ECLI:NL:TGZRGRO:2017:9 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen GP2016/22

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2017:9
Datum uitspraak: 11-04-2017
Datum publicatie: 11-04-2017
Zaaknummer(s): GP2016/22
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
  • Gegrond, berisping
  • Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen gezondheidszorgpsycholoog. Verweerder geeft aan zijn cliënte een brief mee om te overleggen aan de mediator in een echtscheidingsprocedure . In de brief staan (belastende) verklaringen over klager en hij dient hierover een klacht in. Klacht gegrond voor dit onderdeel en er volgt een berisping. Klager niet-ontvankelijk voor wat betreft zijn overige klachten.

Rep.nr. GP2016/22

11 april 2017

Def. 082

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE GRONINGEN

Beslissing op de klacht van:

A,

wonende te B,

klager,

tegen

C,

GZ-psycholoog te D,

verweerder,

BIG-reg.nr:

1. Verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift met bijlagen d.d. 13 november 2016, ingekomen bij het college op 17 november 2016;

- het ongedateerde verweerschrift met bijlagen, ingekomen bij het college op 21 december 2016;

- de repliek d.d. 9 januari 2017 binnengekomen bij het college op 13 januari 2017;

- een brief met bijlagen van klager d.d. 29 januari 2017, ingekomen bij het college op 2 februari 2017;

- een brief met bijlagen van verweerder d.d. 21 januari 2017, ingekomen bij het college op 7 februari 2017.

Partijen hebben afgezien van de mogelijkheid om in het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is behandeld ter zitting van 28 februari 2017.

2. De feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1.

Klager is betrokken in een echtscheidingsprocedure. Bij beschikking van het Gerechtshof E d.d. 21 september 2016 is bepaald dat klager en zijn ex-echtgenote gebruik zullen maken van een mediationtraject.

2.2.

Op 27 oktober 2016 vond het eerste mediationgesprek plaats. De ex-echtgenote heeft tijdens dit gesprek een brief van verweerder overgelegd met (onder meer) de volgende inhoud:

“Op dit moment zit tegenover u, mijn cliente….in het kader van een mediationtraject met haar ex. Mijn cliënte is een optimistische, levenslustige en krachtige vrouw, die momenteel op vrijwel alle gebieden/ in al haar rollen, goed tot zeer goed functioneert.

Zij is echter door haar ex ernstig mishandeld en getraumatiseerd. Ten gevolge hiervan voldoet zij momenteel ook aan de criteria voor een post traumatische stress stoornis (PTSS) Ik heb haar geadviseerd om hiervoor een behandeling met EMDR te zoeken en recent is zij hiervoor geïndiceerd geacht. De behandeling start volgende week in F.

Ondanks haar overigens zeer stabiele optreden en voorkomen, kan mijn cliënte gemakkelijk zeer heftig emotioneel aroused raken wanneer de mishandeling/ haar ex ter sprake komt. Deze arousal gaat gepaard met herbelevingen en sterke verschijnselen van lichamelijk en psychisch onwelbevinden.

Ik wil u er dan ook met klem op wijzen dat eventuele heftig emotionele reacties van mijn cliënte tijdens de mediation, niet wijzen op haar persoonlijkheid of functioneren in het algemeen, maar gerelateerd zijn aan de confrontatie met haar ex/dader.  Dergelijke reacties vertoont mijn cliënte momenteel niet in haar overige rol functioneren; en ook in het verleden is zij niet bekend met dergelijke reacties. Desgewenst kunnen belangrijke anderen uit haar sociale netwerk hiervan getuigen.

