ECLI:NL:TGZRAMS:2016:26 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2015/274P

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2016:26
Datum uitspraak: 03-05-2016
Datum publicatie: 03-05-2016
Zaaknummer(s): 2015/274P
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klaagster en haar ex-echtgenoot oefenen gezamenlijk het gezag uit over hun minderjarige dochter. Zij zijn verwikkeld in een hevig conflict over onder andere de zorgregeling met betrekking tot voornoemde dochter. Klaagster verwijt de psycholoog/psychotherapeut onder meer dat zij in haar rol als bijzonder curator over haar dochter onzorgvuldig en niet in overeenstemming met de NIP beroepscode heeft gehandeld. Klaagster heeft de klacht is uitgewerkt in subonderdelen (verantwoordelijkheid, integriteit, respect, deskundigheid). Voorts heeft de psycholoog/psychotherapeut onzorgvuldig (geen eerlijkheid, gelijkwaardigheid en openheid) jegens klaagster gehandeld. De psychotherapeut heeft de klacht betwist en handhaaft haar standpunt dat haar handelen als bijzonder curator niet ter toetsing aan het college kan worden voorgelegd. Gegrond, berisping.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

TE AMSTERDAM

Het college heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 8 september 2015 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r,

gemachtigde: mr. Ch. L. van den Puttelaar, advocaat te Rotterdam,

tegen

C,

psychotherapeut,

wonende te D,

v e r w e e r s t e r,

gemachtigde: E.

1. Het verloop van de procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                     het klaagschrift met de bijlagen;

-                     de brief van verweerster binnengekomen op 11 september 2015;

-                     het verweerschrift;

-                     de tussenbeslissing van het college van 24 november 2015;

-                     het aanvullend verweerschrift;

-                     de correspondentie in het kader van het vooronderzoek;

-                     de brief van verweerster binnengekomen op 29 januari 2016;

-                     de brief van verweerster binnengekomen op 11 maart 2016 waarin zij aankondigt E  als deskundige naar de zitting mee te brengen.

De klacht is ter openbare terechtzitting van 22 maart 2016 behandeld.

Klaagster was aanwezig en werd bijgestaan door mr. Van den Puttelaar.

Verweerster was aanwezig en werd bijgestaan door E.

2. De feiten

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting heeft plaatsgevonden kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Verweerster is als psycholoog/psychotherapeut verbonden aan het F te D. Zij treedt uit dien hoofde regelmatig op als mediator.

2.2.      Klaagster is op 25 juni 2011 gehuwd met G (hierna: G). Uit dit huwelijk is op juli 2012 een dochter genaamd H (hierna: H) geboren.

2.3.      H is op 16 mei 2013 op last van de rechtbank Midden-Nederland onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg voor de duur van een jaar, welke termijn nog eenmaal is verlengd met een maand.

2.4. Sinds 22 mei 2014 zijn klaagster en G gescheiden. Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over H. H heeft haar hoofdverblijf bij klaagster. Klaagster en G zijn verwikkeld in een conflict over de zorgregeling, het hoofdverblijf en het gezag met betrekking tot H. Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juni 2014 zijn door de rechtbank zorgen geuit over het te zeer op de achtergrond raken van de belangen van H door de onderlinge strijd van haar ouders en om die reden heeft de rechtbank aan partijen haar voornemen kenbaar gemaakt om een gedragsdeskundige als bijzonder curator te benoemen. Nadat klaagster en G respectievelijk positief en negatief op dit voornemen hebben gereageerd, heeft de rechtbank bij beschikking van 30 juli 2014 verweerster voor een periode van negen maanden benoemd tot bijzonder curator van H. De rechtbank heeft daarbij overwogen:

“De bijzondere curator zal ten behoeve van de verdere behandeling van de verzoeken rond H (a) onderzoeken welke concrete invulling van het gezag en het ouderschap haalbaar en het meest in het belang van H is, (b) de gelegenheid hebben andere zaken aan de orde te stellen die zij in het belang van H naar voren wil brengen en (c) de gelegenheid hebben om verzoeken te doen in het belang van H”.

