 11 februari 2016 een gesprek met verweerder gehad.

3.    HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager voert aan dat het gesprek op 10 december 2015 heeft plaatsgevonden om de wens van zijn moeder tot euthanasie met de huisarts te bespreken na een periode van ondraaglijk lijden. Verweerder liet aan het begin van het gesprek weten dat hij vond dat patiënte opgenomen moest worden om behandeld te worden voor haar (door verweerder geïntroduceerde diagnose) depressie. Klager heeft direct gezegd dat het ongepast was om in deze (eind)fase van het leven van zijn moeder te praten over een behandeling, terwijl zij al maanden aangaf dat haar leven mocht stoppen en dat ze geen enkele behandeling meer wilde. Verweerder legde uit dat hij niet mee zou werken aan de euthanasieprocedure omdat hij daar principieel niet achter stond. Omdat de verwijzing naar een collega nogal wat voeten in aarde zou hebben, stelde hij voor dat de familie zelf direct contact zou opnemen met de Levenseindekliniek. Omdat er in de euthanasie­procedure een onderzoek zou komen door een onafhankelijke psychiater stelde verweerder voor alvast een afspraak met een psychiater te maken om het proces in gang te zetten. De familie begreep dat dit onderzoek nodig was om te beoordelen of patiënte toerekeningsvatbaar (lees: wilsbekwaam [RTC Zwolle]) was om euthanasie te vragen. Bij het bezoek aan de psychiater bleek echter dat deze een uitgebreid onderzoek bij patiënte deed, gericht op het stellen van een diagnose. De psychiater stelde als diagnose een depressie en gaf te kennen dat patiënte zo snel mogelijk moest worden opgenomen. Dit was geheel tegen de wil van patiënte, haar echtgenoot en de kinderen in. In de visie van klager komt het er daarmee op neer dat verweerder ondanks alle bezwaren van de familie heeft besloten om patiënte te laten behandelen voor een depressie. Hij verwijt verweerder dat hij de wens van patiënte om euthanasie te kunnen laten toepassen zo goed als onmogelijk heeft gemaakt.

Verder stelt klager dat de echtgenoot van patiënte tijdens het huisbezoek op 28 januari 2016 heeft gezegd dat patiënte al een week niet meer at en haar bed niet meer uitkwam en dat verweerder desondanks geen actie heeft ondernomen. Klager stelt voorts dat dokter I op 29 januari 2016 contact met verweerder heeft opgenomen, zodat deze op de hoogte was van de kritieke situatie. Klager verwijt verweerder dat hij ook toen geen actie heeft ondernomen. Volgens klager heeft verweerder daarmee verzaakt de acties te ondernemen die nodig waren om het sterven van patiënte te verzachten.

