ECLI:NL:TAHVD:2017:170 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170025

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:170
Datum uitspraak: 28-08-2017
Datum publicatie: 29-08-2017
Zaaknummer(s): 170025
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet tegen de beslissing van de voorzitter om het hoger beroep van klaagster af te wijzen. Beroep op doorbreking van het appelverbod van artikel 46h lid 7 Advocatenwet wegens schending fundamentele rechtsbeginselen. Dit beroep wordt afgewezen. Klachten over de motivering van de beslissing en het niet verstrekken van het proces-verbaal door de raad leveren geen grond voor doorbreking op. Dat de verzetbeslissing van de raad is ondertekend door een andere griffier dan degene die bij de mondelinge behandeling aanwezig was leidt niet tot nietigheid van de beslissing. Onvoldoende onderbouwd met welke bepaling van Gemeenschapsrecht artikel 46h lid 7 Advocatenwet strijdig zou zijn. Het verzet is ongegrond.

Beslissing

van 28 augustus 2017

in de zaak 170025

naar aanleiding van het verzet van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 30 maart 2016, onder nummer 16-184, aan partijen toegezonden op 4 april 2016, waarbij de plaatsvervangend voorzitter van de klacht van klaagster tegen verweerder klachtonderdeel d kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard en de klachtonderdelen a, b en c kennelijk ongegrond, alsmede naar de beslissing van de raad van 23 december 2016, eveneens onder nummer 16-184, aan partijen toegezonden op 23 december 2016, waarbij het verzet van klaagster tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter ongegrond is verklaard.

De beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:252 en de beslissing van de raad als ECLI:NL:TADRARL:2016:242.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Bij brief gedateerd 12 januari 2017, ontvangen ter griffie van het hof per e-mail op 12 januari 2017 en per post op 13 januari 2017, heeft klaagster hoger beroep ingesteld. Bij brieven van respectievelijk 20 en 22 januari 2017, ontvangen ter griffie van het hof op respectievelijk 21 en 23 januari 2017, heeft klaagster een eerste, tweede en derde meer aanvullend beroepschrift ingediend. Bij beslissing van 24 januari 2017 heeft de voorzitter van het hof het hoger beroep van klaagster afgewezen. Een afschrift van deze beslissing is aan partijen toegezonden op 9 februari 2017.

2.2    De verzetschriftuur van klaagster is door de griffie van het hof ontvangen per e-mail op 21 februari 2017 en per post op 24 februari 2017.

2.3    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-     de stukken van de eerste aanleg.

2.4    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 juli 2017, waar de heer B namens klaagster  is verschenen. Verweerder was met bericht van kennisgeving afwezig. De heer B heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    BEOORDELING

3.1    Artikel 46h lid 7 van de Advocatenwet bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing van de Raad van Discipline tot niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het verzet, gedaan tegen een beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter van die raad waarbij een klacht als kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht is afgewezen.

Indien echter fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden zodat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzet door de raad, kan dit rechtsmiddelenverbod worden doorbroken. Het is aan de klager om aan te geven welke fundamentele rechtsregel is geschonden.

3.2    In het beroepschrift van 12 januari 2017 doet de gemachtigde van klaagster een beroep ‘op schending van de formele rechtsbeginselen’. Dit beroep wordt uitgewerkt met de stelling dat geen acht is geslagen op een zijns inziens relevant feit en dat aldus is uitgegaan van een onjuiste maatstaf, dat wil zeggen ingangsdatum van de driejaarstermijn die wordt gehanteerd ten aanzien van het verval van het klachtrecht.

Naar het oordeel van het hof raken deze stellingen niet fundamentele rechtsbeginselen maar de inhoudelijke beoordeling van de zaak. Klachten betreffende de motivering van de beslissing leveren geen grond voor doorbreking van een appelverbod (HR 23 juni 1995, NJ 1995/661).