2.5.      Bij brief van 22 december 2014 heeft verweerster aan de rechtbank verslag gedaan van haar bevindingen. Dit verslag luidt – voor zover thans van belang – als volgt:

  “(…)

Demoniseren

(…)

Het meest ben ik getroffen door het proces van demoniseren, waarvan vooral de heer G het slachtoffer is. Hij zou last hebben van woedebuien en controledwang en op grond daarvan niet als een goede vader van zijn dochter kunnen functioneren. Hij wordt gekwalificeerd als een ernstig psychiatrisch patiënt. Het is niet alleen het “kamp” van mevrouw A dat zich van deze kwalificaties bedient, maar ook de Raad voor de Kinderbescherming en de Jeugdzorg. Dat kluwen van negatieve oordelen is de kern gaan vormen van het demoniseringsproces dat zich vooral in de richting van de heer G voltrekt. (…)

In de gesprekken met mevrouw A is het me opgevallen met hoeveel woede en wraakzucht zij over haar voormalige echtgenoot spreekt. Het is mij niet gelukt hier enige relativering in aan te brengen. Zij blijft hardnekkig volhouden aan haar opvatting over zijn onbetrouwbaarheid, dubbelhartigheid en zijn twee gezichten. Het psychiatrisch onderzoek dat de heer G naar zichzelf heeft laten doen wordt door haar gediskwalificeerd en als onwaar afgedaan.

Door het voortwoekeren van deze beeldvorming is er een “hermetisch universum” ontstaan, dat tot uitsluiting leidt van de heer G en tot insluiting van zijn dochter.(…) De heer G is gedwongen een ongelijke strijd te voeren waarin hij bij voorbaat op verlies staat. De mogelijkheden om in deze situatie verandering te brengen zijn naar mijn oordeel niet groot.

(…)

Opvattingen over de omgang met H

In de gesprekken met de ouders blijken de opvattingen over de randvoorwaarden voor de omgang met H niet zo ver uit elkaar te lopen. (…) Maar de grondslag voor deze consensus is smal en onzeker en wordt voortdurend verzwakt door de implicaties van de demonisering. De beelden van het psychiatrisch defect van vader blijven op de achtergrond een belangrijke rol spelen. De moeder weigert om met de vader mee te werken aan een redelijke omgang. De overdrachten zijn nog vervuild door de ergernissen uit het partnerschap. Die ergernissen zijn niet op een afstand geraakt, zoals men bij een scheiding zou verwachten, maar hebben in het demoniseringsproces een excessieve lading gekregen, die het treffen van regelingen verstoort en nagenoeg onmogelijk maakt. In de rationalisering van dit proces lijkt de moeder de overtuiging te vinden, dat de vader niet in staat is om de ouderlijke functie naar behoren te vervullen. Zij vindt dat de vader niet meer dan een beperkte rol in de opvoeding van zijn dochter mag spelen. Zij zoekt haar heil in dit verband in een “dichtgetimmerde ouderschapsregeling”, waarin zijn invloed op haar binnen de perken wordt gehouden.(…) Als vader is de heer G buiten spel geraakt. (…)

Tekenend voor de situatie is het gestoord zijn van de percepties. (…) De hardnekkigheid van het beeld van een psychisch gestoorde vader blijft gehandhaafd ondanks het deskundig oordeel van de psychiater I. (…)”

2.6 Op 10 maart 2015 heeft een zitting plaatsgevonden en in de daaropvolgende beschikking van de rechtbank van 8 april 2015 is de benoeming van verweerster als bijzonder curator van H verlengd. In deze beschikking is, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:

“(…)

De rechtbank ziet, ondanks de bezwaren van de vrouw tegen het verslag van de bijzondere curator, geen aanleiding om het verslag en het advies geheel terzijde te stellen. (…) De rechtbank is met de bijzondere curator van oordeel dat de impasse doorbroken moet worden en zal daarom een onbegeleide zorgregeling vaststellen, waarbij er een opbouw is in de duur van de omgang. (…)

De rechtbank verzoekt de bijzondere curator de ontwikkeling in de omgang, de opbouw en de uitvoering daarvan te monitoren en de rechtbank daarvan uiterlijk 24 augustus 2015 schriftelijk over te berichten.”