4.    HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert - zakelijk weergegeven - aan dat hij slechts het doel had om het lijden van patiënte te verlichten. Daartoe heeft hij specialistische hulp ingeschakeld, meerdere huisbezoeken afgelegd en alle medewerking aan het euthanasietraject gegeven. Weliswaar had hij, eerder ook al meermalen, aan de ouders aangegeven niet bereid te zijn zelf euthanasie uit te voeren, maar hij was op de hoogte van de wensen op dat punt en bij het eerste gesprek met de familie op 10 december 2015 heeft hij duidelijk verklaard dat hij bereid was samen te werken met de Levenseindekliniek. Zijn bereidheid blijkt ook uit de contacten tussen verweerder en I. Verweerder had geen invloed op die procedure. Hij had bij het eerste gesprek echter twijfels of er voldaan was aan de criteria voor euthanasie, te weten ondraaglijk en met name uitzichtloos lijden. Hij heeft aan de familie duidelijk gemaakt dat hij zich afvroeg of de doodswens niet werd ingegeven door depressiviteit. Het beeld was wisselend geweest, anti­depressiva en gesprekken met de praktijkondersteuner hadden niet het gewenste effect gehad. Als arts zag hij het als zijn plicht om na te gaan of er alternatieve behandel­mogelijkheden waren en of de patiënt die wilde overwegen. Hij wilde de mogelijkheden om de klachten te behandelen voorleggen aan een geriater en/of psychiater. Aan het eind van het familiegesprek is overeengekomen dat verweerder een consultatie zou aanvragen bij de geriater en een psychiater en dat de familie tegelijkertijd contact zou opnemen met de Levenseindekliniek. Hij heeft daarbij afgesproken om allereerst met de geriater te overleggen over de vraag hoe de consultatie snel en met zo min mogelijk belasting voor patiënte zou kunnen worden geregeld. Verweerder heeft daartoe direct contact opgenomen met de geriater. Deze adviseerde om parallel aan de verwijzing ook een oordeel van de psychiater te vragen. Dit heeft verweerder aan de vader van klager doorgegeven, die hiermee akkoord is gegaan, waarna verweerder beide verwijzingen heeft gedaan. Hij heeft hierbij geenszins op een opname van patiënte aangedrongen. De mededeling in het verslag van I dat de Levenseindekliniek in veel gevallen zelf beoordeelt of het aangewezen is om een patiënt naar een psychiater te verwijzen, acht verweerder in dit geval niet van betekenis, aangezien hij zelf deze beoordeling al had gemaakt en hij als behandelend huisarts ook verantwoordelijk hiervoor was. De psychiater heeft een vitale depressie vastgesteld. Het advies voor een opname komt van hem en niet van verweerder. Dat I van oordeel zou zijn dat er geen sprake was van een depressie is, zo dit al juist is, niet aan verweerder meegedeeld. Er is vanuit de familie na het gesprek op 10 december 2015 geen hulpvraag gesteld. Er is naar verweerder ook niet open en volledig gecommuniceerd over de belangrijke gebeurtenissen in de achteruitgang van patiënte, het staken van eten en drinken en het valincident. Bij het bezoek op 28 januari 2016 gaf patiënte aan dat de euthanasieprocedure te lang duurde. Verweerder schatte patiënte niet in als terminaal. Hij gaf aan dat stoppen met eten en drinken een alternatief voor euthanasie kon zijn. De echtgenoot had aangegeven dat patiënte op zijn aandringen nog wat at en dronk. Verweerder heeft met de echtgenoot besproken dat het forceren van eten en drinken naar zijn idee geen houdbare aanpak was, maar dat het in haar situatie denkbaar was dat het stoppen met eten en drinken haar zou brengen waar zij wilde zijn zonder dat euthanasie daarbij nodig zou zijn. Hij heeft aangegeven dat wanneer zij daadwerkelijk zou willen stoppen met eten en drinken, hij het stervensproces verder zou kunnen begeleiden. Dat patiënte in werkelijkheid al een aantal dagen niet meer at en dronk, is verweerder niet verteld, net zo min als dat zij was gevallen. Dit werd hem pas bericht door de huisartsenpost op 30 januari 2016. Een voorstel voor uitbreiding van thuiszorg als extra ondersteuning werd afgewezen en om die reden kwam overplaatsing naar een hospice ook niet ter sprake. De volgende dag werd het bezoek van de Levenseindekliniek verwacht. Verweerder heeft afgesproken de volgende week terug te komen. I belde de volgende dag en heeft verweerder toen niet op de hoogte gesteld van de kritieke toestand van patiënte; hij ging ervan uit dat er geen belemmeringen waren voor het bezoek van een SCEN-arts de volgende week en gaf aan dat hij er vertrouwen in had dat de euthanasie zou worden goedgekeurd, alsmede dat hij dacht dat patiënte lang genoeg zou blijven leven om de procedure te doorlopen. Toen de volgende dag bleek dat patiënte in een terminaal stadium verkeerde, heeft verweerder onmiddellijk de palliatieve zorg op zich genomen. Hij betreurt het zeer dat het niet is gelukt om de oorspronkelijke goede verstandhouding met de familie te herstellen. 