(…)

Nu het voor mijn cliënte niet mogelijk blijkt om een vertrouwenspersoon mee te nemen, wil ik met deze brief benadrukken dat;

1.      Mijn cliënte aan een PTSS lijdt ten gevolge van  de zeer ernstige en door haar als levensbedreigend ervaren mishandeling door haar ex;

2.      Mijn cliënte momenteel in al haar rollen …..goed functioneert;

3.      Mijn cliënte niet goed functioneert/ kan functioneren in haar rol als ex-partner omdat zij hierin wordt geplaagd door heftige post traumatische stress;

4.      Het daarom beter zou zijn om de mediation pas te starten nadat mijn cliënte de EMDR behandeling (om de symptomen van PTSS te verminderen) heeft afgerond;

5.      Het, omdat dit niet mogelijk bleek, voor haar emotionele stabiliteit tijdens de gesprekken met haar ex/dader, zeer belangrijk/ noodzakelijk was om een vertrouwenspersoon mee te nemen;

6.      Het, nu dit niet mogelijk blijkt, bijzonder belangrijk is dat u op de hoogte bent van haar psychische toestand met betrekking tot de meegemaakte mishandeling, zodat u eventuele heftige emotionele, niet adequate reacties van mijn cliënte tijdens de gesprekken, ‘kunt plaatsen’ en niet toeschrijft aan eventuele persoonlijkheidseigenschappen of generaliseert naar andere gebieden van haar functioneren………”

3. De klachten

Klager verwijt verweerder – zakelijk weergegeven –:

1.      dat er door hem een verkeerde diagnose en onjuist behandelingsadvies is gegeven voor wat betreft zijn ex-echtgenote;

2.      dat er door hem gebrekkige informatie is gegeven over de behandeling van zijn ex-echtgenote;

3.      dat er ten onrechte niet is doorverwezen naar een psychiater ter evaluatie, en

4.      dat verweerder zich door de opmaak en de inhoud van de verklaring grensoverschrijdend heeft gedragen.

4. Het verweer

Verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag liggende stellingen bestreden. Voor wat betreft de eerste drie klachtonderdelen beroept verweerder zich op zijn beroepsgeheim. Voor wat betreft het vierde klachtonderdeel heeft verweerder aangegeven dat hij zijn cliënte voorafgaand aan het schrijven van de brief twee keer heeft gezien. Hij heeft bewust een brief geschreven om zijn cliënte te helpen en zou dit in voorkomende situaties weer doen. Voorts acht verweerder het van belang dat hij de brief niet rechtstreeks aan de mediator heeft gestuurd. Hij heeft het aan zijn cliënte overgelaten de brief aan de mediator te overhandigen als zij hier behoefte aan had. Voor wat betreft de opmerkingen in de verklaring over  klager is hij van mening dat dit op waarheid berust en de waarheid moet, in het belang van zijn cliënte, aan de mediator kenbaar zijn.

5. De beoordeling van de klacht

5.1.

Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsoefening, rekening houdende met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2.

Voor wat betreft het eerste klachtonderdeel geldt dat klager niet-ontvankelijk is waar hij verweerder verwijt ten aanzien van een derde, zijn ex-partner, een verkeerde diagnose of behandelingsadvies te hebben gegeven. Klager is immers op dit punt niet als rechtstreeks belanghebbende aan te merken. Dit geldt ook voor het tweede en derde klachtonderdeel. Klager zal ten aanzien van deze klachtonderdelen dan ook niet-ontvankelijk verklaard worden.

5.3.

Het vierde klachtonderdeel zal in twee gedeelten worden behandeld. In de eerste plaats zal worden besproken of verweerder de verklaring had mogen geven voor zover het zijn cliënte c.q. de ex-echtgenote van klager betreft. Het college stelt hier voorop dat in de KNMG-richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens van september 2016’ (hierna: de richtlijn) onder 1.2. wordt afgeraden dat behandelend artsen geneeskundige verklaringen afgeven ten behoeve van eigen patiënten. De richtlijn verstaat onder een geneeskundige verklaring een schriftelijke verklaring die

- door een arts is opgesteld ten behoeve van een patiënt die onder behandeling van die arts staat of stond en

- die een op medische gegevens gebaseerd waardeoordeel over de patiënt en diens gezondheidstoestand bevat en

- een ander belang dient dan behandeling of begeleiding.

5.4.