2.7       Bij brief van 24 augustus 2015 heeft verweerster haar eindrapportage aan de rechtbank gestuurd. Hierin staat, voor zover thans van belang, het volgende:

“(…)

De bevindingen

De eerste periode leek de omgang met vader en de overdracht naar moeder goed te gaan. H vond het prettig om met vader op te trekken. (…) Vader en dochter genoten van elkaars aanwezigheid. Tot de verjaardag van H liep de omgang goed en voorspoedig. Over en weer zijn de verslagen vriendelijk. Alleen de verslagen van grootmoeder van moeders zijde, zijn negatief en kennelijk verblijft H daar vaak. Daar staat tegenover dat in het kinderdagverblijf de situatie van H zeer positief wordt benaderd. (…)

De hindernissen

Mevrouw A en een maatschappelijk werker van het advocatenkantoor maken een afspraak met mij om mij er van te overtuigen dat de afspraak om een nacht bij vader door te brengen op bezwaren stuit. (…)

Vader wordt niet verwacht op een familiefeestje op het kinderdagverblijf, maar de reden daarvan is onduidelijk. (…) Met vader wordt geen overleg gevoerd over de aanmelding op een katholieke school (…).

Eind juni dragen de ouders rechtstreeks aan elkaar over, wat ook een goede zaak is. Het positieve beeld van de voorstellen vindt echter geen bevestiging in het videomateriaal dat mij door moeder ter beschikking wordt gesteld. Uit de opnamen blijkt dat de vijandigheid niet is verdwenen –ze hoort H regelmatig uit over haar bezoek aan vader en in een van de beelden draait moeder de deur dicht terwijl vader bezig is nog iets te zeggen over de overdracht. De strijd tussen de ouders is niet beëindigd en gaat nu verder via H. Wat mij opvalt is dat haar uitspraken vergroot worden en worden misbruikt.(…)

Alle kinderen van gescheiden ouders hebben moeite met die twee werelden en zullen verschillende talen leren spreken. Dat is niet uniek voor H. Haar situatie wordt echter gecompliceerd door het feit dat ze niet alleen met haar eigen angst moet leren leven, maar ook met die van haar moeder. Die angst is besmettelijk. Als moeder die angst niet onder controle krijgt heeft H en iedereen om haar heen een groot probleem. (…) Vader moet wekelijks langs de grootouders om H op te halen. De angst van moeder voor vader wordt gevoed, vergroot en opgeblazen terwijl daar eigenlijk geen aanleidingen meer voor zijn. (…)

Dat moeder mij diskwalificeert is niet nieuw, dat heeft ze tot nu toe met alle deskundigen gedaan, behalve met diegenen die haar niet tegenspreken en zich achter haar stelden. (…)

Moeder is voorshands niet bereid om vader zijn dochter te gunnen, maar zij gunt daarmee haar dochter ook niet veel.”

2.8       In de eindbeslissing van de rechtbank van 5 oktober 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, als volgt overwogen:

De man heeft ter zitting aangegeven een verlenging van de taak van de bijzondere curator wenselijk te vinden. De vrouw heeft verklaard geen vertrouwen meer te hebben in deze bijzondere curator op grond waarvan deze bijzondere curator niet kan aanblijven. (…) De rechtbank is van oordeel dat monitoring van de zorgregeling niet langer nodig is. Hoewel de spanningen tussen partijen nog altijd aanwezig zijn, is het contact tussen de man en H hersteld en is overdracht van H tussen beide ouders rechtstreeks weer mogelijk. De rechtbank zal daarom de benoeming van C als bijzondere curator niet verlengen en ook geen andere bijzondere curator benoemen. (…)”