5.    DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1          

Klager heeft, als zoon van de overleden patiënte, de onderhavige klacht ingediend. Naar aanleiding van de vraag van de secretaris van het college of de vader van klager, die in deze situatie de eerst aangewezene is om te klagen, met de klacht instemt, heeft klager een door zijn vader ondertekend exemplaar van het klaagschrift ingestuurd. Ter zitting heeft klager bevestigd dat zijn vader op de hoogte is van de inhoud van de klacht en met het indienen ervan instemt, en dat het door zijn vader ondertekende stuk als machtiging aan hem kan worden aangemerkt. Gelet hierop kan klager worden ontvangen in zijn klacht.

5.2

Het college wijst er bij de inhoudelijke beoordeling van de klacht allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

De klacht houdt in de eerste plaats in dat verweerder patiënte voor een behandeling van haar vermeende depressie naar de psychiater heeft verwezen, terwijl patiënte alleen depressieve gevoelens had die pasten bij haar uitzichtloze situatie en absoluut geen behandeling meer wenste, en dat verweerder hiermee zijn eigen plan heeft doorgedreven en de wens van patiënte om euthanasie te laten plaatsvinden onmogelijk heeft gemaakt. Het college overweegt hierover het volgende.

5.4

Zoals uit de vastgestelde feiten blijkt, had patiënte al meermalen een euthanasiewens geuit. Verweerder had ook al eerder (op 18 juni 2015) te kennen gegeven dat hij zelf geen euthanasie uitvoert, maar dit ook niet tegenwerkt en dat altijd overleg met de Levenseindekliniek mogelijk was. In het medisch dossier heeft hij de uitingen van patiënte hierover weergegeven, zodat deze te zijner tijd bij een euthanasieverzoek zouden kunnen worden betrokken. Vaststaat dat tijdens het familiegesprek opnieuw over de euthanasiewens van patiënte is gesproken. De echt­genoot en kinderen van patiënte hebben aangegeven dat zij daar begrip voor hadden. Verweerder heeft, in lijn met wat eerder was besproken, uitgelegd dat hij zelf geen euthanasie uitvoert, maar wel bereid was mee te werken om dit mogelijk te maken.

5.5

Voor verweerder was het evenwel de vraag of de doodswens van patiënte niet door depressi­viteit werd ingegeven. Zoals uit het medisch dossier blijkt, had verweer op 8 oktober 2015 bij patiënte een depressie gediagnosticeerd. Op advies van de geriater had hij mirtazapine voorgeschreven. De POH huisarts GGZ had in oktober en november 2015 enkele huisbezoeken afgelegd, maar deze gesprekken waren beëindigd omdat patiënte en haar echtgenoot daar niet meer voor voelden. Verweerder moest verder constateren dat het voorgeschreven antidepressivum niet het gewenste effect had gehad. Zoals verweerder heeft toegelicht, was voor hem, op dit punt aangekomen, niet duidelijk of er nog (andere) mogelijkheden waren om de depressieve klachten van patiënte te behandelen. Dit wilde hij voorleggen aan een specialist, te weten een geriater en/of psychiater. Het doel van de door verweerder voorgestelde consultaties was, naar hij heeft verklaard:

(1) het welzijn van patiënte te optimaliseren; verweerder kon op dat moment niet voorzien hoe lang de euthanasieprocedure zou duren en wat de uitkomst zou zijn; verweerder wilde al het mogelijke doen om haar situatie draaglijker te maken;

(2) na te gaan of er nog reële behandelmogelijkheden waren; verweerder was in de veronderstelling dat de consultaties ten goede zouden komen aan het te doorlopen euthanasieproces, aangezien een onvoldoende behandelde depressie in het algemeen wordt gezien als een beletsel voor het toekennen van een euthanasieverzoek; verweerder ging ervan uit dat er in dit geval problemen zouden kunnen zijn bij het aantonen dat de situatie uitzichtloos was.