De onder 5.3. genoemde richtlijn met betrekking tot schriftelijke verklaringen vormt volgens vaste rechtspraak de belichaming van de regels die gelden voor alle BIG-ingeschreven beroepsbeoefenaren. Deze regels hebben tot doel belangenconflicten en rolverwarring in de relatie hulpverlener en patiënt te voorkomen. De regels strekken er ook toe om te voorkomen dat een behandelend arts of andere beroepsbeoefenaar oordelen over een patiënt geeft waaraan in het maatschappelijk verkeer een op zijn professionaliteit berustend gezag wordt toegekend. Dit terwijl de objectiviteit en neutraliteit van de bestaande behandelrelatie onvoldoende zijn gewaarborgd. Ook het NIP besteedt op haar website aandacht aan het afgeven van verklaringen en de onwenselijkheid daarvan.

5.5.

De beroepscode voor Psychologen van het NIP (2015) ( hierna: de beroepscode) verbiedt het afgeven van schriftelijke verklaringen als genoemd onder 5.3. in beginsel niet. Onder gezondheidspsychologen is het echter de norm dat een dergelijke verklaring niet wordt afgegeven, zoals ook blijkt uit de website van het NIP. In de beroepscode zijn evenmin beperkingen aangebracht ten aanzien van de doeleinden waarvoor en de voorwaarden waaronder psychologen dergelijke verklaringen mogen afgeven. Dit blijkt onder meer uit artikel 81 van de beroepscode. In artikel 52 van de beroepscode wordt evenwel bepaald dat psychologen geen professionele en niet-professionele rollen vermengen die elkaar zodanig beïnvloeden dat zij niet meer in staat kunnen worden geacht een professionele afstand tot de betrokkene te bewaren. Wat hier ook verder van zij, zoals hiervoor ook is overwogen, geldt de regel dat een behandelaar, ook een gezondheidszorgpsycholoog,  zich in gevallen als deze moet onthouden van het afgeven van een verklaring over zijn patiënt die waardeoordelen bevat en geen behandeldoel dient.

5.6.

Het college is van oordeel dat de verklaring van verweerder verschillende waardeoordelen over zijn cliënte bevatten, terwijl ze geen behandeldoel dienen. Het was verweerder bekend dat zijn cliënte was verwikkeld in een (complexe) echtscheidingsprocedure en dat zij was verwezen naar mediation. Hij had aldus redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn verklaring zou kunnen worden gebruikt in deze procedure. Sterker nog, hij heeft zijn brief persoonlijk gericht aan de mediator. Dat verweerder het aan zijn cliënte heeft overgelaten of zij de brief aan de mediator overhandigde, doet hier niet aan af. De goede bedoelingen van verweerder ten spijt, had hij deze verklaring niet aan cliënte ten behoeve van de mediation mogen geven. Het college is aldus van oordeel dat verweerder de bewuste verklaring, voor zover deze ziet op zijn cliënte, niet had mogen overleggen. Hij heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.7.

In de verklaring heeft verweerder zich voorts uitgesproken over klager. Hij stelt dat klager dader is van mishandeling van zijn cliënte. Deze mishandeling is de oorzaak van de stressstoornis bij zijn cliënte.

5.8.

Zoals hiervoor ook al aan de orde is gekomen is het handelen van verweerder (onder andere) toetsbaar aan de Beroepscode voor Psychologen van het NIP 2015 (hierna: beroepscode). Hieruit kan worden afgeleid dat de verklaring zoals door verweerder opgesteld een rapportage is in de zin van artikel 1.16 van de beroepscode. Aldus dient beoordeeld te worden of de rapportage voldoet aan de in de beroepscode omschreven normen.

5.9.

Artikel 96 van de beroepscode bepaalt over het geven van een rapportage over een derde het volgende:

“Bij het uitbrengen van rapportages beperkt de psycholoog zich bij het geven van oordelen en adviezen tot die aangaande de cliënt, en geeft hij geen oordelen of adviezen met betrekking tot een ander dan de cliënt. Indien het voor het doel van de rapportage noodzakelijk is over een ander dan de cliënt gegevens te verstrekken, dan beperkt de psycholoog zich zo mogelijk tot die gegevens die hij uit eigen waarneming of onderzoek heeft verkregen. Voor het verstrekken van dergelijke gegevens is gerichte toestemming van betrokkene noodzakelijk. Indien de psycholoog het noodzakelijk acht in een rapportage gegevens over een ander dan de cliënt te vermelden, die hij niet uit eigen waarneming of onderzoek heeft verkregen, dan is hij daarin uiterst terughoudend en geeft steeds de bron en relevantie van de gegevens aan.”

