ECLI:NL:TAHVD:2017:169 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 170107

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2017:169
Datum uitspraak: 28-08-2017
Datum publicatie: 29-08-2017
Zaaknummer(s): 170107
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep niet mogelijk
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beroep op doorbreking van het appelverbod van artikel 46h lid 7 Advocatenwet wegens schending fundamentele rechtsbeginselen. Dit beroep wordt verworpen. Klachten over de motivering van de beslissing, het niet verstrekken van het proces-verbaal door de raad, het gestelde verzuim van de deken om een tweetal brieven niet aan de raad te overleggen, de verenigbaarheid van de functie van deken, advocaat en curator en dat advocaten in strijd met het EVRM en BuPo-verdrag lid kunnen zijn van een rechterlijk college als de raad leveren geen grond voor doorbreking op. Onvoldoende onderbouwd met welke bepaling van Gemeenschapsrecht artikel 46h lid 7 Advocatenwet strijdig zou zijn.

Beslissing

van 28 augustus 2017

in de zaak 170107

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klagers

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 26 juli 2016, onder nummer 16-525, aan partijen toegezonden op 27 juli 2016, waarbij de plaatsvervangend voorzitter de klacht van klagers tegen verweerder kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, alsmede naar de beslissing van de raad van 6 maart 2017, eveneens onder nummer 16-525, aan partijen toegezonden op 6 maart 2017, waarbij het verzet van klagers tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter ongegrond is verklaard.

De beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2016:175 en de beslissing van de raad als ECLI:NL:TADRARL:2017:27.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Bij brief gedateerd 4 april 2017, ontvangen ter griffie van het hof per e-mail op 4 april 2017, hebben klagers hoger beroep ingesteld. Bij brief gedateerd 5 april 2017,  ontvangen ter griffie van het hof per e-mail op 5 april 2017, hebben klagers een aanvullend beroepschrift ingediend.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-     de stukken van de eerste aanleg.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 10 juli 2017, waar klager mede namens zijn mede-klagers is verschenen. Verweerder was met bericht van kennisgeving afwezig.  Klager heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.

3    BEOORDELING

3.1    Artikel 46h lid 7 van de Advocatenwet bepaalt dat geen rechtsmiddel openstaat tegen een beslissing van de Raad van Discipline tot niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het verzet, gedaan tegen een beslissing van de voorzitter van die raad waarbij een klacht als kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht is afgewezen.

Indien echter fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden zodat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzet door de raad, kan dit rechtsmiddelenverbod worden doorbroken. Het is aan de klagers om aan te geven welke fundamentele rechtsregel is geschonden.

Klagers hebben evenwel in hoger beroep geen toereikende gronden aangevoerd die aanleiding kunnen geven tot doorbreking van het appelverbod. Het hof overweegt als volgt.

3.2    Eerst wordt aangevoerd dat de plaatsvervangend voorzitter van de raad en de raad hebben verzuimd te komen tot een deugdelijke vaststelling en behandeling van de feiten. Naar het hof begrijpt had de raad de daartegen aangevoerde verzetsgronden diepgaander dienen te behandelen.

Deze klachten betreffen de motivering van de beslissing. De stelling dat de beslissing ontoereikend is gemotiveerd levert evenwel geen grond op voor doorbreking van het appelverbod, HR 2 juni 1995, NJ 1995/661. Het hof wijst er bovendien op dat de raad niet gehouden is feiten vast te stellen waarvan hij van oordeel is dat deze niet relevant zijn voor de beslissing. Een andersluidende opvatting van klagers, en de stelling dat een andere feitenvaststelling leidt tot een andere beslissing (zoal juist), maakt dit niet anders.

3.3    Voorts wordt gesteld dat de Rechtsmittelbelehrung onder de uitspraak onjuist is omdat de mogelijkheid van doorbreking van het appelverbod niet vermeld wordt. De door de griffier geplaatste passage kan evenwel niet leiden tot doorbreking van het appelverbod, HR 4 oktober 1996, NJ 1997/63.

3.4    Anders dan klagers stellen, levert het – aanvankelijk; het proces-verbaal is in een later stadium alsnog verstrekt – ontbreken van een proces-verbaal van de zitting bij de raad evenmin grond voor doorbreking van het appelverbod. Niet gezegd kan worden dat klagers daaronder een oneerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 EVRM, hebben gehad.

In het beroepschrift van 4 april 2017 wordt geklaagd over de weigering van de raad om een proces-verbaal te verstrekken. Klagers stellen dat dit de beslissing waarvan beroep nietig doet zijn. Het hof deelt die opvatting niet. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat aan het aannemen van nietigheid op deze grond in de weg. Schending van een fundamenteel rechtsbeginsel levert de weigering evenmin op. Klagers zijn door de weigering immers niet geschaad alleen al niet omdat geen hoger beroep open staat. Bovendien is het proces-verbaal inmiddels verstrekt, maar door klagers is niet aangevoerd dat de inhoud leidt tot het aannemen van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel.