3. De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt - zakelijk weergegeven - in dat verweerster in haar rol als bijzonder curator van de dochter van klaagster onzorgvuldig heeft gehandeld. De verweten onzorgvuldigheid ziet met name op de door verweerster aan de rechtbank verstrekte verslagen, die naar de opvatting van klaagster kunnen worden beschouwd als rapportages, die volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg aan een aantal criteria dienen te voldoen. Volgens klaagster heeft verweerster in strijd met die criteria haar werkwijze niet uiteengezet, niet de feiten genoemd die leiden tot conclusies, feiten en meningen door elkaar laten lopen en meningen niet onderbouwd.

4. Het standpunt van verweerster

Verweerster betoogt primair dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, nu verweerster als bijzondere curator niet heeft gehandeld in haar hoedanigheid van BIG-geregistreerde gz-psycholoog en/of psychotherapeut. Aangezien de voor psychotherapeuten geldende beroepscodes en werkwijzen niet te verenigen zijn met de eisen die aan een bijzonder curator worden gesteld en het conflict tussen klaagster en verweerster zich niet afspeelt op het gebied van de gezondheidszorg, dient klaagster niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus verweerster. Nadat het college in haar tussenbeslissing verweerster op dat punt in het ongelijk heeft gesteld en heeft geoordeeld dat het handelen van verweerster in haar rol als bijzonder curator ter toetsing aan het college kan worden voorgelegd, heeft verweerster zich – onder handhaving van haar primaire bezwaren – op het standpunt gesteld dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

5. De overwegingen van het college

5.1.      Het college stelt voorop dat bij tussenbeslissing van 24 november 2015 is geoordeeld dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht, met als motivering dat niet kan worden gezegd dat verweerster haar professie als psychotherapeute heeft afgeschud wanneer zij handelt als bijzonder curator en dat het handelen van verweerster in haar rol als bijzonder curator derhalve ter toetsing aan het college kan worden voorgelegd. Voor zover het verweer erop ziet dat het functioneren van verweerster als bijzonder curator buiten de tuchtnorm zou vallen, heeft dan ook te gelden dat daarop reeds – in afwijzende zin - is beslist en op die beslissing niet kan worden teruggekomen.

5.2.      Het college wijst er voorts op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte

handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was

aanvaard. Het gaat in het tuchtrecht om vaststelling van persoonlijke verwijtbaarheid van de zorgverlener. Het college zal daarom onderzoeken hoe verweerster heeft gehandeld in de periode dat zij als bijzonder curator bij H betrokken was.

5.3.      Het voornaamste verwijt aan verweerster ziet op de wijze waarop zij haar verslagen aan de rechtbank heeft opgesteld. Het college beschouwt deze verslagen als rapporten die moeten voldoen aan de criteria  die het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg hieraan stelt. Deze luiden als volgt: (i) het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust; (ii) het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden; (iii) in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen; (iv) het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, waaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen; en (v) de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid. Daarbij toetst het college ten volle of het onderzoek uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan.

5.4.      Naar het oordeel van het college voldoen de verslagen van verweerster op onderdelen niet aan bovengenoemde criteria. Hierbij wordt vooropgesteld dat door het uitblijven van enig op de klacht toegespitst inhoudelijk verweer, het college ervan uit dient te gaan dat in de verslagen een aantal feitelijke onjuistheden staat, zoals door klaagster is gesteld. Ook heeft verweerster delen uit een schriftelijk rapport van het kinderdagverblijf van H opgenomen, waarbij onderdelen die positief zijn over de moeder en negatief over de vader zijn weggelaten en heeft zij dat rapport ook niet aan haar verslag gehecht. Dat klaagster hieruit, in samenhang met de in de verslagen gehanteerde bewoordingen, concludeert dat verweerster die verslagen met vooringenomenheid heeft geschreven, acht het college niet onbegrijpelijk. Met klaagster is het college van oordeel dat verweerster geen blijk heeft gegeven van een onpartijdige blik, hetgeen blijkt uit haar stellige, maar niet voldoende met feiten en omstandigheden onderbouwde wijze van formuleren, waarbij de moeder telkens in een kwaad daglicht komt te staan en de vader lijkt te worden ontzien. Tekenend in dit verband acht het college het veelvuldig gebruik van het begrip ‘demoniseren’.