5.10.

Vaststaat dat klager geen toestemming heeft gegeven om de verklaring over hem te schrijven en te overhandigen aan de mediator. Voor zover het al noodzakelijk zou zijn geweest over klager gegevens te verstrekken, had verweerder die gegevens uit eigen waarneming of onderzoek moeten hebben verkregen. Daarvan is ook geen sprake. Verweerder heeft klager nooit gezien. Hij had uiterst terughoudend moeten zijn met het in de rapportage vermelden van gegevens over klager en had daarbij steeds de bron en relevantie van de gegevens moeten aangegeven. Hier is eveneens geen sprake van. In tegendeel, verweerder heeft zich voor wat betreft de ernstige verwijten jegens klager slechts gebaseerd op de verklaringen van zijn cliënte. Juist nu sprake is van een complexe echtscheidingsprocedure waarbij kinderen zijn betrokken had verweerder zich moeten onthouden van dergelijke verklaringen.

5.11.

Nu  verweerder in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende normen in de beroepscode staat voor het college vast dat verweerder ook op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.  

6. Motivering van de maatregel

6.1.

De conclusie is dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg zoals bedoeld in artikel 47, tweede lid, van de Wet BIG. Het vierde klachtonderdeel is dan ook gegrond.

6.2.

Op grond van voorgaande overwegingen acht het college het handelen van verweerder laakbaar en is de maatregel van berisping op zijn plaats. Van verweerder mocht, gelet op zijn ervaring en deskundigheid, worden verwacht dat hij zich bewust zou zijn van zijn uit de richtlijn en beroepscode voortvloeiende verplichtingen. Hierbij neemt het college in aanmerking dat verweerder er ter zitting geen blijk van heeft gegeven dat hij inziet dat hij hierin is te kort geschoten. In zoverre is het college er niet gerust op dat verweerder niet nogmaals in dezelfde fout zal vervallen.

Om redenen, aan het algemeen belang ontleend, zal de beslissing zodra zij onherroepelijk is op hierna te noemen wijze (geanonimiseerd) worden bekendgemaakt en ter publicatie worden aangeboden.

7. Slotsom

Gelet op het voorgaande is klager niet-ontvankelijk voor wat betreft de klachtonderdelen 1, 2 en 3. De klacht is gegrond voor wat betreft klachtonderdeel 4 en aan verweerder zal de maatregel van berisping worden opgelegd

8. Beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen:

- verklaart klager niet-ontvankelijk ten aanzien van de klachtonderdelen 1, 2 en 3;

- verklaart klachtonderdeel 4 gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

- bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG, nadat zij onherroepelijk zal zijn geworden, geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekend gemaakt en aan de tijdschriften De Psycholoog, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Gezondheidsrecht Jurisprudentie ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus gegeven door:

prof. mr. L. Timmerman, voorzitter,

mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, lid-jurist,

dr. R.J. Takens, lid-beroepsgenoot,

drs. L.P.T. Raijmakers, lid-beroepsgenoot,

drs. G.G.A. Schuitemaker, lid-beroepsgenoot,

bijgestaan door mr. H.D. de Groot, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2017 door mr. J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Commandeur, secretaris.

De secretaris:                                                                         De voorzitter:                                    

Tegen deze beslissing kan binnen zes weken na de dag van verzending van het afschrift ervan schriftelijk hoger beroep worden ingesteld bij het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg door: a. de klager en/of klaagster, voor zover de klacht is afgewezen, of voor zover hij/zij niet-ontvankelijk is verklaard; b. degene over wie is geklaagd; c. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hun toevertrouwde belangen aangaat. Het tot het Centrale Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg gerichte beroepschrift wordt ingezonden bij de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Groningen, door wie het binnen de beroepstermijn moet zijn ontvangen.