3.5    De klacht dat de deken heeft verzuimd brieven van 2 en 17 maart 2016 over te leggen aan de raad, levert evenmin schending van een fundamenteel rechtsbeginsel op. Het is aan klagers om die stukken over te leggen die zij relevant achten. Ook hadden zij de deken kunnen vragen die brieven alsnog aan het dossier toe te voegen. Dat de brieven tot een ander oordeel zouden hebben geleid wordt bovendien niet gesteld, noch onderbouwd, zodat niet kan worden vastgesteld dat klagers in hun verdediging zijn geschaad.

3.6    De klacht dat de deken na zijn aantreden zijn advocatenpraktijk en het curatorschap (in faillissementen) kon blijven uitoefenen, waardoor partijdigheid kan ontstaan, geeft evenmin grond voor doorbreking van het appelverbod. Geen rechtsregel staat aan deze verenigbaarheid van deze functies in de weg. Bovendien valt niet in te zien hoe de positie van de deken tot een andere uitspraak zou kunnen leiden. De voorzitter heeft in zijn beslissing de klachtonderdelen verworpen op grond van het ne-bis-in-idem-beginsel. Klagers hebben mitsdien geen belang bij een beoordeling van deze stelling.

Onjuist is de opvatting van klagers dat de Advocatenwet onverbindend is omdat de deken als toezichthouder/handhaver tevens advocaat/ondernemer is.   

3.7    Ook de klacht over de wijze van uitoefening van de praktijk door verweerder in de vorm van een vennootschap leidt niet tot doorbreking. Het doet op geen enkele wijze afbreuk aan het oordeel van de raad dat sprake is van ne-bis-in-idem.

3.8    In het aanvullend beroepschrift en ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben klagers aangevoerd dat advocaten ten onrechte, immers in strijd met het EVRM en het BuPo-Verdrag, ook lid kunnen zijn van een rechterlijk college als de raad. Klagers noemen artikel 47 van het Handvest Europese Grondrechten (effectieve rechtsbescherming). Zij dringen aan op het stellen van prejudiciële vragen.

Nog daargelaten dat het EVRM en het BuPo geen prejudiciële procedures kennen, wijst het hof dit verzoek af, omdat het hof in vaste jurisprudentie  (HvD 15 juni 1992, nr. 1624, HvD 11 april 2003, nr. 3712 en HvD 14 mei 2012, 6296) op grond van een aantal uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken Engel (8 juni 1976), Le Compte e.a. (23 juni 1981 en 10 februari 1983), De Cubber (26 oktober 1984) en Weber (22 mei 1990) reeds heeft overwogen en beslist dat de gewenste deskundigheid bij de behandeling rechtvaardigt dat de colleges ten dele zijn samengesteld uit beroepsgenoten, en dat zodanige samenstelling onvoldoende grond is voor de veronderstelling dat dit afbreuk zou doen aan de onpartijdigheid van de colleges, en dat de wijze van benoeming (bij wet geregeld) en de regeling van incompatibiliteiten voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijkheid van de leden. Vgl. HvD 26 augustus 2016, zaaknummer 150158.

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben klagers aangevoerd dat artikel 46h lid 7 Advocatenwet (geen hoger beroep tegen een verzetbeslissing) conflicteert met het EVRM, BuPo-verdrag en VWEU. Gesteld wordt dat het hof gehouden is prejudiciële vragen te stellen. Dit beroep en verzoek dient buiten beschouwing te worden gelaten nu deze grond is aangevoerd buiten de appeltermijn. Door klagers wordt bovendien niet gesteld, laat staan onderbouwd, met welke bepaling van Gemeenschapsrecht artikel 46h lid 7 Advocatenwet zou kunnen conflicteren. Het noemen van artikel 47 van het Handvest Europerse Grondrechten is ontoereikend. Het uitsluiten van hoger beroep door de wetgever is immers niet zonder meer in strijd met het Gemeenschapsrecht, getuige de vele wettelijke bepalingen waarin hoger beroep wordt uitgesloten.

3.9    Nu niet is gebleken van een grond voor doorbreking van appelverbod dient het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van dit hof te worden afgewezen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

verwerpt het beroep op doorbreking van het appelverbod ten aanzien van de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 6 maart 2017, onder nummer 16-525.

Aldus gewezen door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mrs. H. van Loo en E.M. Soerjatin, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Kikkert, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2017.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 28 augustus 2017.