5.5       Ter zitting heeft verweerster gesteld dat zij voorafgaand aan het opstellen van het  tweede verslag H niet heeft gezien, maar dat zij videobeelden heeft bekeken die beide ouders aan haar ter beschikking hebben gesteld en waarop het contact tussen hen en H te zien was. Op basis van de beelden die vader ten behoeve van het door verweerster op te stellen verslag aan haar heeft verstrekt, heeft verweerster de conclusie getrokken dat het contact tussen H en haar vader heel goed was. De zorgen van klaagster op dit punt die zij, voorzien van onderbouwing, aan verweerster heeft geuit, worden in het verslag echter niet genoemd. Het  college is om die reden, ongeacht of die zorgen terecht waren of niet, van oordeel dat verweerster onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke gronden haar conclusie steunde.

5.6       Daarnaast heeft verweerster naar eigen zeggen nagelaten een concept van het eindverslag aan partijen te sturen, alvorens zij het definitieve verslag aan de rechtbank zou versturen. Verweerster heeft daarmee onzorgvuldig gehandeld nu klaagster – maar ook G – de mogelijkheid is ontnomen op het concept te reageren, van welke reactie verweerster vervolgens rekenschap had moeten geven in het definitieve verslag. De omstandigheid dat de rechtbank uiteindelijk heeft geoordeeld dat het contact tussen H en haar vader weer voldoende hersteld is, maakt nog niet dat verweerster zorgvuldig heeft gehandeld in de uitoefening van haar taak als bijzonder curator, zoals verweerster stelt.

5.7       De slotsom van het bovenstaande is dat het college de klacht gegrond acht. Over de vraag wat een passende maatregel is, wordt als volgt overwogen. Het beeld dat het college heeft gekregen is dat verweerster weliswaar de belangen van H zo goed mogelijk heeft willen behartigen, maar zich daarbij onvoldoende objectief heeft opgesteld en de zijde van G, de vader, lijkt te hebben gekozen. Haar verslagen richting de rechtbank voldoen in ieder geval niet aan de daaraan te stellen eisen, onder meer omdat daarin ten nadele van klaagster feitelijke onjuistheden zijn opgenomen en over klaagster stellige, onvoldoende onderbouwde uitspraken worden gedaan. Het college heeft, door de keuze van verweerster geen inhoudelijk verweer te willen voeren omdat zij het niet eens is met de ontvankelijk verklaring van de klacht, getracht met haar ter zitting in gesprek te komen over de verwijten die haar door klaagster worden gemaakt. Dit is slechts in zeer beperkte mate gelukt. Daarmee heeft zij zich niet toetsbaar opgesteld en kan het college niet vaststellen of zij in de toekomst in een voorkomend geval haar verslagen op een andere wijze zal inrichten. Het college acht het handelen van verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar en laakbaar en zij zal daarom worden berispt.

6. De beslissing

Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en berispt verweerster.

Aldus gewezen op 22 maart 2016 door:

mr. E.A. Messer, voorzitter,

dr. C.H.J.A.M. van de Vijfeijken, dr. R.J. Takens, P. Citroen, leden-beroepsgenoten,

mr. S. Colsen, lid-jurist,

mr. J.M. Sodderland-Elzas, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 3 mei 2016 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

w.g. E.A. Messer, voorzitter

w.g. J.M. Sodderland-Elzas, secretaris