Verweerder veronderstelde dat aan het slot van het familiegesprek overeenstemming bestond over de te volgen procedure in de vorm van een tweesporenbeleid, te weten dat enerzijds consultatie van de geriater en/of psychiater zou plaatsvinden in verband met het optimaliseren van de medische behandeling, en anderzijds de euthanasieprocedure bij de Levenseindekliniek zou worden ingezet. Klager gaat ook van de afspraak over dit tweesporenbeleid uit, maar heeft (net als de rest van de familie) begrepen dat het doel van de consultaties slechts was de wilsbekwaamheid van patiënte vast te stellen met het oog op het in te dienen euthanasieverzoek. Hoe betreurenswaardig het ook is dat dit misverstand is ontstaan, het college heeft niet kunnen vaststellen dat dit door gebrekkige communicatie van verweerder is veroorzaakt en dat hem daarvan dus een verwijt kan worden gemaakt. Verder is niet in geschil dat de vereiste toestemming voor de besproken verwijzingen bestond.

5.6

Het college is verder van oordeel dat verweerder gezien zijn bevindingen in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat een specialistische beoordeling van het toestands­beeld van patiënte en het wel of niet bestaan van reële behandel­mogelijkheden aangewezen was. Of bij patiënte daadwerkelijk sprake was van een depressie, of - zoals klager en zijn broer en zus benadrukken - alleen van depressieve klachten die bij haar situatie van sterke achteruitgang pasten, is daarbij niet beslissend: de verwijzing diende er juist ook toe dit door specialisten te laten onderzoeken. Verweerder heeft het tot zijn verantwoor­delijkheid als huisarts kunnen rekenen na te gaan of de gezondheids­situatie van patiënte op dit punt nog kon worden verbeterd. Daarnaast heeft hij terecht aangenomen dat deze beoordeling ook van belang kon zijn in verband met de zorgvuldig­heidseisen die een arts in acht moet nemen bij de uitvoering van een euthanasieverzoek. Deze eisen houden niet alleen in dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat er sprake is van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt (waarbij de wilsbekwaam­heid een rol speelt), maar ook dat de arts de overtuiging heeft gekregen dat er sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt en dat er voor de situatie waarin de patiënt zich bevindt geen redelijke andere oplossing is. Dit betekent dat naar gangbare en geobjectiveerde medische maatstaven een reëel behandelperspectief dient te ontbreken. Een behandel­perspectief is reëel indien naar actueel medisch inzicht bij adequate behandeling zicht op verbetering bestaat, binnen afzienbare tijd, en met een redelijke verhouding tussen de te verwachten resultaten en de belasting van de behandeling voor de patiënt (zie artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, en de  toelichting in de wets­geschiedenis). Ook in dit opzicht was het dus van belang na te gaan of er nog een reëel behandelperspectief in verband met de depressieve klachten van patiënte bestond. Verweerder heeft verder bestreden dat hij op een opname van patiënte heeft aangestuurd of aangedrongen. Het college begrijpt dat die indruk bij de familie heeft postgevat, omdat verweerder patiënte onder vermelding van een depressie verwees naar een psychiater die vervolgens een opname adviseerde. De feiten bieden echter geen verdere aanknopingspunten voor dit verwijt. Voor het overige staat vast dat verweerder aan het onderzoek door de Levenseindekliniek heeft meegewerkt. Voor het verwijt dat verweerder de euthanasie­wens van patiënte heeft tegengehouden en onmogelijk heeft gemaakt, bestaat gelet op het voorgaande onvoldoende grond.