3.3    In de aanvullend beroepschrift van 20 januari 2017 wordt geklaagd over de weigering van de raad om een proces-verbaal te verstrekken. Klaagster stelt dat dit de beslissing waarvan beroep nietig doet zijn. Het hof deelt die opvatting niet. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat aan het aannemen van nietigheid op deze grond in de weg. Schending van een fundamenteel rechtsbeginsel levert de weigering evenmin op. Klaagster is door de weigering immers niet in haar verdediging geschaad alleen al niet omdat geen hoger beroep open staat. Bovendien is het proces-verbaal inmiddels verstrekt, maar door klaagster is niet aangevoerd dat de inhoud leidt tot het aannemen van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel (mogelijk anders ten aanzien van de ondertekening door een andere griffier dan de zittingsgriffier, waarover hierna meer).

3.4    In het (nog) meer aanvullend beroepschrift van 22 januari 2017 wordt gesteld dat de bestreden beslissing van de raad nietig is omdat niet gebleken is dat de uitspraak in het openbaar heeft plaatsgevonden, niet is gedaan in een openbare zitting, noch dat van de aanwezigheid van de griffier is gebleken. Deze grief mist feitelijke grondslag. Blijkens de slotpassage van de bestreden beslissing is die uitgesproken ter openbare zitting. Dit volstaat. Klaagster heeft overigens geen belang bij dit beroep omdat de beslissing is toegezonden, en door haar is ontvangen, zodat zij daarvan kennis heeft genomen. Niet wordt erover geklaagd dat de betreffende uitspraak niet openbaar is gemaakt (zij staat in geanonimiseerde versie op tuchtrecht.nl).

3.5    In het verzetschrift van 20 februari 2017 wordt nog opgemerkt dat de verzetbeslissing is ondertekend door een andere griffier dan degene die op mondelinge behandeling aanwezig was (dit geldt ook voor het proces-verbaal). Hoewel dit feit op zichzelf genomen juist is brengt dit nog geen nietigheid van de verzetbeslissing mee. Nietigheid is slechts voorgeschreven ten aanzien van het in het openbaar uitspreken van de beslissing, artikel 48 lid 1 Advocatenwet.

3.6    In dit beroepschrift doet klaagster opmerken dat de Nederlandse nationale toepasselijke wetten geen mogelijkheid bieden de Advocatenwet zelf door een rechter te laten toetsen omdat artikel 120 Grondwet de Nederlandse rechters dat verbiedt. Wat daar ook van zij, dit rechtsfeit kan niet leiden tot doorbreking van het appelverbod, zoals dat in de Advocatenwet staat opgenomen.

3.7    In zijn verzetschriftuur van 20 februari 2017 beroept klaagster zich op nog meer schendingen van fundamentele rechtsbeginselen. Deze gronden zijn tardief aangevoerd, immers buiten de appeltermijn en dienen derhalve buiten beschouwing te worden gelaten.

    Bij de motiveringsklachten ten aanzien van de beslissing van de voorzitter van dit hof heeft klaagster geen belang omdat het hof het beroepschrift en de aanvullende beroepschriften opnieuw beoordeelt op de vraag of in eerste aanleg sprake is geweest van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel of een nietigheid dat aanleiding kan geven tot doorbreking van het appelverbod.

3.8    Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft klaagster aangevoerd dat artikel 46h lid 7 Advocatenwet (geen hoger beroep tegen een verzetbeslissing) conflicteert met het EVRM, BuPo-verdrag en VWEU. Gesteld wordt dat het hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen. Dit beroep en verzoek dient buiten beschouwing te worden gelaten nu deze grond eerst is aangevoerd buiten de appeltermijn. Voorts wijst het hof erop dat het EVRM en het BuPo geen prejudiciële procedures kennen. Door klaagster wordt niet gesteld, laat staan onderbouwd, met welke bepaling van Gemeenschapsrecht artikel 46h lid 7 Advocatenwet zou kunnen conflicteren. Het noemen van artikel 47 (effectieve rechtsbescherming) van het Handvest Europerse Grondrechten is ontoereikend. Het uitsluiten van hoger beroep door de wetgever is immers niet zonder meer in strijd met het Gemeenschapsrecht, getuige de vele wettelijke bepalingen waarin hoger beroep wordt uitgesloten.

3.9    Nu niet is gebleken van een grond voor doorbreking van appelverbod dient het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van dit hof te worden afgewezen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verklaart het verzet van klaagster tegen de beslissing van de voorzitter van het Hof van Discipline van 24 januari 2017 ongegrond.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. H. van Loo en E.M. Soerjatin, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2017.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 28 augustus 2017.