5.7    

De klacht houdt in de tweede plaats in dat verweerder heeft verzaakt acties te ondernemen om het sterven van patiënte te verzachten. Daarover overweegt het college het volgende. Duidelijk is, zeker achteraf bezien, dat de familie na het teleurstellende bezoek aan de psychiater op 11 januari 2016 het vertrouwen in verweerder had verloren. Klager heeft op 12 januari 2016 met verweerder gebeld om zijn onvrede over de gang van zaken te uiten. Op 14 januari 2016 heeft verweerder vervolgens een huisbezoek afgelegd, om het advies van de psychiater en de ontstane situatie te bespreken. Patiënte en haar echtgenoot wilden echter niet met verweerder praten. Verweerder heeft aangeboden om een andere huisarts te helpen zoeken als het vertrouwen in hem was geschaad. Daarop is kennelijk niet ingegaan. Op donderdag 28 januari 2016 heeft verweerder opnieuw een huisbezoek gebracht. Verweerder heeft over zijn bevindingen tijdens dit bezoek genoteerd dat patiënte nauwelijks meer uit bed kwam en alleen nog op aandringen van haar echtgenoot at. Klager gaat ervan uit dat is gezegd dat patiënte al een week niet meer at, maar dit wordt door verweerder tegengesproken. Volgens hem is alleen gesproken over stoppen met eten en drinken als mogelijkheid om tot het gewenste levenseinde te komen en de begeleiding die hij daarbij zou kunnen bieden. Klager en zijn broer en zus hebben ter zitting verklaard dat zij bij dit gesprek niet aanwezig waren en dus niet weten wat er precies is gezegd. Het college kan gelet hierop niet vaststellen dat hierover iets anders is besproken dan in het journaal is vastgelegd. Derhalve is niet gebleken dat verweerder wist of kon weten dat patiënte op dat moment al een aantal dagen niet meer at en dronk. Zoals in het journaal is vermeld, wensten patiënte en haar echtgenoot verder geen hulp of ondersteuning en gaven zij aan dat er de volgende dag weer een gesprek zou zijn met de Levenseindekliniek. Verweerder schatte patiënte niet terminaal in en heeft afgesproken dat hij de volgende week weer zou komen. Op vrijdag 29 januari 2016 heeft het team van de Levenseindekliniek met de arts I patiënte bezocht. Deze heeft na het bezoek telefonisch contact met verweerder gehad. Zoals blijkt uit het verslag van I, had hij patiënte in een terminaal stadium aangetroffen, maar heeft hij dit niet aan verweerder verteld omdat de familie aangaf de bemoeienis van verweerder niet meer op prijs te stellen. Anders dan klager aannam, is verweerder dus niet geïnformeerd over de kritieke toestand waarin patiënte zich inmiddels bevond.

Pas toen de huisartsenpost de volgende morgen, op zaterdag 30 januari 2016, voor overleg met verweerder belde naar aanleiding van de hulpvraag van de medewerkster van Thuiszorg, vernam verweerder dat patiënte in een terminaal stadium verkeerde.  Toen ook pas hoorde hij dat patiënte al een aantal dagen niet meer at en dronk en dat zij gevallen was. In overleg met verweerder is toen met een morfinepomp gestart. Verweerder heeft later die dag patiënte bezocht en heeft de palliatieve behandeling verder begeleid. De volgende morgen is patiënte overleden. Gelet op deze gang van zaken bestaat voor het verwijt dat verweerder heeft nagelaten de noodzakelijke acties te ondernemen om het lijden van patiënte te verlichten, geen deugdelijke grond.

5.8

De conclusie is dat de klacht op beide onderdelen ongegrond is.

6.    DE BESLISSING

Het college wijst de klacht af.

Aldus gedaan door mr. H.L. Wattel, voorzitter, prof. mr. J.C.J. Dute, lid-jurist en

M.D. Klein Leugemors, M. van Heugten-Hoogendoorn en A.S.M. Kraak, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van mr. B.E.H. Zijlstra-Bauer, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2017 door mr. A.L. Smit, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H. van der Poel-Berkovits, secretaris.

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door:

a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard;

b. degene over wie is geklaagd;

c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat.

Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.